Bohumil Hrabal, Harlekijntjes miljoenen. Vertaling
Kees Mercks. Amsterdam, Prometheus 2005, 224
blz.
Hoe bizar de scènes in Hrabals boeken soms ook kunnen
zijn, toch kom je zulke voorvallen wel degelijk
tegen bij je reizen door Tsjechië. Zo was ik bij een
bezoek aan een Boheems kuuroord erg onder de indruk
van de trieste aanblik van de vele kromgegroeide
mannen en vrouwen die zich met pijn en
moeite door de gangen voortbewogen. ’s Avonds bij
het optreden van de blaaskapel zag ik hoe diezelfde
mannen en vrouwen zich bij de eerste klanken van
de polka ontdeden van hun krukken en rolators, de
jeugd was teruggekeerd in hun lichaam, hun ogen
straalden, de mannen zwiepten de vrouwen ritmisch
wervelend behendig de hoeken van de zaal door. Ik
stond perplex, was ook jaloers. Kennelijk was ik verzeild
geraakt in zo’n typische Hrabal-scène. Ik deed
nog pogingen me te handhaven op de dansvloer, maar
als Nederlandse houten klaas was ik tegen zoveel onvermoede
snelheid en souplesse niet opgewassen.
Door de jongste geschiedenis zit het huidige
Tsjechië met nog meer hrabaleske trekjes, surrealistische
beelden voor wie er oog voor heeft. Ik denk
daarbij uit eigen ervaring aan een Tsjechische kazerne
met wapperende NATO-vlag, het Lenin-museum
in Praag, dat zich heeft ontpopt als American
Culture Center, de grote granieten sokkel van het
voormalige Stalinbeeld, waaronder nu disco wordt
gehouden. Het pontje dat me van het gehucht Schöna
in de vroegere DDR via de Elbe naar het Tsjechische
dorpje Hřensko overzette, overtrof echter alles.
Als brave Nederlandse burger had ik mijn paspoort
al klaar in de hand. Wie schetst mijn verbazing, toen
ik merkte dat er aan Tsjechische zijde geen enkel
douane-uniform te bespeuren was. Was deze rivier eigenlijk wel de Elbe, nee, het leek eerder de Mekong,
want alles bleek Vietnamees aan de overkant:
de verkopers, de muziek en de auto’s. Waar was Tsjechië
gebleven, was ik in een andere tijd beland, in
een andere dimensie?
Voor wie de schrijver Bohumil Hrabal (1914-
1997) nog niet kent: in Tsjechië alleen al zijn drie
miljoen van zijn boeken verkocht, verscheidene van
zijn werken werden verfilmd of op toneel gebracht.
Vertalingen verschenen in zevenentwintig talen,
waarbij het Nederlands niet onderdoet voor de grote
talen wat betreft het aantal vertaalde titels . Bij ons
verschenen acht vertalingen van werk van Hrabal.
We zijn daarvoor veel dank verschuldigd aan Kees
Mercks die met kundigheid en voortvarendheid Hrabal
in het Nederlands vertaalt. Ook deze keer heeft
hij zich vol liefde voor het Tsjechisch over de vertaling
van de roman Harlekijntjes miljoenen ontfermd,
dat voor het eerst in 1981 in het toenmalig
Tsjechoslowakije verscheen.
Harlekijntjes miljoenen kan samen met de romans
Gekortwiekt (1976) en Het stadje waar de tijd
stil is blijven staan (in 1973 geschreven, maar pas in
1991 uitgekomen) gezien worden als een drieluik.
De hoofdpersonen zijn weer Maryška (Hrabals moeder),
Francin (Hrabals stiefvader) en oom Pepin. Zij
bevinden zich nu in het bejaardentehuis, dat gevestigd
is in een vroeger grafelijk kasteel. Maryška is
inmiddels een oudere dame geworden, Francin is er
gekluisterd aan de radio om maar niets van het wereldnieuws
te missen, en oom Pepin, de vroegere bon
vivant en kletsmajoor, is een zielig bedlegerig mannetje
geworden, dat op sterven ligt. Het verhaal speelt
zich weer geheel af in Nymburk, het stadje waar de
tijd stil is blijven staan. Deze plaats aan de Elbe, met
grachtjes die naar verluidt terug te voeren zijn tot Nederlandse
kolonisten in de middeleeuwen, is buiten Tsjechië nauwelijks bekend. Het poogt grotere bekendheid
te verkrijgen door het feit dat de Hrabals
er jarenlang hebben gewoond, uit te baten. Er is een
Hrabalmuseum, een Hrabalkabinet en een ‘club van
Hrabal-lezers’, die wandelingen organiseert in de
voetsporen van de schrijver.
