De dichter Nikolaj Olejnikov (1898-1937)
wordt meestal in een adem genoemd met de
Oberioeten Daniil Charms en Aleksander Vvedenski.
Zelf is hij echter niet direct lid geweest
van hun beweging, maar wegens zijn innige
vriendschap met de Oberioeten, zijn gelijke
dichterlijke gezindheid, omdat hij zich in de jaren
dertig ook terugtrok in de kinderliteratuur
in de kring rond Samoeil Marsjak en allen een
vergelijkbaar lot deelden tijdens de repressie
onder Stalin, kan zijn naam in het kader van het
thema ‘Oberioe’ niet ongenoemd blijven.
Olejnikov was op zijn zachtst gezegd een
opmerkelijke persoonlijkheid: hij stamde uit
een Donkozakkengeslacht, was amateur-wiskundige
en filosoof en had bovenal de reputatie
van groot vrouwenversierder. In tegenstelling
tot Charms en Vvedenski schreef hij alleen
gedichten, die dikwijls aan zijn directe vrienden
(en vriendinnen) waren opgedragen en niet
voor publicatie bestemd waren. Zijn oeuvre is
een persoonlijke correspondentie in dichtvorm.
Zo komt het dat er in totaal tijdens zijn leven
slechts drie gedichten gepubliceerd zijn in een
van de tijdschriften waar hij voor werkte.
Olejnikovs poëzie kenmerkt zich door een
fascinerende luchtigheid afgewisseld met een
soms zeer grimmige inhoud. Een groot deel van
zijn werk bestaat uit erotische gedichten die in een hilarisch spottende toon geschreven zijn tot
lof of schande van zijn minnaressen. Hierin parodieert
de dichter de gevoelsbeladen lyriek die
men niet zelden aantreft in de Russische poëtische
canon. Naast wetenschappelijke onderwerpen
is Olejnikov bijzonder geïntrigeerd
door het insectenleven, vooral waar deze kleine
diertjes ten prooi vallen aan de grove praktijken
van medebewoners van het dierenrijk of
erger nog... van ons mensen. De metaforiek van
deze gedichten wijst onmiskenbaar vooruit naar
de duistere tijden die op komst waren, tijden
waarin mensen als vliegen tegen het glas van de
ideologie werden doodgedrukt. In 1937 is Olejnikov
gearresteerd en op 24 november van datzelfde
jaar is hij in de gevangenis doodgeschoten.
De nu volgende vertalingen weerspiegelen
de twee bovengenoemde gebieden waar de
dichter in uitblonk: vrijmoedige erotische poëzie
en insectengedichten met een duistere ondertoon.
Omdat de gedichten zeer vormvast zijn
– de meeste gedichten zijn regelmatige traditionele
verzen met een eenvoudig abab-rijmschema
– zijn de vertalingen op sommige punten
vrij. Dit betreft zowel het verstype als de
exactheid van de inhoud van de Russische tekst.
Toch is er naar gestreefd zo dicht mogelijk bij
het origineel te blijven.
De divan zal piepen
Als we samen zijn,
Zo romantisch we sliepen
Zal je treffen de pijn.
Jij was echter schuchter
In je liefde voor mij,
Ik zag je eerst vluchten
Maar snel keerde het tij.
Ik kuste je lipjes
Met een bonzend gemoed,
Ik telde je slipjes
Die je aan deed en doet.
Ze leken tezamen
Niet meer dan slechts één.
Hier vloeiden we samen,
In hartstocht aaneen.
Maar het ging me vervelen,
Een uur was genoeg,
Toen ik stevig de deken
Om je hoofdje heen sloeg.
Ik had er genoeg van
Te vrijen met jou,
Dus nam ik koelbloedig
Wat afstand tot jou.
Je draaide je om en
Ik zei toen geen woord
Je mopperde, bromde,
Ik sliep onverstoord.
