Er was ooit eens ergens een koning met nog iemand.
Beter gezegd, met iets dat leek op een koningin.
De koningin was iets, maar wat, dat wist de koning niet meer. Want hij deed
iets voor zijn rijk.
Rond de koning stond wel eens iemand en rende iemand, en er hing ook wel
eens iemand (op last van de koning!), maar hoe het kwam dat kort daarna iedereen
ging hangen, dat wist de koning ook niet meer.
Er viel wel eens wat, er ging wat kapot, er floot wat en iemand verhief zich,
wat schaduwen schoten achter zijn rug heen en weer, iets bolde op onder het tapijt
en kleurde helder rood op het tapijt, er schitterde wat en er maakte iemand
herrie wanneer hij zijn loon kreeg; de koning liet wel eens mensen langs zich
heen lopen als een kudde olifanten.
Soms ging hij ergens naartoe en zei dan wat, en iemand bedankte hem daarvoor
met een revérence.
Plotseling kwamen er dan vliegen ergens vandaan gevlogen en schoten kuit,
waardoor er niet meer gegeten kon worden; dan liet men de gehangenen zakken
en hing men degenen op die stonden (om een bepaalde reden).
De hele tijd werd er een bepaalde muziek gespeeld, en door het een of ander
moest de koningin huilen, die om de een of andere reden vlakbij de gehangenen
zat.
Enkele verstandelijk beperkte kinderen eisten iets net buiten de perken van
het rijk, maar de koning hoorde niet goed.
Bovendien viel de regen de hele tijd op iemand en op iemand anders scheen
een bepaalde zon.
In het groene bos van de collegezaal zat temidden van een grijze massa ook de
Grijze Wolf. De Wolf had honger en Roodkapje, die naast hem zat, hoorde zijn
gejaagde ademhaling.
‘O,’ zei de Grijze Wolf tegen Roodkapje, ‘wat zou ik jou graag opeten!’
‘Maar niet onder college, hoor,’ antwoordde Roodkapje, ‘dat valt veel teveel
op.’
‘Anders zeg je dat je grootmoeder ziek is en dat je een weekje weg moet.’
De Wolf was erg ingenomen met zijn eigen spitsvondigheid en likte zijn lippen.
Roodkapje deed wat haar gezegd was. Een week lang verscheen zij niet op
de universiteit. Ook de Wolf verscheen in die tijd vaak niet op college. Hij gaf
zijn docenten daarvoor de volgende verklaring: ‘Dat komt omdat een oude kennis
van me uit het barre oosten is gekomen. Geitje..., dus u begrijpt...’, en als bewijs
nam hij de hoorntjes en de pootjes van Geitje mee naar het faculteitsbureau.
Natuurlijk geloofden ze hem.
Een week later kwam ook Roodkapje weer naar college. Maar ze ging niet
meer naast de Wolf zitten.
Wat moesten Twee haasjes heel parmant om dat alles lachen.
Een morsige mistroostige man vond een wiel uit. Op de markt.
Rijen slaven met balen op hun smalle hoofden schreden langs, er hinnikten
besmuikte muilezels, bizons brulden in de bizonvilles, er liepen Neanderthalers
voorbij met knuppels aan rode riemen, er sprongen witte orang-oetans heen en
weer.
Zwangere vrouwen sleepten zwijgend zware vrachten. Hun nekken werden
omrand door prachtig uitgezaagde jukken. Bedelaars klopten honden op hun stevige
labels. Hologige hoeren vroegen honden te huur aan machtige matrones.
In het Witte Huis lichtte het gezicht van de leiding soms op met een kleur als
van nat asfalt en hun handen hielden ze verborgen in een speciaal doosje (tegen
het beven).
Tomatenverkopers stonden in de houding terwijl de inspectie de tomaten de
eigen nauwgezette zak in telde.
Er was van alles op de markt behalve een wiel. Het was verboden om dat uit
te vinden.
De mistroostige hongerige man, die geneigd was het wiel uit te vinden (en
dat nog wel ’s ochtends!), was omgeven door een RING van Neanderthalers met
een knuppel in de linker- en een stuk touw in de rechterhand (het andere eind van
de touwen was vastgeknoopt om de hals van de uitvinder).
De man wierp een blik op het morsige zand onder zijn voeten en tekende de
situatie in het zand: een punt omcirkeld door een RING. Vanuit deze punt lopen
stralen (de touwen). De uitvinder had een model gemaakt van twijgen. Tegen
twaalven had hij al twee ringen. En hij rolde deze constructie over de grond in
het rond door het zachte knisperende zand.