De titel Harlekijntjes miljoenen is ontleend aan
een muziekuitvoering van Jiří Malásek, die de melodie
weer bewerkte naar balletmuziek van Riccardo
Drigo, een Italiaanse componist en tijdgenoot van
Tsjajkovski, met wie hij ook in Sint-Petersburg heeft
samengewerkt. Deze melodie begeleidde in vroegere
tijden de stomme film die de kijkers naar hun zakdoekjes
deed grijpen. In het bejaardentehuis sijpelt
deze serenade gestaag uit de kastjes van de draadomroep
en kringelt als zoete stroop door de tragische
thema’s van de roman, zoals het besef van de vergankelijkheid
van leven, vitaliteit en schoonheid, een
die onherroepelijk eindigt met de dood. Grootse plannen
mislukken, illusies spatten uiteen en ook de omgeving
ondergaat in de loop van de geschiedenis verwoestende
veranderingen.
Evenals in Gekortwiekt, maar anders dan in Het
stadje is mama Maryška de ik-vertelster, terwijl Hrabal
zelf in het geheel ontbreekt. Ook in dit werk is
weer sprake van een overweldigende stroom herinneringen,
voorvallen en afbeeldingen (de beeldengalerij
in de kasteeltuin, de fresco’s aan de plafonds),
die troostrijk de aandacht van de tegenwoordige tijd
afleiden. Het zijn juist de details, associatief met elkaar
verbonden in een eindeloze woordenstroom, die
de lezer meesleuren, verbazen en ontroeren. Hrabal
moet zelf een ongelofelijk geheugen hebben gehad,
waar hij al die vaak echt gebeurde voorvallen, verhalen,
motieven en wijsheden, die hij of zelf meemaakte
en observeerde, of die hij zich door anderen
liet vertellen, kon opslaan. In dat bewustzijn moeten
die elementen chemische reacties met elkaar zijn
aangegaan waardoor nieuwe verbindingen onstonden,
al naargelang het thema of de wending van een
thema in de roman.
Na een dergelijke geestelijke gisting werd het
dan tijd voor Hrabal om alles aan het papier toe te
vertrouwen, wat volgens zijn eigen zeggen een waar
ritueel was. Vanuit een stemming van volkomen
leegte joeg hij op zijn portable schijfmachientje de
ene bladzijde na de andere door de rol tot hij er uitgeput
haast letterlijk bij neerviel. Deze koortsachtige
schrijfwijze is ook de verklaring voor het feit dat
zijn oorspronkelijke manuscripten wemelden van de
typfouten en dat hij niet zelden diverse variaties schreef op eerder gemaakte teksten. Zo is er ook sprake
van een zekere overlap tussen Het stadje en deze
roman, hoewel het vertelperspectief en de totale setting
aanzienlijk anders zijn.
Harlekijntjes miljoenen handelt namelijk niet alleen
over vergane glorie, maar ook over geluk, al
blijkt dat vaak een illusie te zijn. Juist dat opbouwen
van een illusie en die daarna weer tenietdoen, vormt
een belangrijk onderdeel van de ‘slapstick’-achtige,
bizarre humor van Hrabal, waarbij leven en dood, heden
en verleden, schoonheid en lelijkheid, geluk en
treurnis zo nauw met elkaar vervlochten zijn dat ze
niet zonder elkaar kunnen bestaan.
Het verleden wordt in deze roman ook nog eens
‘apart’ gepresenteerd door de verhalen van drie oude
heertjes die via hun herinneringen de geschiedenis
van het stadje oproepen, als de getuigen van oude
tijden. Hun verhalen kronkelen op hun beurt weer
door het levensverhaal van mama Maryška, die langzamerhand
zelf in zo’n getuige verandert. Op dat moment
verdwijnen die heertjes dan ook als sneeuw
voor de zon uit de roman. Hun missie is volbracht en
we maken ons als lezer op voor de apotheose van de
roman: het sterfbed van oom Pepin, die in de voormalige
broeikas bij het kasteel ligt opgebaard, terwijl
zonlicht als een school vissen door de ruiten naar
binnen valt.