De volgende morgen
Toen keek ik je aan,
Weg waren mijn zorgen
Ik liet me weer gaan.
Ik zuchtte nog dieper,
Ik wierp me op jou,
Opnieuw steunde, piepte
De bank als vanouds.
Met liefde had dit toch
Volstrekt niets gemeen,
Maar dierlijke driften
Schoten dwars door me heen.
Toen ging ik, was vrolijk,
De dag straalde blij.
Met schuchtere ogen
Keek je naar mij.
Zo sterk mijn verlangen
Daarnet ook nog was
Zo uitgeblust hangen
Mijn leden nu slap.
De liefde te schande
Is dit avontuur,
In onreine handen
Het heilige vuur.
(1927)
Voor Natasja Schwartz
Ik voel me sprankelend en levend
Ben kerngezond, met huid en haar,
Mijn lijf is als een hemd gestevend
Mijn lichaam is van kaviaar.
Maar kaviaar kent vele soorten,
Er is een ander, lieve vrouw,
Een ander type, moet je horen,
Het gaat me om de kuit van jou.
Die is verheven boven vele,
Maar eetbaar is ze zeker niet.
Je kunt haar slechts betasten, strelen,
Als hartstocht door je leden schiet.
Jouw kaviaar zit goed verscholen
Verborgen in je fraaie been
Onder een zijden jurk verholen
Een monnikspij valt er omheen.
Maar monniken zijn overbodig,
Religie krijgt van mij de hik,
Jouw mooie kuiten heb ik nodig
Dus toon ze aan mijn hete blik.
Opdat de zonnestralen gloeien
Diep in je poel der zaligheid
Opdat je mooie benen bloeien
En jij met hen ook goed gedijt.
Ach, kindlief, vrees het stervensuur,
Bevrijd je benen, toon ze mij,
Opdat ze vol van lentevuur
Door weiden springen, frank en vrij.
De bubbels sissen wondergoed,
We heffen trots het glas op jou
En drinken op de overvloed
Van jouw geslaagde lichaamsbouw.
Opdat de rokken tot de knieën,
Opdat in kousen kaviaar
Zal schitteren in fantasieën,
Voor eeuwig nooit meer zonder haar.
Ik hoop dat je nu snappen wil
Wat kaviaar voor mij beduidt:
Het is niet zomaar dus een gril
Of zonde, naar het wel verluidt.
(7 juni 1932)
Een kakkerlak is in een glas gevallen.
Dostojevski
Een kakkerlak zit in een glaasje
En zachtjes zuigt hij op zijn poot,
Hij is gevangen, is ’t haasje
En wacht vertwijfeld op zijn dood.
Verdrietig kijkt hij in de verte
De zaal in waar zijn beulen staan,
Met bijlen, messen, lange, scherpe,
om vivisectie zal het gaan.
De assistente is druk bezig,
De instrumenten glimmen goed
En net alsof het niets betekent
Zingt zij een liedje zacht en zoet.
Gelijk een aap, die dom en dwaas is
Zo zingt ze bij zijn grote nood,
Een kakkerlak zit in een glaasje
En zachtjes zuigt hij op zijn poot.
De kakkerlak ziet bleek en wit en
Drukt zijn neus tegen het glas.
Het eind zou hij niet vrezen, wist hij
Als na zijn dood zijn ziel er was.
De wetenschap acht het bewezen
Dat onze ziel verzinsel is,
Dat zij niet meer is dan uit pezen
Uit botten, longen, slechts vernis.
We zijn slechts spieren en gewrichten
Waar ons de artsen van berichten.
En wat zij zeggen, niet belijden
Zou dwaas zijn. Dus door angst verstomd
Voorziet de kakkerlak zijn lijden
En wacht gespannen op wat komt.
Daar komt de beul al op hem toe
En zachtjes voelt hij aan zijn borst,
De plaats die hij doorsteken moet
Heeft hij behendig uitgevorst.
