Zamjatin leefde van 1884 tot 1937. Hij was een
bevoorrecht getuige van een tumultueuze periode in de Russische geschiedenis, die het einde van het tsaristische Rusland en de revolutionaire beginjaren van de Sovjetunie overspant. Zijn werk is bij het grote publiek minder bekend, ook al omdat eerst de Russische en later
de Sovjetcensuur veel van zijn publicaties verbood. Toch is zijn invloed groot. Zo inspireerde zijn roman Wij Orwells 1984 en Huxleys
Brave New World, werken die op hun beurt de
inspiratie waren voor de moderne beschrijvingen van distopia, zeg maar de kwaadaardige tegenhanger van politieke en andere 'optimistische' utopia's.
Zamjatin werd geboren in de provincie Lebedjan. Hij groeide op onder het bewind van de
laatste Russische tsaar. Zijn verzet tegen de tsaristische onderdrukking en vooral tegen de
greep van de censuur op het geestesleven maakten hem tot een actieve revolutionaire bolsjewiek. Na enkele jaren van openheid direct na
de revolutie van 1917 reguleerde de nu communistische censuur het literaire leven evenwel
strenger dan ooit. Dit dreef Zamjatin opnieuw
in de armen van de literaire rebellie. Na herhaalde conflicten met de overheid werd hem het
publiceren. helemaal onmogelijk gemaakt. Hij
ging vrijwillig in ballingschap en leefde in Parijs tot zijn dood in 1937.
Zijn niet zo uitgebreide oeuvre is schatplichtig aan de rijke fantasie en vitale poëtica
van de Russische folklore. Satire, sarcasme en
ironie zijn geliefde stijlmiddelen bij het tekenen van ongemeen levendige en meeslepende
tableaus van het leven in en buiten Rusland.
Een ander, opmerkelijk aspect van zijn werk
is de beschrijving van mystieke, religieuze ervaring. We komen dat vaker tegen in de in principe atheistische sovjetliteratuur. Zo schrijft
Pastenak in zijn autobiografische Vrijgeleide:
Wie zal het begrijpen en geloven, ( ... ) dat er een tijd kan aanbreken, waarin plots in een opnieuw geboren, wijd geopend hart echo's samenkomen, die eerder van andere harten uit waren gegaan in antwoord op het kloppen van dat eerste hart? Dat dit geen metafoor is. Dat dit werkelijk in het leven gebeurt. Dat dit een gebeuren is van een zich spontaan mamfesterende echtheid en werkelijkheid, die voorlopig nog geen naam heeft. Dat het iets is als een bovenmenseIijke jeugd, met zo'n hevige verrukking om het verbreken van de continuïteit met het verleden dat het, door het ontbreken van een naam daarvoor en door de noodzaak om het toch met iets te vergelijken, in zijn felheid het meest lijk! op de dood. Dat het lijkt op de dood. Dat het lijkt op de dood maar zeker niet de dood is. Ja, als de mensen maar niet bleven aandringen op een vergelijking. (...) Wat betekent de schroom van de puberteit nog, vergeleken met de sensibiteit van dit opnieuw geboren worden? Opnieuw wordt, net als in de vroegste jeugd, alles gezien: lampen, typistes, scharnieren, overschoenen, wolken, de maan, de sneeuw. Een verbijsterende wereld!
De hier geciteerde getuigenis is niet afkomstig
van Pasternak zelf, al zal die, getuige de diep
empathische toon, deze ervaring van binnenuit
hebben (h)erkend en haar daarom ontroerd en
met instemming hebben geciteerd. Degene bij
wie hier stamelend een onbegrijpelijke en ook
voor hemzelf totaal nieuwe ervaring van leven
en werkelijkheid in de mond wordt gelegd, is
niemand minder dan Vladimir Majakovski.
Majakovski? Is dat niet de belangrijkste communistische dichter uit het begin van de twintigste eeuw? De door de communistische ideologie gecanoniseerde dichter? De pleitbezorger
van een militant atheïsme dat alleen de mens en
de glorie van de menselijke bestemming wenst
te erkennen? Het godenkind van een revolutie
die een uitsluitend door mensenhanden bewerkstelligde hemel op aarde zou vestigen? Jazeker, diezelfde Vladimir Majakovski, die hier
echter tot de dood in het leven en het leven in
de dood ontsteld wordt. Zo totaal en zo existentieel juist is deze complete ontregeling, dat
ze hem tegelijk oneindig veel dieper dan welke
programmatisch geproclameerde solidariteit
met boeren en arbeiders ook, verbindt met alle
andere harten.
Majakovski was een fervent atheïst, maar de
door Pastemak beschreven ervaring van Majakovski is een ten diepste religieuze ervaring,
die zich ook opdrong aan andere onvervaarde
atheïsten en communisten van onverdachte huize. Alsof de authentieke religieuze ervaring
zich onweerstaanbaar blijft opdringen, ook aan
wie daar geheel niet op bedacht kan zijn. De
atheïstische sovjetliteratuur biedt legio verslagen van religieuze ervaringen, ook al werden
zij in de regel niet als zodanig herkend, tenzij
soms door de censuur voor wie zij keer op keer
een steen des aanstoots waren. Niet toevallig
waren deze authentieke en vaak stamelende getuigenissen vaak de echte oorzaak van vervolging en binnen- of buitenlandse verbanning.
Ook Zamjatin, wiens novelle Verhaal over
het allerbelangrijkste (1923) hier in Nederlandse vertaling gepresenteerd wordt, was atheïst en communist, zoals zijn eigen officiële getuigenissen zonneklaar aangeven. Maar
het Verhaal over het allerbelangrijkste is een
getuigenis, waarin precies datgene doorklinkt
wat Pastemaks relaas over Majakovski hierboven probeerde te beschrijven. En het opmerkelijke is dat deze novelle niet het enige werk is
van deze Russische auteur, waarin deze ervaring centraal staat. Ook zijn meest bekende
werk, de al eerder in het Nederlands vertaalde
roman Wij ( 1920), heeft een soortgelijke innerlijke ommekeer als centraal thema. Het geeft
aan hoe belangrijk en existentieel dit onderwerp
voor de auteur was, ook al moet hij er zich rekenschap van hebben gegeven dat dit voor het
officiële, revolutionaire sovjetdiscours van die
dagen onverteerbaar was.