Uiteraard werd hij terechtgesteld; ze hingen hem op aan een wielwilg.
Enige tijd later vond een andere mistroostige man het radbraken uit.
Naar het schijnt ’s avonds.
DE SNOEKEN VAN ELZA
Er was eens een snoek.
Er was eens nóg een snoek.
En er was eens nogennog een snoek.
Daar was ook Elza, maar ze was niet in het water.
Elza liet haar blik vallen op de snoeken en de snoeken werden gebakken terwijl
de zee kookte.
En er begon een vissenstaart aan Elza te groeien zodra zij van het eerste stuk
snoek had gesnoept.
En haar ogen veranderden in blazen na het eten van nogeensnoek.
Tegen zonsondergang stond Elza fier bij de zee, steunend op haar staart, en bewoog
met haar vinnen en oogblazen.
Maar het water ingaan deed zij niet WANT de zee kookte.
El bla-bloe-blub-blas el ’ns nog een Vi-s. In het duister van het water-ter.
Die zwo-zwozwom in 't rond en draaide met z’n staart, 10 jaar lalang. Daar nana zagag hij een fofototototootje van een snoekoek, weerspiegeld in het waterter.
Gebroken zogezogezegd in het ellendigige water-pater. Tja.
Wewees vovoorzizichtig, zogezegd.
De vis je zus! Wat kan mij zogezegd uw snoe schelen, wantant ik heb m’n
tan nog in m’n smoe.
En hij bebegon zelfs te schatatateren in het water-ter (geluiuidddlooos-s-s...)
Maar zijn kieuwen schokten, omdat het fototjetje een kkkleuren-Foto wwass.
Water zazat er niet veeleel in de aquarel-rellium - niet meereer dan een kilo.
Welkeke snoekoek zou men daar nou indoen?
Het is echter nog veveel ergerer wanneer er gegeen plaats is en jeje met z’n
tweejejeeën bent: jij en HUN.
Water is er weinig, maar tandenen des te memeer.
Geen wonoonplaats maar een paparkvan ttandden (overdwars).
En glas, las, las, as... Overalal.
En water is er o zo weinig.
En het is niet van ons, eerder-der vooroor snoeken dan voo r vis,sen.
Hij moemoet glas inademen, maar dat is hij niet gegewenwend. Op zijn kieuwen-
wen! zit ijs. Het is er moejmoeilijk lijk af te likken.
Zijn jehovagetuigense ivritische schubben schuimen tegen zonsondergang
het blikje-je (blikik-je) in.
Algen zijn ronduit om van te walgen. Het water ruisuist in je kop op mop.
De wegeg is weg. Woensdag zonder donderdag. En het hele HET huilt – bui-
ten de fotoranden: I-i... I-i...
(Door een fonenetisch filfilter).
Een brabrave makr-eel had een dichtgeknepen keel. Verwurrigd. wringt en
wr-ie-t.
Die dolle fijne Sig is het net niet.
Maar hoe is-ie er dan ingekomen? Er was geen plaats voor hem en toch is hij
er, en hij staat op scheuren als een riem van elastiek (ballistiek). En dat alles Neegekwek
en jagekwaak. Beeft met alle pytons van uren en avont-uren.
Dan weer wordt er water uitgegoten, dan weer ingegoten. Niet dan.
Soms wordt het uitgegoten over de regio ook al zijn al glazen klats op de
grond gelazerd.
Onderswegs gaat het vierkant in het rond. De ontwikkelingsvector loopt in
twee-krul of-omhoog, waar veel minder water is, maar waar de snoeken haren
hebben en er rook hangt in hun kieuwen. Daar is er ruim-T-e! Die je kunt adememen
als je bedendekt Hopsak-EE! En dan ben je een vooggel met kieuwen:
nozzing water, taal, vleugels, ervaRINGSLANG.
Maar de schubben schitteren! De vingers van de vinnen staan wijd en zijd gespreid.
Zijn staart is als een plant, zijn hart zegt tik. En nog eens tik. En zijn keel
is geopend en opengesperd als bij een adelaar.
Dan smelt de Vi(s) in de luchcht, net assals een ijjijsje,je.
Hij is helemaal gesmollolten. OL... O.
Er bleef alleen bloedrood water over in dat waterSCHAP,
waar de snoek was, het ongeloek en HAP.
En de lucht die schitterde van schubbenpracht. (Ach).
Groots is het rijk OE. Ze hebben daar seringen. De seringen zijn seringkleurig.
