Wim Honselaar



Taal en tale. Spraakmakende sprookjes van Ry Nikonova




Dankzij het proefschrift van Charlotte Greve, Writing and the ‘Subject’. Image-text relations in the early Russian avant-garde and contemporary Russian visual poetry. Pegasus Oost-Europese Studies 3. Amsterdam 2004, ben ik gefascineerd geraakt door het werk van de Russische avant-gardistische kunstenares Ry Nikonova, pseudoniem van Anna Aleksandrovna Taršis. Ze is in 1942 geboren in de stad Jejsk in de Regio Krasnodar, maar woont en werkt sedert 1998 met haar partner en geestverwant Sergej Sigej (pseudoniem van Sergej Sigov) in Duitsland. Haar literaire werk wordt gekenmerkt door een onstuimige drang tot verandering en experimenteren, wat zich onder andere uit in visuele poëzie, gedichten die een mengeling vormen van taal en beeld. Anders dan bijvoorbeeld bij Paul van Ostaijen, die verbale gedichten soms door een speciale grafische vormgeving beeldend maakte, is er in de visuele poëzie van Nikonova vaak meer sprake van combinaties van afbeeldingen of tekeningen met talige elementen zoals al dan niet gemanipuleerde woorden, losse letters, soms in reeksen geplaatst.

Behalve poëzie heeft Nikonova ook sprookjes geschreven. Het visuele aspect ontbreekt hierin zo goed als helemaal, maar andere kenmerken van haar creativiteit zijn volop aanwezig: het ‘parasiteren’ op andere teksten, de ‘oneindige permutatie’ middels een reeks van poëtische technieken, ‘decompositie en compositie’ en ‘desoriëntatie’ van de lezer (zie Greve 2004: 219-243).

In haar sprookjes experimenteert Nikonova met kenmerkende elementen van het traditionele sprookje, zowel met het verloop van de handeling als met de gebruikte taal. Het gaat om korte verhaaltjes, hoogstens één bladzijde lang maar vaak ook veel korter, die veelal heel traditioneel beginnen: Er was eens een … of In het groene bos…, waarin echte sprookjesfiguren optreden zoals Roodkapje, de grootmoeder, de Grijze Wolf, een koning en een koningin, die op typische sprookjeslocaties zijn gesitueerd zoals in een paleis, op de markt, in een koninkrijk en in verre oorden, en waarin personages en gebeurtenissen als vanzelfsprekend, zonder veel toelichting of verklaring, ten tonele worden gevoerd. De suggestie van het vertrouwde sprookje duurt nooit lang want al snel buitelen de absurdistische wendingen over elkaar heen: Roodkapje en de wolf zitten in de collegebanken en maken een afspraak over hoe Roodkapje op een verantwoorde manier kan worden opgegeten, op de markt lopen Neanderthalers met knuppels rond en worden tomatenverkopers door de graaiende inspectie gecontroleerd, een man verzamelt snoepjespapiertjes die hij verscheurt en in proppen bewaart, een dichter wordt even snel wetenschappelijk medewerker om toegang te krijgen tot bepaalde bibliotheken en dreigt later zijn vrouw met een moker zijn werkkamer uit te werken, enzovoort, enzovoort, het kan niet op, elke zin is weer een verrassing.



Illustratie van Sergej Sigej

Anders dan in het traditionele sprookje spelen associaties van klank en betekenis van de gebruikte woorden een belangrijke rol. Dit uit zich in alliteraties en andere klankherhalingen als een morsige mistroostige man, het meisje Elza snoept van de snoek, Het leven werd krampachtiger, de wegen kronkeliger, de rechters konkeliger,… en bizons brulden in bizonvilles. Uit de laatste voorbeelden blijkt ook een chlebnikoviaans aandoende neiging om al associërend voort te borduren op klanken, stammen, wortels en betekenissen: zo wordt de uitvinder van het wiel omgeven door een kring van Neanderthalers, ter dood gebracht door ophanging aan een wielwilg en opgevolgd door een mede-uitvinder die het radbraken bedacht; het woord elastiek lokt het woord ballistiek uit, en tulp leidt tot Tullepie, tulpane, tulband, tul. Een prachtig kunststukje is de volgende zin uit ‘Een rode vis in het rode water’ waarin onder andere het woord soedorozjneje ‘krampachtiger’ wordt opgesplitst in soed ‘rechtbank’ en dorozje ‘duurder’: Zjizn stanovilos soedorozjneje, dorogi – izvilisteje, soed – dorozje, glotki – oezje, plankton – soesje (letterlijk: ‘Het leven werd krampachtiger, de wegen kronkeliger, de rechtbank duurder, de slokken nauwer, het plankton droger.’). Referentiële inhoud moet men hier – net als in abstracte schilderijen – niet zoeken; het gaat in de eerste plaats om de het spel met de uiterlijke vorm van de woorden, ongeveer zoals in Battus’ onvolprezen Opperlans! Taal en letterkunde, Amsterdam 2002.

In het sprookje ‘De vliegende vi_s_’ wordt de taal weer op een andere wijze gemanipuleerd, namelijk door verdubbeling van letters, lettergrepen en lettercombinaties, waarmee de suggestie wordt gegeven van op de golven gebroken weerspiegelingen: sommige woorden worden met verbindingsstreepjes en komma’s in stukjes opgedeeld, sommige stukjes worden herhaald, andere verdwijnen. Enig visueel effect kan deze decompositie niet worden ontzegd.

Hoe absurd deze sprookjes ook mogen lijken, op de keper beschouwd zijn zij vaak minder vreemd dan de zo goed als betekenisloze klankreeksen in ons vertrouwde rijmpjes als olleke- bolleke-rubie-solleke-olleke-bollekeknol, (zagen-zagen) wiede-wiede-wagen of iene- miene-mutte, en de onverklaarbare samenhang van regels als Sinte-sinte Maarten, De koeien hebben staarten, De meisjes hebben rokjes aan, Daar komt Sinte Maarten aan.

De hier vertaalde teksten vormen een bescheiden keuze uit een los-vaste verzameling nog niet eerder gepubliceerde sprookjes.



   <

TSL 41

   >