In de roman Wij wordt een maatschappij getekend, zoals die er over duizend jaar uit zou kunnen zien. Deze distopia schetst een totaal geordende samenleving, waarin alles uitsluitend
volgens 'wetenschappelijke' lijnen gestructureerd is en rationeel 'verklaard' wordt. Deze totaal transparante maatschappij is van de rest van
de wereld afgesloten door een hoge glazen
muur. Van de wereld daarbuiten zijn slechts bij
enkelen echo's bekend; naar verluidt zou het
gaan om een op het eerste gezicht 'primitievere' maar in feite veel rijpere vorm van menselijk leven, in een rijke en natuurlijke vegetatie.
Uiteraard is het verboden om deze andere wereld te betreden.
De hoofdfiguur van de roman heet D-503.
In deze toekomstige samenleving hebben mensen geen namen meer, enkel nummers. Bij deze 'mens zonder eigenschappen' gebeurt evenwel plotseling iets wat de aanzet zal worden tot
een totale innerlijke ommekeer. Dat 'iets' blijkt
niets meer of minder te zijn dan de geboorte van
een ziel. Die geboorte gaat gepaard met pijn,
angst en twijfel, met ontreddering en eenzaamheid.
De aanleiding tot deze allesomvattende ommekeer is veeleer banaal: de hoofdfiguur zit in
een gehoorzaal waarin hij met de rest van het
publiek verplicht moet luisteren naar muziek
van Skrjabin, muziek dus van 'duizend jaar geleden'. Het is de bedoeling dat het publiek deze muziek chaotisch en bespottelijk vindt. Maar
met de hoofdfiguur gebeurt onverwachts iets totaal anders: iets wat hij omschrijft als 'een zielsziekte, een pijn ... een sluipende, zoete pijn, als
de steek van een angel: en o, dat hij nog dieper,
nog pijnlijker mocht indringen!'
In de loop van de roman blijkt deze 'zielsziekte', deze 'pijn' steeds verder in hem voort
te woekeren, op een wijze die hij vergelijkt met
het opengaan van een bloemknop of met zaad
dat sterft maar juist daardoor verrijzen zal tot
nieuw leven: 'Ik ben onbezonnen, ik ben ziek,
ik heb een ziel, ik ben een microbe. Maar is bloei
dan soms iets anders dan ziekte? Doet het dan
soms geen pijn, wanneer er een knop open
springt? En denkt u soms niet dat de spermatozoïde de verschrikkelijkste van alle microben
is?'
Voor het hoofdpersonage begint hier ook de
ontdekking, dat hij zichzelf nooit gekend heeft.
Het dringt nu pas tot hem door wie hij werkelijk is. Hij ontdekt wat in de koele taal van het
zenboeddhisme het 'ware zelf' of het 'oorspronkelijk gelaat' genoemd wordt. En hij begrijpt tegelijk, dat dit 'werkelijke ik' alles te maken heeft met datzelfde vuur en dezelfde krachten die hij ontdekt in het binnenste van de aarde, in het binnenste van heel de kosmos, maar
die door de muur van onze schijnzekerheden
verborgen bleven:
Het is inderdaad zo, wij, hier op aarde,
lopen voortdurend boven een borrelende, bloedrode zee van vuur dat daarginds
in de schoot van de aarde verborgen is.
Maar we denken daar nooit aan. Maar
wanneer nu eens de dunne schaal onder
onze voeten plotseling van glas zou worden, dan zouden we opeens ontdekken ...
Ik was van glas geworden. Ik kreeg
mijzelf, mijn binnenste te zien.
Er waren twee ikken. Het ene ik was
het vroegere, D-503, nummer D-503,
terwijl het andere .... Voordien had het
alleen maar amper zijn ruige poten buiten de schaal gestoken, terwijl het nu geheel naar buiten wilde kruipen, de schaal
dreigde te barsten, elk ogenblik aan
stukken te vliegen ... En ... en wat dan?
Staalkleurige, grauwe ogen, omvat
door de schaduw van de slapeloze nacht;
en achter dat staal ... het blijkt dat ik nog
nooit heb geweten wat daar was. En vanuit dat 'daar' (dat 'daar' is tegelijkertijd
hier en oneindig ver), - en vanuit dat
'daar' kijk ik naar mijzelf: naar hem, en
ik weet zeker dat hij een buitenstaander
is, mij vreemd is, dat ik hem voor het
eerst in mijn leven heb ontmoet. Terwijl
ik, de echte ik, niet die hij ben ...
In een hoofdstuk met als veelzeggende titel: 'Het smelten van het kristal', wordt uitgebeeld wat dit proces van innerlijke ommekeer nog meer inhoudt. Opnieuw wordt hierbij teruggegrepen op het thema van de bloemknop. Tegelijk wordt benadrukt hoe uitzonderlijk en zeldzaam zo'n gebeuren is. Tevens wordt aangegeven hoezeer het ook samenhangt met het ervaren van de stilte. En ten slotte wordt precies dat beeld opgeroepen van een 'verbijsterende wereld' zoals Pasternak die beschreef, een wereld waarin alles met nieuwe ogen en een nieuw hart gezien wordt, als een eenheid waarin alles, ook ikzelf, degene die dit ervaart, zijn oorsprong en tegelijk zijn vervulling vindt:
Men zegt dat er bloemen zijn, die slechts
eens in de honderd jaarontluiken. Waarom zouden er dan niet ook zulke zijn,
die eens in de duizend, eens in de tienduizend jaar bloeien! Misschien hebben
wij er tot dusverre slechts daarom nooit
van geweten, omdat juist vandaag die
ene keer in de duizend jaar gekomen is.
En kijk, daar loop ik dan, gelukzalig
en dronken, langs de trap naar beneden,
en snel, voor mijn ogen, springen overal rondom onhoorbaar duizendjarige
knoppen open en bloeien armstoelen,
pantoffels, gouden penningen, elektrische lampjes op, en de donkere vlossige ogen van iemand, en de gekante kolommetjes van de balie, en een doek die
iemand heeft verloren ...