Tenslotte blijkt zelfs het verblijf in het bejaardenhuis
een illusie te zijn. Stormvlagen vagen alles
in één klap weg, zoals wanneer een kind klaar is met zijn spel en alle poppetjes van de tafel veegt die hij
er zelf op heeft gezet, om zo de absurditeit van het
spel (lees: leven) aan te geven. Hiernaar verwijst het
motto van Gomperz aan het begin van de roman.
Opmerkelijk is dat deze roman in 1981 zonder
ingreep van de censuur ‘normaal’ in het toen nog
communistische Tsjechoslowakije kon verschijnen,
hoewel verscheidene verwoestingen uit het recente
verleden van de vertelster direct te wijten waren aan
ingrepen van het communistische regime: de meedogenloze
onteigening van de brouwerij, waar de
stiefvader jarenlang bedrijfsleider was, en de respectloze
liquidatie van een historisch kerkhof, voorvallen
die mama Maryška vol bitterheid aanhaalt.
Pieter van den Oudenrijn
Semezdin Mehmedinović, De deur is geen uitgang.
Vertaling Reina Dokter. Atlas, Amsterdam/Antwerpen
2005. 91 blz.
De Bosnische schrijver Semezdin Mehmedinović
publiceerde in 1992, toen de oorlog in Joegoslavië
nog in volle gang was en Serajevo door de Serven
werd belegerd, een verzameling gedichten en prozastukken
onder de titel Serajevo blues. Het werd uitgegeven
in het Sloveense Ljubljana, later verscheen
er een uitvoerigere editie in Zagreb en in 1998 een
Amerikaanse vertaling. Na afloop van de oorlog vertrok
Mehmedinović naar Amerika, waar hij naam
maakte als literator die de oorlogservaringen op een
bijzondere manier wist te verwoorden. Hij beschreef
niet het leed en de ellende van de oorlog zoals dat in
televisiebeelden werd vastgelegd maar, zoals Guido
Snel in zijn nawoord zegt: ‘In Serajevo Blues legde
hij in plaats daarvan minutieus vast hoe de oorlog
hem veranderde en hoe zijn manier van kijken en
schrijven onder bijna ondraaglijke spanning werd gezet.
Het werk is dan ook een uiterste krachtsinspanning
om het verhaal van de oorlog in eigen hand te
houden. De getuigenis stokte op het punt waar volgens
Mehmedinović alles gezegd was. Het beleg
duurde toen nog voort en doorschrijven zou onvermijdelijk
een “advertentie voor de oorlog” hebben
opgeleverd. Die genadeloze zelfbeheersing maakt
het boek zowel actueel als tijdloos. Ook nu, bij herlezing,
dringt het zich op als hét literaire boek uit en
over de Bosnische oorlog. In geen ander werk is de
spanning tussen oorlogservaring en de verslaglegging
ervan zo goed navoelbaar.’
Stukken van Serajevo Blues zijn eerder verschenen
in De Gids. In Deze deur is geen uitgang
staan achttien gedichten uit Serajevo Blues en tevens
een reeks gedichten uit een meer recente bundel van
Mehmedinović, Negen Alexandria’s, die in 2002 is
verschenen. Terwijl Serajevo Blues Mehmedinović’
reactie op de oorlog in Joegoslavië is, bevat Negen
Alexandria’s poëzie waarin de indrukken die zijn
nieuwe land, Amerika, hem verschaffen, zijn verwerkt.
Ook daarin speelt ‘oorlog’ een rol: een week
na 11 september 2001 maakte de dichter een uitgebreide
treinreis door de VS.