En na de prik, terwijl hij grinnikt,
Werpt hij het beestje op zijn kop,
Je ziet zijn grijns, hij kwijlt en hinnikt,
Een paard lijkt er het meeste op.
Daarna komen in dichte drommen
De artsen op hem toegesneld,
Hun handen en hun tangen grommen,
Totdat het diertje is geveld.
Hun instrumenten, meer dan honderd,
Verscheuren de patiënt het lijf
Door kwelling, pijn en diepe wonden
Wordt het insectje dodelijk stijf.
Versteend en koud, die zielepiet,
En zelfs zijn ogen trillen niet.
Vervolgens kan hij niet bevatten,
De pijn, het leed, het lijkt voorbij,
Maar zijn verborgen lichaamssappen
Verlaten borrelend zijn zij.
Diep in een hoekje van een lade,
Geheel verlaten en alleen
Huilt zoonlief om zijn arme vader,
Maar papa is reeds te ver heen.
De jammerklacht wordt niet gehoord,
Omdat zijn adem is gesmoord.
Een onderzoeker, diep gebogen,
Kijkt vorsend naar zijn arme prooi,
Geen schaamte, ook geen mededogen,
Maar tangen, zagen en een kooi.
Jij, duivel, in je mooie pakje
Weet goed dat deze kakkerlak
Een martelaar der wetenschap is
En dus niet zomaar kakkerlak.
Een hulpje met zijn grove handen
Gooit hem balorig uit het raam.
Je ziet hem op de grond belanden,
Zijn pootjes hoog, zijn hoofd omlaag.
En naast het paadje in de berm
Nabij de ingang van het lab
Weerklinkt een pijnlijk zacht gekerm
En wacht hij op de laatste klap.
Verdord en broos zijn dunne pootjes,
Waar thans de regen zacht op tikt
En ook zijn mooie blauwe oogjes
Zijn door de kippen uitgepikt.
(1934)
Ik zag je met kleren en zonder,
Gisteravond, toen zag ik jou,
Ben nu in de ban van een wonder
Dat me toeschreeuwt dat ik van je hou.
In mijn aderen voel ik het koken,
Als struikgewas fijn en vertakt,
Opvliegend als zwermen vogels,
Gevoelens in bliksem verpakt.
Geen twijfel en evenmin grieven
Zaaiend gif in mijn jeugdige bloed,
Zonder antwoord blijft deze liefde,
Omdat het nu eenmaal zo moet.
Daarbij nog veel sterkere lusten
die men hartstochten noemen kan,
O Liza, dien jij maar de kunsten
En verneem het gebed van een fan.
(1932)
1
Een vlieg woonde eens in het bos
En leefde er vrolijk op los,
De bloemen besnuffelde zij
(Zo snuffelde, weet ik, ook jij),
En iederen vond dat maar goed,
Ondertussen dronk ze ook bloed,
Toen klonk een gekrijs, onverwacht,
Een man had de vlieg in zijn macht.
Die man was een gulzige spin
En vliegen, die gaan daar wel in.
2
Het leven is kort, het leven is snel,
Voor de dood echter smaakt ze zeer wel.
De vlieg tuurde triest naar de bomen,
Vervuld van geneugten en dromen:
Een kevertje vloog voor haar uit,
De kikkertjes kwaakten voluit,
Droge grassprieten dwarrelden rond.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Haar leventje schoot door haar geest.
Ze wist het terstond...
3
Ze was er geweest.
4
De spin wierp zich toen op zijn maal.
Achttien pootjes had hij in totaal.
De vlieg echter had er niet één
Noch een hand, noch een arm, noch een been,
De spin had ze alle verscheurd,
Het was met haar leden gebeurd,
Van haar rest niets meer dan wat stof
Een zielloos karkas, dor en dof.
5
Het leven is kort, het leven is snel,
Voor de dood echter smaakt ze zeer wel.
(augustus 1930)
Vertaling Philip Westbroek