Ik ben een kristal, en ik smelt weg. Ik
voelde volkomen duidelijk, hoe de gepolijste kanten die mij mijn begrenzing
in de ruimte gaven, zich oplosten, zich meer en meer oplosten; hoe ik verdween,
wegsmolt. Hoe ik steeds kleiner werd en
tegelijk steeds breder, steeds groter,
steeds moeilijker te omspannen.
En kijk, voor een ogenblik zijn wij,
die van vreugde doortrokken armstoel
naast het bed en ik, één: zowel het prachtige glimlachende oudje bij de deur van
het Huis der Ouden als het woeste oerwoud aan gene zijde van de Groene
Muur, en zekere zilveren bouwvallen, afstekend tegen zwarten mijmerend als het
oudje, en de nu ergens onwaarschijnlijk
ver weg dichtgesmakte deur: dat allemaal
luistert in mij, samen met mij, naar de slagen van mijn pols en doorzweeft een seconde van gelukzaligheid ...
Nadrukkelijk wordt dit nieuwe ervaren van eenheid te midden van alle verscheidenheid ook verbonden met een 'niet-weten' als grond en voorwaarde voor de ervaring van deze ommekeer en voor de ontdekking van het onvoorstelbaar nieuwe waardoor alles, ook de toekomst, weer wonder wordt:
Ik weet het niet. Begrijp je hoe wonderlijk het is: zonder het te weten, te vliegen, het doet er niet toe waarheen ... ? En
nu is het welhaast twaalf uur. En het is
volkomen onbekend wat er komen gaat.
Wonderlijk he? En de nacht. .. waar zullen we vannacht samen zijn? Misschien
wel op het gras, op dorre bladeren ...
'En morgen ... ,' ze ademt gulzig
door haar opeengeklemde, blikkerende
scherpe tanden - 'en morgen ... is het onbekend wat komen gaat. Begrijp je wel:
noch ik weet het, noch iemand anders,
het is onbekend! Begrijp je dat, dat het
bekende heeft opgehouden te bestaan?
Voortaan is er het nieuwe, het onwaarschijnlijke, het ongehoorde.'
In de roman Wij komen nog een aantal andere
thema's voor, die we ook terugvinden in het
Verhaal over het allerbelangrijkste, en wel precies in verband met die innerlijke ommekeer.
Allereerst is er het thema van 'geen ik meer
te zijn', een formulering die onmiddellijk doet
denken aan de mystieke taal over de 'bevrijding van het ego', zoals met name het zenboeddhisme dat formuleert. Het is een verlies van het ik,
dat tegelijk de ervaring meebrengt van één te
zijn met het hele universum, nu plotseling als
zo volstrekt uniek ervaren dat het precies voor
mij en door mij heen geschapen lijkt. In de roman Wij wordt dit in een van de passages aldus
geformuleerd:
Er bestond geen rozerood couponnetje meer, en geen rekening meer, en geen Vereende Staat, en geen ik meer. .. er waren alleen nog de gouden ogen die mij wijd opengesperd aanzagen. En door die ogen trad ik langzaam naar binnen, dieper en dieper. .. En ik ben het heelal. .. en het is mij duidelijk, onomstotelijk duidelijk: alles is er voor mij: de zon, de mist, het rozerode, het gouden gamma is er voor mij ...
Een ander thema is dat van de stilte, en het - precies in die stilte - wegvallen van de meetbaarheid van tijd en ruimte. Zeer kleine afstanden worden plotseling als zeer groot ervaren, zeer ver als zeer dichtbij, een eeuwigheid als seconden, seconden als tijdperken:
En de stilte: alleen in de hoek, duizenden mijlen ver, tikken druppels in het fonteintje neer. .. en van de ene druppel tot de andere: liggen era's, tijdperken.
Ook is het frappant dat in beide werken van Zamjatin de vrouw als archetype, hetzij als archetype van de moeder, hetzij als dat van geliefde, centraal staat. In de roman Wij wordt de ontdekking van het ware zelf in gang gezet door een vrouw, de mysterieuze 1-330. En de mystieke eenwording met het universum wordt er getekend in het beeld van de kosmische moeder:
Alles dijde uit tot een veerkrachtig, parelmoeren, gouden, rozerood, helder rood geheel. De hele wereld is een onomvattelijke vrouw, en wij, wij zitten nog in haar schoot, wij zijn nog niet geboren, wij rijpen, vrolijk en blij.
In het Verhaal over het allerbelangrijkste is het
vooral het jonge meisje Talja, waarin de geboorte van een ziel het ontroerendst wordt uitgebeeld. Het archetype van de kosmische moeder, zoals dat in bovenstaand citaat uit de roman
Wij tot uitdrukking kwam, wordt in dit verhaal
vertolkt door degene die de 'Moeder van allen,
zij die al duizenden kringlopen heeft gekend'
wordt genoemd. Zij is het ook, die ten slotte de
geboorte van het nieuwe leven door haar innerlijke houding mogelijk maakt en later door haar
handelen metterdaad bewerkstelligt.
Een laatste overeenkomst tussen Wij en het
Verhaal over het allerbelangrijkste ligt in de nadruk die in beide werken gelegd wordt op de
ontmoeting, niet alleen tussen twee mensen -
met name man en vrouw -, maar ook tussen
twee werelden. Deze 'ontmoeting' wordt in beide werken soms gekenmerkt door liefelijkheid.
Maar dikwijls is het karakter van deze ontmoeting van dien aard, dat men het eerder een 'botsing der elementen' zou kunnen noemen, een
explosie van onvermoede oerkrachten.
In Wij is dit allereerst uitgebeeld in de botsing tussen de volledig gestructureerde samenleving en de ruige wereld achter de Grote Muur,
een botsing die ten slotte uitmondt in revolutie
en oorlog. Maar dieper nog wordt het in deze
roman uitgedrukt waar het als het ware een kosmisch karakter krijgt, zoals in het volgende citaat uit Wij, dat we in bijna gelijkluidende woorden terug vinden in het Verhaal over het allerbelangrijkste:
Is het jou als wiskundige soms niet duidelijk dat alleen in verschillen (verschillen!) in temperatuur, alleen in contrasten in warmte, dat alleen daarin leven bestaat?