Mehmedinović heeft inmiddels een behoorlijke
bekendheid verworven. Zijn poëzie blijkt duidelijk
aan te slaan. Dat komt voornamelijk, denk ik, door
de sterke gerichtheid op het visuele dat zijn gedichten
kenmerkt en waarmee hij duidelijk aansluit bij
heersende tendensen in de (wereld)poëzie, waarin
het met woorden opgeroepen beeld en zijn (vaak
symbolische) betekenis belangrijker zijn dan, bijvoorbeeld,
de klank. ‘Augustus 1989’ uit Serajevo
Blues gaat als volgt:
Nacht in de synagoge
Buiten regen.
Al voor de derde keer zet ik koffie.
Een oude dichter valt in slaap op de vloer
Toegedekt met een vlag.
Ach, de arme oude dichter
In foetus houding
Slaapt
Gewikkeld in de nationale vlag.
De gedichten in Negen Alexandria’s, geschreven
naar aanleiding van een treinreis, gaan op dezelfde
manier: de verwoording van een pesoonlijke belevenis,
iets wat de dichter ziet, waaraan vervolgens
een min of meer symbolische conclusie wordt toegevoegd
Als voorbeeld ‘IJsschots.’
In Chicago had ik vier uur pauze.
Hij wachtte me op het station op
En nu rijden we langs het meer: ‘IJs in
januari’
Zegt Aleksandar, waarbij hij het stuur
loslaat
Om met zijn handen de reusachtige
schotsen te beschrijven
Die door de golven bijna tot de weg
worden gedreven.
Ik kijk hoe zijn handen het ijs vormen,
Want een vermoeide reiziger beleeft de
wereld
Vooral via zijn ogen en zijn voeten.
En toen ik vreesde dat ik de trein zou
missen –
Zei hij: ‘Maak je niet druk je bent in mijn
handen.’
En dat omschrijft mij uiteindelijk precies:
Ik ben een ijsschots fraai gevormd
In Alexandria, VA
Bepaald geen slechte poëzie, maar ik had er graag
wat meer van die ondefinieerbare woordmagie in gezien
die gedichten tot zulke bijzondere teksten kunnen
maken. Bij Mehmedinović moeten we het doen
met zijn scherpe observaties.
Willem G. Weststeijn
Dubravka Ugrešić, Ministerie van pijn. Vertaling
Roel Schuyt. De Geus, Breda 2005. 288 blz.
Al circa vijftien jaar is de Kroatische schrijfster Dubravka
Ugrešić in het Nederlands taalgebied een bekend
auteur. In 1991 verschenen van haar de romans
Steffie Steek in de klauwen van het leven en De sleutelroman
ontsloten; beide bij Amber, Amsterdam en
in de vertaling van Tom Eekman. Later wisselde ze
van uitgever en vertaler. Zo kwam bijvoorbeeld Museum
van onvoorwaardelijke overgave in 1997 uit
bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar, Amsterdam in de
vertaling van Roel Schuyt. Deze vertaalde ook haar
recentste werken, waarover De Geus in Breda zich
ontfermde, onder andere het bekoorlijke Amsterdam,
Amsterdam (2002) en, als voorlopig laatste,
Ministerie van pijn.
Sinds de oorlog in Joegoslavië heeft Dubravka
Ugrešić haar vaderland de rug toegekeerd, niet meer
in staat te leven in een land waarin allerlei slechts
wordt goedgepraat en opportunisme de boventoon
voert. Geleidelijk is er een speciale band met Nederland
ontstaan. Hoe is niet precies duidelijk. Misschien
omdat ze verschillende keren is uitgenodigd
door schrijversorganisaties die haar een tijd lang onderdak
verschaften. Misschien omdat ze met Nederland
(Amsterdam) toch meer Anklang voelde – zich
thuis voelen gaat denk ik te ver – dan met andere landen.
In elk geval heeft ze besloten, ook al reist ze
veel, Nederland tot haar thuisbasis te maken. Ze heeft
een flat gekocht in Amsterdam en ook een fiets,
maakt zich verstaanbaar in het Engels en blijft schrijven
in het Kroatisch. Een zelfgekozen, maar daarmee
beslist nog niet gemakkelijk emigrantenbestaan,
waarin ze met haar literaire werk in haar levensonderhoud
moet voorzien. Het is een prestatie
dat ze daarin slaagt of in ieder geval lijkt te slagen.
Regelmatig verschijnen er boeken van haar, die niet
alleen in het Nederlands, maar ook in andere talen
worden vertaald en waarvoor ze inmiddels verschillende
belangrijke internationale prijzen heeft gekregen.