Groots is de hoofdstad Ikhebomjegehuild. Zij is blauw als de zijkant van een
tankwagen tijdens een bui van mussentranen, er huilde een mus.
Hij huilde de hele nacht, die mus, omdat hij niet kon zingen als een nachtegaal,
maar de nachtegaal zong wel. En de rozen bloeiden, zwart als de gedachte
van Dasdehel.
Dasdehel woonde ver weg, niet in de hoofdstad.
Dasdehel woonde op een handpalm, op de noodlotslijn die verstrengeld was
met de levenslijn maar niet doorliep in haar dieptes.
Nou ik hield van hem.
En ik hield van hem.
En ik.
En allemaal
hielden we van hem, en bekeken zijn handpalm, en de noodlotslijn maar als
het ware van enige afstand.
En in de hoofdstad van het rijk OE, in Ikhebomjegehuild, huilde onophoudelijk
de mus.
Zijn jak is rood, zijn lippen zijn rood, zijn kuif, zijn benen zijn dik, zijn armen
vet, zijn gezicht – precies in het midden! – was geel, wat geeltjes, wat zwakjes,
een tulpje. Tullepie, tulpane, tulband, tul.
En wat houdt hij in zijn armen? Het leven. Niet echt goed gelukt, maar wel
in een collectief, onder de gemeenschappelijke zon van het vaderland, een toversteentje
in zijn knuistje, het kuifje uitgestoken, het jak voor geld! Enkel in
contanten en enkel dat.
Alles is er volop. En alles is er vol. En alles is er op. Geen woord terzijde. Alles
naar zich toe, naar zich toe, naar het gelige midden. Kortom, het werd avond.
De aarde zoog sappen op, begon het spel, de bevolking mummelde. Die was
vlakbij. De schutting kwam tot leven, kraakte.
Zwijgend schroefden voorwerpen zich vast in het landschap, organismen verplaatsten
zich op twee stengels. De geur raakte in de war, veranderde, een veilinggeur,
voor een roebel.
En plots wordt er vlakbij een baksteen neergelegd. Zelfs een bodempje van
baksteen. En daarop, heel broos, een roos, met wattige vormen. Nuffig van zichzelf,
en niets binnen in, behalve zichzelf. Ze is fantastisch! Git-roze, verder niets,
geen rood, geen geel, frêle. De randen zijn doorzichtig, maar de roos is afgerukt.
De rukker.
Het lijkt of hij gaat verleppen. Hij ligt te verleppen en stinkt. D.W.Z. hij ruikt
niet meer naar tulpen en niet naar aarde, en niet naar muggen, en zelfs niet naar
een zuivere roos, het is de geur van een stervende roos en verder niet. Het wordt
tijd om medelijden te krijgen.
De tulp kreeg opeens de geest, rechtte zich, wierp een schaduw op de grond
en daarmee ook zijn vormelijkheid, trapte iemands liedje op de keel, zette zich
schrap en sprak: Hoer-ra! Hij schraapte zijn keel: ik wilde eigenlijk wat anders
zeggen.
Hij verbaasde zich: wilde ik echt iets? Hij zocht in zijn binnenste naar een
gevoel. Al was het nog zo zwak. Dat bevond zich in diepe vergetelheid. Hij
schroefde het eruit en verbaasde zich dubbel, het gevoel was enorm, een ware
weelde: Dat had ik echt niet verwacht.
Hij keek even naar het roze ding dat lag te sterven.
Het was nog steeds hetzelfde.
Het hart van de tulp spatte uiteen.
In een verre hoofdstad, in een zachte sneeuwhoop die omringd was door huizen,
lag een mooi papiertje van een snoepje onder een waas van sneeuw.
Een spiedende kat zag het papiertje en likte zijn lippen. De kat had genoeg
gegeten maar Kot, zijn baasje, verzamelde snoepjespapiertjes, hij sorteerde ze
op kleur en afmetingen: de hemelsblauwige en die met hemels blauw erin gingen
in het ene mapje en de grote, de felgekleurde, met buitenlandse opschriften
in het andere.
Kot scheurde ze in kleine stukjes, rolde er een prop (een balletje) van en bewaarde
ze in die vorm. De grijze verfrommelde hij niet, hij liet ze heel, precies
zo als ze op deze wereld waren gezet.
Kot voerde zijn ‘operaties’ uit met rode zijden handschoenen aan.