En als er overal, in het ganse heelal,
gelijkelijk warme ( of gelijkelijk koude)
lichamen zijn ... nee, ze moeten op elkaar botsen, opdat er vuur, explosie, een
Gehenna is. En wij zullen ook op elkaar
botsen.
Hoe dan ook: in alle gevallen betekent ontmoeting - en dat geldt voor beide genoemde werken van Zarnjatin - leven, levenskracht, en ook liefde, al is het dan een liefde die al onze gewone begrippen daarvan overstijgt. En steeds is die verbonden met het kernthema van beide werken: de innerlijke ommekeer, waardoor alles, zowel op persoonlijk vlak als op kosmisch vlak, ineens in een nieuw perspectief wordt geplaatst.
Het Verhaal over het allerbelangrijkste begint
met de beschrijving hoe plotseling, op een dag
die Zamjatin aangeeft als de 'Dag van de Geest',
de dag van Pinksteren, drie werelden bij elkaar
komen als drie verschillende manifestaties van
eenzelfde groot gebeuren. We zouden dit gebeuren kunnen samenvatten in de woorden:
'dood en opstanding', niet gezien als een abstractie of een gebeuren buiten onszelf maar als
iets wat zich voltrekt precies in die innerlijke
ommekeer, waarover het ook ging in de roman
Wij.
Allereerst is daar de wereld van een rups die
aan het verpoppen is en met pijn en angst wacht
op de dood die verrijzenis inhoudt, verrijzenis
tot vlinder en zo tot 'leven voorbij de dood'. Het
is natuurlijk een overbekende symboliek. In de
Russische literatuur werd deze symboliek bijvoorbeeld door Rozanov opgepakt en uitgewerktin Apocalyps van onze tijd. Maar bij Zamjatin komt dit beeld op een heel nieuwe wijze
tot leven.
Dan is er de wereld van de Russische burgeroorlog vlak na de revolutie van 1917. Ook
hier staan de dood en tegelijk, zoals het letterlijk geformuleerd wordt, de ontdekking 'er is
geen dood' centraal. Cruciaal is daarbij hoe
wordt aangegeven dat wie doodt en wie gedood
wordt - en tegelijk niet doodt en niet gedood
wordt- niet langer de afzonderlijke individuen
zijn. Wie in hen sterft en tegelijk niet sterft is
de 'ik van alle ikken', zoals Alan Watts ooit
treffend dat diepste of ware zelf omschreef dat
ook in Wij ten slotte in de hoofdfiguur daagde.
Die 'ik van alle ikken' duikt op verschillende
plaatsen in het Verhaal over het allerbelangrijkste steeds weer onverwachts op.
De derde wereld die binnenbreekt op deze
'dag van de geest' is die van de botsing - want
in dit geval is de ontmoeting werkelijk een botsing met de kracht van een explosie - van een
andere planeet op de aarde. Die andere planeet
lijkt een bijna uitgestorven variant van de volkomen gestructureerde wereld, die in Wij getekend werd. De redding voor de drie enige overlevenden van die wereld kan alleen maar de botsing met de aarde zijn, zoals het ook de redding
voor de aarde blijkt om te versmelten met die andere planeet. Want precies daar, in die ontmoeting die dood en opstanding tegelijk is, - dezelfde opstanding die zich voltrekt in de rups die
vlinder wordt en in de burgeroorlog - wordt het
nieuwe leven geboren. Deze geboorte van het totaal nieuwe leven uit de ontmoeting of botsing
ten dode wordt het treffendst weergegeven door
het volgende citaat, waarmee Zamjatin zijn Verhaal begint maar waarmee hij ook eindigt, een
citaat dat klinkt als een profetisch visioen:
En het allerbelangrijkste: dat het snel moet komen, de inslag op de aarde, het gebulder, dat het allemaal volledig moet afbranden samen met mij, net als alle muren en machines op de aarde, en in de scharlaken vlammen zijn dan nieuwe vurige ikken, en daarna in de warme witte mist nog meer nieuwe, die op bloemen lijken, met een dunne steel verbonden aan de nieuwe aarde, en als die menselijke bloemen rijpen ...
Dood en opstanding in drie werelden. Werelden die niets met elkaar te maken lijken te hebben maar plotseling, 'op het moment van de geest', samenvallen, één enkele, opnieuw tot bestaan geroepen, levende werkelijkheid blijken te zijn. Heel dit gebeuren wordt door Zamjatin getekend in afwisselende fragmenten. Een beschrijving van de burgeroorlog gaat plotseling, van de ene regel in de ander, over in een uitbeelding van wat er op die verre planeet gebeurt die op weg is naar de botsing met de aarde en zo naar haar bevrijding. En door dat alles heen speelt dan steeds de symboliek van de rups die sterft in de cocon om vlinder te worden en zo eveneens dood en opstanding uitbeeldt. Het is deze opstanding uit de dood, die de wonderlijke eenheid van de drie afzonderlijke werelden gelijkelijk doorlicht, één maakt en een nieuw en grenzeloos perspectief geeft.
Deze eenheid van dood en opstanding wordt
getekend in verschillende beelden. Allereerst in het beeld van het vloeibaar worden. Een
open plek in het bos blijkt plotseling 'tot aan
de randen volgegoten met heel sterk groen zonnesap, gefilterd door de bladeren'. De hemel
vertoont hetzelfde beeld als de aarde. Het beeld
van een levend stromen, dat verlangen en licht
is tegelijk: 'boven de aarde rent de zon rond in
een laatste verlangen, de wolken zwellen
steeds dikker op van bloed, het stroomt in helderrode straaltjes omlaag langs de vergulde
kerktorens, langs de witte muren, langs de
spiegelende ramen van de paleizen, en er liggen rode druppels hier, op het groen van het
meigras in de wei.'