Ugrešić heeft in Zagreb slavistiek en literatuurwetenschap
gestudeerd en jarenlang meegewerkt aan
de uitgave van essaybundels over de Russische
avant-garde. Die achtergrond maakte het mogelijk
dat ze in haar vroege werk porbleemloos kon aansluiten
bij het internationale postmodernisme, dat
graag speelt met allerlei literaire conventies en technieken,
alles ironiseert of in het absurde trekt. Van
dat komische en ironische is in haar laatste roman,
Ministerie van pijn, – de titel geeft het al aan – weinig
meer over. De roman behandelt, op een volstrekt
serieuze manier, de problematiek van mensen die ten
gevolge van politieke omstandigheden en tegen hun
zin, in de emigratie zijn terechtgekomen. Daarover
valt niet echt de spot te drijven. Ugrešić’ nieuwe serieusheid
past overigens goed in de huidige post-modernistische
tijd, waarin realisme en ernst duidelijk
de overhand krijgen op het van alles een spel maken
van het postmodernisme.
In een aan de roman voorafgaande ‘Ter attentie aan
de lezer’ schrijft Ugrešić: ‘Alles in deze zomer berust
op fantasie: de vertelster, haar verhaal en alle beschreven
situaties en personen. Zelfs de plaats van
handeling, Amsterdam, is niet helemaal in overeenstemming
met de realiteit.’ Dat mag je inderdaad van
een roman verwachten: fantasie en vervorming van
de werkelijkheid. Maar een romanschrijver put natuurlijk
vaak uit eigen ervaringen, heeft die eigen ervaringen
vaak nodig om een verhaal of roman te kunnen
schrijven.
In Ministerie van pijn zitten duidelijk autobiografische
elementen. Net als de ik-vertelster, Tanja
Lukić, heeft ook Ugrešić zelf een jaar lang Servokroatische
letterkunde gedoceerd bij de opleiding
Slavische taal-en letterkunde van de Universiteit van
Amsterdam, heeft ze een tijdlang gewoond in een appartement
aan de Oudezijds Kolk en is ze op haar
colleges geconfronteerd geweest met een aantal studenten
die de oorlog in Joegoslavië zijn ontvlucht en
in Nederland hun eigen taal en literatuur zijn gaan
studeren. Dit is het waar de roman over gaat en niet
‘alles’ berust dus op fantasie. Het heeft echter weinig
zin om te proberen vast te stellen wat nu precies
bedacht is en wat niet. Een roman is geen autobiografie
en je mag auteur en verteller en een personage
nooit met elkaar vereenzelvigen, hoe groot de verleiding
om dat te doen soms ook is. Het enige waar
het tenslotte om gaat is of de schrijver een goed boek
heeft geproduceerd, dat op zichzelf waardevol en
overtuigend is. Of zo’n boek geen, weinig of veel autobiografische
feiten bevat is niet van belang. Wel
van belang is dat eventuele autobiografische achtergronden
zodanig worden verwerkt dat ze een onlosmakelijk
onderdeel worden van de hele structuur van
de roman.
Ik denk dat in Ministerie van pijn Dubravka
Ugrešić de autobiografische achtergronden op een
voorbeeldige manier heeft gebruikt. Ze had nooit zo
goed kunnen schijven over het gevoel van ontheemd
zijn in de emigratie als ze dat zelf niet had ervaren en
als ze niet anderen had ontmoet die in eenzelfde situatie
verkeerden als zijzelf. Als nieuwsgierige lezer
zou je natuurlijk graag willen weten wat nu precies
autobiografisch is en in hoeverre personages en gebeurtenissen
overeenkomstig de werkelijkheid zijn,
maar voor de waardering van de roman speelt dat
geen rol. Dat Ministerie van pijn voortkomt uit wat
Ugrešić zelf heeft beleefd en doorgemaakt is duidelijk.
De geslaagde transformatie van gebeurtenissen,
ontmoetingen en gevoelens naar een roman, naar fictie,
maakt de vraag naar wat er nu precies in de werkelijkheid
heeft plaatsgevonden geheel overbodig.
Willem G. Weststeijn