Rijzig en met een wit-zwart gestreepte sweater aan schoor Kot ’s ochtends
zijn met schrammen overdekte gezicht glad en al zijn erogene zones (die ook in
de strijd werden geworpen), soigneerde zijn nagels en zijn gedachten, en als hij
dan zijn stralende ogen een uitdrukking van opperste verliefdheid had gegeven,
ging hij er piekfijn op uit om snoepjespapiertjes van welke soort dan ook te zoeken.
Meestal kwam hem een kudde katten tegemoet rennen, vooral zwart-wit gestreepte,
maar soms werd Kot vergezeld door slechts één kat, die alles scherp in
de gaten hield. De huizen om hen heen waren grijs, daarom leken zowel Kot als
de kat elementen van het landschap.
Het mooie snoepjespapiertje dat ze in een sneeuwhoop ontdekten zag er niet
bijzonder uit: het was verkreukeld en vertrapt. Toen Kot, door het gemiauw gewaarschuwd,
het papiertje opraapte, bleek dit tien keer opgevouwen te zijn (daardoor
kon het papiertje beter schoon blijven).
Toen Kot het openvouwde zag hij het opschrift ‘Gave’ en schrok. Het papiertje
was van een duur snoepje en het goud blonk eraf ondanks sporen van gore
sneeuw. Op zijn hand zag het er niet gekreukeld uit, het papier was uitstekend
van kwaliteit. Toch was het absurd, dat papiertje in het omringende grijze landschap.
En deze ‘gave’ zonder snoepje erin... Kot balde zijn vuist, propte het papiertje
samen en opende toen zijn hand. Het papiertje ontvouwde zich langzaam
en viel weer in de sneeuwhoop.
Een minuut lang stond Kot bij de sneeuwhoop zonder de uitdrukking van zijn
ferme blik te veranderen. Toen legde hij het papiertje op het harde trottoir en vertrapte
het met zijn wit-zwart gestreepte hak. Daarna liep hij verder, zijn ogen nog
stralender en warmer dan daarvoor.
De kat keek met verbazing naar het gekruisigde goud: het stopte met kreukelen,
het vouwde zich weer vlak en werd toen opgenomen door de wind...
Het papiertje waaide de lucht in en toen het plots de onbekommerd voortwandelende
Kot inhaalde, vloog het tegen zijn gezicht. Kot struikelde en viel;
een passerende motorrijder moest ontzettend lachen toen hij een keihard remmende
ziekenwagen zag die de schoongewassen rode handen van Kot er bijna
af had gereden.
In een bloem die op de hoek verkocht werd was een paleis en in dat paleis woonde
Anna, een klein meisje met grote oren.
‘Anna’, riep een soldaat steels terwijl hij zich een weg baande langs de hoek.
Anna stak een oor uit een raampje van het paleis en zei zo luid als ze kon: ‘Wat?’
Maar helaas, haar stemmetje was net zo klein als zij zelf en de soldaat had geen
enkele reden om op de hoek te blijven staan.
Anna verborg haar oor binnen het paleis en huilde onbedaarlijk, de bloem
wiegde tussen de vingers van de verkoper.
De bloem was teer en glad en tegelijkertijd donzig, zijn stengel was gepolijst
als een kandelaar, maar de prijs was ...
De verkoper vroeg een roebel die onzichtbaar zou zijn maar wel voelbaar.
‘Hé zeg, stoere heren!’, riep de verkoper. En de soldaat keek mistroostig naar
degenen die roebels hadden welke gelukkig niet onzichtbaar waren. Maar op een
mooie dag kwam er een majoor langs de bloem en merkte de soldaat op.
‘Hé!’, zei de majoor.
‘Present!’, antwoordde de soldaat.
‘Ingerukt!’, zei de majoor en wendde zich tot de verkoper. De verkoper hield
de bloem in zijn hand met daarin het paleis, in een raam van het paleis waren
twee grote oren en een gezicht zichtbaar.
‘Asjemenou!’, zei de majoor en zijn stem galmde van verbazing.
‘Hé!’, riep de majoor de soldaat achterna.
‘Present!’, zei de soldaat.
‘Heb je de bloem gezien?!’
‘Zoals u zegt’, zei de soldaat.
‘Vooruit’, deed de majoor er het zwijgen toe, ‘voor een roebel mag je hem
hebben’; hij stak de soldaat zijn lege hand toe en begon te lachen.
‘Tot uw orders!’ zei de soldaat opgetogen toen hij uiteindelijk de leegte in
zijn hand voelde. Zo kwam de soldaat aan een vrouw die honderd keer kleiner
was dan hij zelf maar die wel in een paleis woonde.
Een jonge dichter, heel donker en mooi, woonde in het zuiden, in een eigen huis.