En in dit gesmolten gouden licht, soms roze, soms rood, soms groen bijgetint, krijgt ineens alles, net als in het hierboven geciteerde
fragment van Pasternak, de geladenheid van het
totaal nieuwe, of het juist uit het niets geschapen is: 'En ik denk, snap je, dat om opeens daar
diezelfde kroes te zien, met diezelfde vieze
vlek, misschien wel zo'n ongelofelijke vreugde is, zo'n ... Of een rups te zien kruipen, meer
niet, gewoon een rups.'
Ditzelfde beeld van een vloeibaar worden
werd door Zamjatin ook al gebruikt in zijn roman Wij. Ook daar wordt enkele malen beschreven hoe het levenssap weer gaat stromen
in alles wat verstard leek: een gebeuren dat door
Zamjatin gekenschetst wordt als 'een dodelijk
zoete ontzetting', een uitdrukking die frappant
sterk overeenkomt met de 'stille verbijstering'
waarover Pasternak sprak.
Het lijkt misschien een toevallige bijkomstigheid, dat juist in deze context bij Zamjatin
een Boeddhabeeld opduikt: symbool voor dit
ontwaken tot onvoorstelbaar nieuw leven waardoor alles weer kan stromen. Hier volgen twee
citaten uit Wij:
Het is nacht. Groen, oranje, blauw; een
rood koninklijk instrument; een japon,
geel als een sinaasappel van kleur. Vervolgens een koperen Boeddha; plots
trok hij zijn koperen oogleden op, en er
begon sap te vloeien uit de Boeddha en
uit de gele japon ... ook sap; en langs de
spiegel gleden druppels sap, en het grote bed druipt, en de kinderbedjes, en nu
ook ikzelf ... en een dodelijk zoete ontzetting...
Het schemerdonker van kamers, het
blauw, het safraangeel, het donkergroene saffiaan, de gouden glimlach van de
Boeddha, de glinstering van spiegels.
En ... mijn oude droom, die mij nu begrijpelijk is: alles is doordrenkt van
goudachtig rozerood sap en zal dra buiten de boorden treden, ronds patten ...
Het rijpingsproces was voleindigd.
Er is nog een beeld uit de roman Wij dat - zij
het anders gekleurd en meer uitgewerkt - terugkeert in Verhaal over het allerbelangrijkste,
en wel het beeld van de moeder. In de roman
Wij dook deze gestalte op als een moeder in
wier schoot wij wachten op onze nieuwe geboorte. In het Verhaal speelt het archetype van
de moeder echter een hoofdrol. Ze verschijnt er
als de 'Moeder', die al 'ontelbare kringlopen
lang de Moeder is', die 'boven alles en allen
staat' en uit wie iedereen op de verre planeet
ooit geboren is.
Tegelijk is zij degene wier bestaan allereerst
offer is, die bereid is leven en geluk op te geven
voor het heil van de anderen. Dat komt bijzonder aangrijpend tot uiting wanneer zij oog in
oog staat met de laatste man die overbleef op
deze desolate planeet, samen met nog twee anderen, een jonge vrouw en een blind kind. Ze
brengt dan het offer waarmee zij afstand doet
van datgene zonder hetwelk het leven misschien arm en misdeeld lijkt: de liefde tussen
man en vrouw. Het is echter precies deze stap,
die haar vrijmaakt voor die diepste roeping en
zuiverste vorm van liefde waardoor ze kan 'zien
tot op de bodem', tot in die onverwoordbare
grond of bron waar dood en opstanding plaatsvinden:
De lange vrouw - ze staat nu bij de pilaar, de wenkbrauwen gefronst van pijn
- was ooit de Moeder van de drie anderen. Wanneer dat was, honderd of duizend kringlopen geleden, doet er niet toe:
nu is de laatste omwenteling en de man
is niet meer haar zoon, maar haar man, en
de andere vrouw is niet meer haar dochter, maar een andere vrouw( ... )
Ze drukt zijn gezicht tussen haar handen, het gezicht van haar man, ze dringt
met geweld zijn ogen binnen, langs de
gladde treden omlaag, helemaal tot op
de bodem. Daar, op de bodem, ziet ze ...
Het zij zo: alleen een laatste keer dat
gezicht indrinken, het zo tussen haar vingers klemmen dat die witte sporen maken in het roze. En dan haar woorden,
gewone, eenvoudige, maar allemaal
moet zij ze uit haar ziel scheuren: 'Ik ...
Ik blijf hier. Gaan jullie twee maar water halen. Ga maar.'
Ze zijn weg. Zij staat bij de pilaar, alleen, van marmer, het marmer stijgt
steeds hoger vanaf haar benen. Met gesloten ogen ziet ze wat er nu beneden gebeurt, waar de bron is.
Het thema van het offer wordt in de gestalte van
de Moeder nog op een andere wijze uitgebeeld.
De overlevingskans op de bijna uitgestorven
planeet hangt af van de enige fles zuurstof die
men nog kan bemachtigen. Ieder van de drie is
daarbij een mededinger en dus een dodelijk gevaar. In deze strijd op leven en dood biedt 'zij
die ooit de Moeder was' zichzelf als offer aan.
Ze is bereid haar leven te geven opdat de andere twee, de man en de vrouw, leven kunnen. Deze bereidheid tot de dood, die hier nadrukkelijk
vergeleken wordt met het beeld van de stervende rups, is tegelijk haar opstanding. Zoals
ook haar uitdrukkelijk genoemde 'mededogen
met de mens', die nog verder reikt dan het offer
en ook onvoorwaardelijke, grenzeloze liefde is,
zelfs voor degene die haar dodelijk bedreigt,
precies haar opstanding insluit.
De beide offerdaden vloeien ineen in de
wijze, waarmee ze de man tegemoet treedt die
als alle anderen ooit 'haar kind was', die later
de man werd die ze als vrouw begeerde en ten
slotte degene wordt die haar dreigt te vermoorden maar uiteindelijk toch spaart. Van uit
de beleving van de man wordt dit aldus verwoord:
Ogen, mij tegemoet: haar ogen. Zij ligt
daar klaar op haar rug, zonder te bewegen, maar haar ogen zijn open en het kan
niet, als een mens je als mens in de ogen
kijkt ( ... ) Zij, de Moeder, heeft haar lippen ineengevlochten tot een strakke
ring, als een Rhopalocerarups die zich
moet gaan verpoppen. Ze buigt liggend
haar hoofd achterover, daar is een donkere schaduw, in het kuiltje onder haar
keel. Een moeizame, doffe stem: 'Doe
het dan! Hier, kijk, hier, hierin!' Ze wijst
met haar hand op haar hals.
Het mes rinkelt op de grond. Dan
staat ze op, als marmer, langzaam.( ... )
En ze loopt naar de ander, naar de man.
( ... ) Ze zou zijn hoofd ook zo rechtop
willen houden en die - nu nog levende
en warme - lippen willen kussen, maar
ze gaat alleen met haar hand over zijn
gezicht. ( ... ) Als ze maar geen mens was,
als ze maargeen mededogen met de
mens voelde!
De Moeder, 'die duizend kringlopen geleden de Moeder was', is tegelijk deze ene vrouw op dit moment in de geschiedenis én de Moeder in wier gelaat of wezen alles en iedereen op een nieuwe wijze tot bestaan komt. De Moeder lijkt tijdloos te zijn en toch staat juist zij handelend midden in de tijd. De Moeder is ook de enige die 'weet waarheen', waarheen wij op weg zijn. Zij kent het geheim dat redding brengen kan, het geheim dat niemand ook maar vermoedt. En Zij is ten slotte de enige die dit innerlijk weten ook ten uitvoer brengt in een daad die toegang geven zal tot dat onvoorstelbaar nieuwe leven, waarbij het eindeloze moorden van het verleden voorgoed zal zijn overwonnen. Die redding ligt precies in de botsing tot dood en opstanding tegelijk - als een ontmoeting van hart tot hart, als een bevruchting, een wonder- van deze bijna uitgestorven aarde met die andere Aarde, waar nog volop zuurstof, levensadem is:
Zij, de Moeder, staat, rechten lang. Over
haar gezicht wervelt alles tegelijk, als
wolken in een windhoos: de jongen die
al dood is, die twee, zijzelf, de millennia, die ene, laatste seconde en dat wat
er nu gaat gebeuren ( ... )
Waar naartoe?
Alleen ik- ik ben de Moeder, ik leef al duizenden kringlopen, alleen ik weet
waarheen. Ik hoor hoe we gierend, honderd keer sneller, de aarde tegemoet jagen, rondwentelend.( ... )
Dat is de aarde. Ik heb koers gezet
naar de aarde zodat wij ... Nee, nee, luister, daar op de aarde is lucht, er zijn mensen, mannen en vrouwen, en ze ademen
allemaal de hele dag, de hele nacht, zoveel ze willen, en je hoeft er niemand
meer dood te maken, en daar ...
( ... )
Rondwentelend en bevend wacht de aarde tot ze wordt doorboord to tin haar donkere binnenste, tot de ongeduldige, ziedend rode lavastromen losbreken, om te
ontvlammen, te verbranden. Bevend
hult ze haar naaktheid in wolken, ze vergiet verzengende regen als tranen, dat
het heel snel moet gebeuren, dat het
nooit zal gebeuren; het is oogverblindend, het doet pijn.
Drie werelden die elkaar doorkruisen op de
Dag van de Geest, op Pinksteren. Ook in de andere wereld, die van de burgeroorlog, voltrekt
zich wat tussen de aarde en de verre planeet geschiedt. Hier gaat het om de liefde tussen het
meisje Talja en de soldaat Koekoverov. Ook
hierbij gaat het om liefde, offer, dood en opstanding, En zoals op de verre planeet de Moeder centraal stond, zo speelt ook hier een
vrouw, Talja, de centrale rol. Zij is het daarom
ook, die onmiddellijk met de symboliek van
de stervende rups wordt verbonden. De rups
valt van een seringentak in haar schoot, precies op het moment van de ontmoeting van hart
tot hart met haar geliefde. En 'ze neemt ergens
diep in haar binnenste ingebrand de ogen van
Koekoverov mee en op haar handpalm de Rhopalocera, die morgen moet sterven.' Dit binnengaan in de ogen van haar geliefde - iets wat
we al tegenkwamen in het hierboven geciteerde fragment over de Moeder - is opnieuw een
beeld dat al herhaaldelijk in Wij voorkwam.
Ook daar bleken juist de ogen toegang te bieden tot de ziel op het ogenblik van innerlijke
ommekeer.
Koekoverov is door de tegenpartij gevangengenomen en wacht op zijn terechtstelling. Talja is
tot elk offer bereid, zelfs tot het uitleveren van haar
eer en ongereptheid aan de over zijn leven beslissende derde, om haar vriend van de dood te redden. Ten slotte wordt hen een laatste afscheid toegestaan. En in dat laatste weerzien, vlak voor de
dood, voltrekt zich dat onvoorstelbare, waarbij
voor hen allebei heel de werkelijkheid als het
ware een ommekeer van honderdtachtig graden
maakt en waardoor op alles, ook op het schijnbaar
onaanzienlijkste, het stempel van de eeuwigheid
gedrukt wordt: 'Inademend bij beetjes, bij brokjes tegelijk, neemt Koekoverov haar gezicht tussen zijn handen; de wereld draait stil en zalig rond,
wankelt, en voor altijd zijn haar maagdelijke lippen in hem ingebrand.'
Zamjatin beschreef de kosmische ontmoeting tussen de twee Aardes als een geraakt worden tot in het hart van vuur, als een zich openen
voor bevruchting, voor de geboorte van nieuw
leven, van de 'nieuwe mens'. Het samenzijn van
Talja en haar vriend , op de grens van leven en
dood waarbij men elkaar als het ware voor het
eerst ziet, wordt met dezelfde beelden beschreven: zich opofferende overgave met het hart en
de ogen 'wagenwijd open' voor het 'ondenkbare, onvoorstelbare'. En als steeds op de cruciale momenten in het verhaal is het de rups, die
hier het verbindende element vormt, de rups die
zich als cocon eveneens op de grens van dood
en opstanding bevindt:
Daar, nog lager ( ... ) het dode rupsenlijfje in zijn pop. Vanaf dat bewegingloze lijfje, als vanaf een klein steentje in
het water, rennen snelle, bevende kringen steeds breder, steeds enormer; Talja's ogen staan wijdopen, als de deuren
van een huis waar een dode is, en voor
de eerste keer ziet ze het helder met haar
hele wezen: een ander, even bewegingloos lichaam, gebogen vingers, één geel
van de sigarettenrook. En dat is ondenkbaar, onvoorstelbaar.