Rondom schitterde de zee, dichterlijke vogeltjes sjilpten gedichten op eigen takjes
en de dichterlijke zon op andere takjes. De ramen van de huizen schitterden
ook.
In de winkels lagen heel weinig levensmiddelen omdat de verkopers dagenlang
in de rij stonden in andere winkels.
In de boekwinkel was het leeg en licht. De verkopers met slimme veelzeggende
gezichten verborgen ganzen onder de toonbank die waren gekocht in speciale
winkels. (De enigen die ganzen mochten kopen waren verkopers en dan alleen
nog boekverkopers, anderen gaven ze geen ganzen en lieten ze zelfs niet
zien.)
Zo verliep het leven rond het eigen huis van de dichter wanneer hij daar was.
Het grootste deel van zijn tijd bracht de dichter door met het lezen van boeken.
Boeken had hij in allerlei soorten: rulle, mollige en gladde, verstandige en zoete,
de dichter las ze allemaal even graag. Hij hield van boeken. Hij vond alles aan
boeken prettig: de constructie en het gewicht en het uiterlijk en de geur. Hij vond
de mogelijkheid om er anderen over te vertellen prettig, om ze cadeau te krijgen
en zo voorts.
Voor zeldzame boeken ging de dichter naar andere steden. De dichter zat dagen
achtereen in bibliotheken, schreef buitengewoon mooie passages uit boeken
over en daarna verwerkte hij deze uittreksels tot nieuwe boeken en zorgde dat
deze er prachtig uitzagen. De dichter voorzag alle muren van zijn huis van planken
om zijn boeken neer te zetten, en dat waren ze waard ook want slechte boeken
probeerde de dichter niet in zijn huis te bewaren.
Een enkele keer ging de dichter naar de hoofdstad van het land, want daar
was een heel behoorlijke bibliotheek, maar daar werden alleen uitverkorenen toegelaten,
en de dichter werd wetenschappelijk medewerker (waartoe hij zich inschreef
bij de universiteit en afstudeerde). Nu liet men de dichter overal in, hij
had veel belezen vrienden die hem soms boeken toestuurden.
Maar boeken waren duur. Als hij iets cadeau kreeg moest hij ook wat teruggeven
en om boeken te kunnen kopen moest de dichter gaan werken. Wat heeft
de dichter allemaal niet voor baantjes gehad: sjouwer, betonstorter, bankwerker,
onderwijzer, opzichter enzovoorts. Wat doet een mens niet voor zijn eigen ziel!
Uiteindelijk had de dichter geluk. Hij vond een baantje dat niet veel van hem
vergde terwijl zijn vrouw juist een baantje vond waardoor ze nooit thuis was. De
dichter bakte pannenkoeken, hij maakte pap voor de kinderen (hij had twee kinderen
of zo) en hij maakte zelfs schilderijen.
De dichter had thuis een werkkamer, het was er erg donker en koud maar daar
had je ten minste geen last van de kinderen, die in de winter zo snel als ze konden
naar school renden. (De kinderen hadden helemaal geen schoenen en jassen.)
Het ergst was het op zondag want dan kwam zijn vrouw in zijn werkkamer,
ze had de hele tijd iets nodig. Maar voor dat doel had de dichter een moker klaarliggen
en als hij die in zijn linkerhand nam, raakte zijn vrouw zozeer ontsteld van
zijn aanblik dat zij terugdeinsde.
Uiteindelijk werd zijn vrouw ouder (ze was 40) en waren de kinderen (waarschijnlijk
jongens) groot geworden, en het huis van de dichter was inmiddels zo
vol met boeken geraakt dat hij ze naar het oud papier ging brengen, waarvoor hij
dan weer bonnetjes kreeg waarmee hij interessantere boeken kon kopen.
Het verheven voorkomen en de manier van praten van de dichter maakten
een onuitwisbare indruk op iedereen om hem heen, behalve uiteraard op zijn
schurftige gezinsleden, die wild waren en analfabeet, en die bang waren om bij
zijn boeken in de buurt te komen omdat zij geen speciale handschoenen hadden
zoals de dichter in dit geval verlangde.
Overigens schreef iedereen in dat gezin gedichten en die waren allemaal heel
goed. En vakkundig, en bewonderaars hadden veel waardering voor het gezin
als geheel, maar verbaasden zich erover dat ze allemaal zo verschillend waren,
ook al woonden ze dicht bij elkaar.
Maar is dat nou echt iets om je over te verbazen?
Vertaling Wim Honselaar