En opeens begint zijn hart zo pijnlijk te
bonken alsof daar geen hart zit, maar een
levend kind. En als Koekoverov hardop
het bos, de hemel, de hommel en de zon
inademt: 'Het is goed ... toch!' begrijpt Talja wat hij heeft begrepen en voelt ook
haar hart in haar binnenste als een levend
kind. ( ... ) In Talja' s binnenste draait haar
hart zich als een levend kind, het doet
zo'n pijn dat ze wel kan schreeuwen en
zichzelf helemaal... Iets doen, het onmogelijkste, het moeilijkste, alleen om
voor hem dat uur of die twee uur ...
En precies als in Wij en in het fragment uit Pastenaks Vrijgeleide over 'het hart dat plotseling weergalmt van de harteklop die van alle andere harten was uitgegaan', lijkt ook hier alles door mijzelf, door jouzelf, ofliever: door het 'ik van alle ikken' opnieuw tot leven te komen, met vurige adem bezield. Alsof plotseling alles helemaal voor mij, voor jou bestaatofeerder: door mij, door jou tot bestaan komt in een volstrekte uniekheid waarbij 'elke taal stukbarst', zoals Kierkegaard het noemt:
Maar het belangrijkste ligt toch niet in de woorden besloten? Als jouw hart vandaag opeens was opgeleefd en opgesprongen als een levend kind ... Je slaat tegen je hart als tegen een klok en ten antwoord begint het in iedereen te galmen, en het is allemaal door jou geschapen: al die behaarde gezichten met kinderogen, en een in de hemel gekerfd seringen takje boven de schutting, en een massieve wolk met een meisjesachtig roze kantje, en met de borst vooruit de wolk in een verontruste zwaluw.
Wat Zamjatin in bovenstaande citaten probeert weer te geven wordt zowelin Wij als in het Verhaal gekenmerkt door nog iets anders: er gebeurt iets met de tijd. Soms is het of de tijd stilstaat, soms of in één seconde de volheid van een heel leven of een eeuwigheid wordt beleefd. En het heeft opnieuw te maken met dat 'ogenblik van de Geest', met Pinksteren:
Uren, minuten ... Het maakt geen verschil. ( ... ) Eén strakke seconde lang ... ( ... ) Een minuut, een jaar, een uur ... dat is een heel leven.( ... ) Is het nooit bij jou opgekomen dat de aarde tegenwoordig honderd keer sneller draait, en alle klokken ook, en dat alles gaat honderd keer sneller, en dat alleen daarom niemand het merkt? En dus, snap je, één enkele dag, of een minuut. .. Ja, één minuut is genoeg om opeens te begrijpen dat iemand voor jou ( ... ) Als gek geworden draait het kapotte horloge, een uur is een seconde ( ... ) Dagen, nachten, - of een uur, een seconde. En tweede pinksterdag.
Merkwaardig is, dat Zamjatin zowel in Wij als in het Verhaal de ontdekking van dit raadsel van de tijd vaak verbindt met het beeld van vallende druppels en met de openbaring van de stilte - een 'duizendjarige stilte' - als diepste grond waardoor alles ineens een geladenheid krijgt waardoor het tegelijk eeuwig en uniek wordt. In het volgende citaat, waarin opnieuw de rups opduikt die moet sterven om vlinder te worden, wordt dit beeld van de vallende druppels en de stilte - een beeld dat ongetwijfeld teruggrijpt op zo'n ervaring in Zamjatins eigen leven - prachtig weergegeven:
Regendruppels vallen van het dak op de
vensterbank en er zijn twee mensen op
de hele wereld, Koekoverov en Talja,
die iedere druppel horen. Het lampje, de
houten tafel, op de tafel sigarettenlijkjes. Wimpers, gebogen door het gewicht
van hun bloei, neergeslagen, naar Koekoverov. Hij zit op de grond, zijn gezicht
in het warme dal tussen Talja's knieën,
waar kortgeleden de Rhopalocerarups
kronkelde. En in de stilte druppels, met
eeuwen ertussen.
Koekoverov keert zijn gezicht omhoog, zijn ogen dicht, hij glimlacht: 'De
druppels, hoor je ze? Wat lijkt één druppel enorm ... Of misschien is dat het niet,
maar snap je me? Ik weet dat ik ze altijd
zal horen, mijn hele ... '
Zoals steeds bij Zamjatin, verwijst de niet afgemaakte zin met de drie metafysische puntjes naar het onuitsprekelijke van deze ervaring: 'Het is ondenkbaar, onvoorstelbaar' is een uitdrukking, die in het Verhaal telkens weer opduikt. Dit 'ondenkbaar, onvoorstelbaar' geldt helemaal voor de laatste regel van bovenstaand citaat met de paradox tussen het angstige besef: 'ik ga sterven, het is voorbij, en het diepere weten: 'ik zal ze altijd horen'. Hier krijgt het raadsel van de tijd zijn scherpste toespitsing, die even later zijn ontknoping zal vinden in de ontdekking: 'er is geen dood'. Die metafysische puntjes verwijzen hier dus, juist in het aangezicht van de fysieke dood, naar het open en grenzeloze perspectief van een leven voorbij de tegenstelling leven-dood, van een leven dat een eeuwig stromen en bloeien is: want het 'allerbelangrijkste is bloeien'. En binnen dit nieuwe perspectief is het echte, levende ogenblik niet langer een geïsoleerd moment in de tijd maar volheid, zelfs al wordt het alleen maar in dit ene ogenblik zo ervaren. Het openbaart zich als een eeuwig nu. Dit eeuwige nu is niet statisch maar juist stromend, bloeiend, zwanger van een nieuw en lichtend 'morgen' dat tegelijkertijd elk 'morgen' als louter continuering in de tijd transcendeert. En precies daarin gaat dat 'allerbelangrijkste' schuil, waarop gezinspeeld wordt in de titel van dit verhaal: de ontdekking die een 'alles begrijpen' is, een 'weten met het hart', 'Er is geen dood':
En opeens dat eenvoudige 'morgen' van
die twee: nog ongezien is dat nu ergens
als een enorme golf van licht steeds dichterbij aan het rollen ( ... ) En er is geen
morgen, er is niets, alleen nu.( ... )
Druppels, duizend kilometer ver
( ... ).Maar het is toch niet nodig omje
hele leven samen te eten en uit wandelen te gaan? Het allerbelangrijkste is
toch, dat... Kom, mijn lief!'
Druppels op steen, enorm in de stilte. En enorm, licht als de aarde, begrijpt
Koekoverov opeens alles. En hij begrijpt: ja, zo moet het gaan. En hij begrijpt: er is geen dood.
Aan het einde van het Verhaal vindt ten slotte die reddende botsing der werelden plaats, waarbij zowel wat gebeurt met de rups als met Talja en haar vriend ineens een universele dimensie krijgt. De innerlijke samenhang tussen wat gebeurt met Talja en wat gebeurt op kosmische schaal wordt daarbij nadrukkelijk onderstreept. Allereerst doordat in het allerlaatste beeld van de dode ster die op de Aarde afsnelt de man en de vrouw die als enigen overbleven 'elkaar innig omhelzen'. Maar die innerlijke samenhang openbaart zich nog meer waar de Aarde, die in afwachting van de Grote Ontmoeting 'zich helemaal opent om bevrucht te worden', rechtstreeks vergeleken wordt met de liefdeservaring van Talja:
... Van de mensen en van de aarde is 'morgen' nog afgeschermd door het donderende ijzeren gordijn van wolken, net als de dode, plotseling huiverende ster. Daar is alles zwart, nacht. Die nacht duurt een minuut, daar komt de hemel al tevoorschijn. Maar die is niet van groen ijs, zoals hij boven de ster gisteren, eergisteren nog was, hij vlamt rood op, als een meisje dat voor het eerst gezien heeft, gevoeld heeft: haar wangen worden steeds warmer en haar hart, gonzend van bloed, snelt hem tegemoet, om te ontvlammen en te verbranden'.
Nu voltrekt zich de - met dezelfde apocalyptische beelden geschetst als waarmee het verhaal
ook begon - botsing van de verre ster met de
aarde, de botsing die redding is en belofte van
onvoorstelbaar nieuw leven. Het laatste beeld
van de dode ster is dat van de drie enige overlevenden, de moeder en het liefdespaar, twee
symbolen voor die diepste en grenzeloze levenskracht die zich juist in dit sterven en verrijzen kan ontvouwen.
Man en vrouw omarmen elkaar. De Moeder
wacht en waakt boven alles en allen uit, haar
gestalte tekent zich af tegen het vlammende firmament, een teken aan de hemel: lot en belofte tegelijk. Onder haar voeten wordt de dode
planeet al tot vurig, nieuw leven geboren. Het
is een voorstelling, die onwillekeurig een beeld
oproept uit de Apocalyps: het beeld van de
'Vrouw in barensweeën' dat zich aftekent tegen het firmament als voorspelling van een
nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Maar het
doet evenzeer denken aan het tafereel waarmee Hermann Broch zijn roman De dood van Vergilius laat eindigen: het archetype van moeder
en kind, dat vlak voor dood en wedergeboorte
als laatste beeld verschijnt aan de nachtelijke
hemel.
En dan vindt eindelijk, 'plotseling', als elk
groot gebeuren en voorafgegaan door een intense apocalyptische stilte waarin de tijd lijkt te
exploderen, het verlossende wonder plaats
waarin alles samenkomt, als een opengaan en
bevrucht worden, als dood en opstanding tegelijk:
Door miljoenen kilometers luchtijs,
steeds razender ronddraaiend, jaagt de
ster gierend voort, om te ontvlammen,
te verbranden, steeds dichterbij. En daar
zijn de drie laatste mensen. Verlicht door
een nieuw, rood, laatste licht drinken ze
mateloos en gulzig de overgebleven
lucht in, ze worden dronken, ze ademen
zoals hier op de ster de mensen lang geleden ademden, duizenden kringlopen
geleden. 0, één keer in je leven, zonder
nadenken, mateloos, met je lichaam, je
mond, je borst!
De man en de vrouw omhelzen elkaar innig: twee zijn één. En de andere,
oudste, de Moeder, staat boven hen, boven alles. In de rode gloed van de hemel
staat haar silhouet gekerfd, de wenkbrauwen gefronst, de lippen vast opeengeklemd, ze is van marmer, als het lot,
met de schouders licht gebogen onder
een zware last, ze staat, wacht. En dan
rijst de vloer onder haar voeten omhoog
als een levend lichaam, overgoten met
rood splijten kloven de duizendjarige
muren, het gerinkel van rondspattend
glas ...
Stilte. ( ... ) In de stilte druppels op
steen, met eeuwen, seconden ertussen.
In een daarvoor gestelde seconde storten de wolken plotseling omlaag, tegen
het verblindende wit staan de roeden van
het raam als een zwart kruis, bliksems
als zuilen, uit de hemel komen stenen,
gebulder, vuur.
Uit de boerenhuisjes, die zich omrollen als beren en steigeren, springen de
mensen van Kelboej en van Orlovka
naar buiten, ze rennen allemaal ergens
heen en vallen in gloeiende kloven. De
aarde opent haar binnenste steeds wijder, nog wijder, zichzelf helemaal, om
bevrucht te worden, opdat er in het purperen licht nieuwe, vurige wezens zullen zijn, en daarna, in een warme witte
nevel, nog meer nieuwe, die op bloemen
lijken, alleen met een dunne steel verbonden aan de aarde. En als die menselijke bloemen rijpen ..