De dichter Adam Mickiewicz ( 1798-1855) wordt over het algemeen als de belangrijkste vertegenwoordiger van de Poolse romantiek gezien. Zijn mysteriespel Dziady III (Vooroudersavond III, 1832) geeft uitdrukking aan de romantische intuïtie dat het transcendente en het immanente onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, dat het lot van de stervelingen in wezenlijke mate wordt bepaald door hogere (goddelijke, diabolische) krachten. De Poolse romantiek krijgt in de loop van de tijd een mystiek karakter. Mickiewicz, Słowacki en Krasiński hoopten dat ze door het doorgronden van de mystieke band tussen hemel en aarde invloed zouden kunnen uitoefenen op de toekomst van Polen, 'de Christus onder de volkeren', en de mensheid, die door de 'Kruisdood' en 'Opstanding' van het Poolse volk uiteindelijk verlost zal worden.
Het pathos van het Poolse messianisme is volkomen vreemd aan het moderne levensgevoel. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Mickiewicz heden ten dage vooral bekend staat als auteur van het epische gedicht Pan Tadeusz, dat een idyllisch beeld van het leven op het Poolse platteland schetst. De cultuur van de 'adelshoven' ('dworki szlacheckie') was nog tot het begin van de twintigste eeuw bepalend voor de Poolse identiteit. In Pan Tadeusz verbindt Mickiewicz gedetailleerde, 'realistische' beschrijvingen van dit bij uitstek Poolse cultuurlandschap en zijn bewoners met een intrige die gebaseerd is op de vete tussen twee adellijke families. Op de achtergrond is voortdurend de 'grote' geschiedenis aanwezig, die tenslotte (het is de zomer van het jaar 1812) ook de uithoek van het Groothertogdom Litouwen niet ongemoeid laat. In de apotheose van het epos verbroederen zich alle standen (magnaten en 'szlachta') als een Poolse afdeling van Napoleons grande armée op weg naar Moskou in de omgeving van Soplicowo feestelijk onthaald wordt.
De protagonisten in Pan Tadeusz worden over het algemeen met een vleugje ironie geschilderd. De humor in dit epos vloeit echter voort uit sympathie. De dichter probeert pathos en sentiment te vermijden door afstand te bewaren tot datgene wat hem na aan het hart ligt. Alles draait hier om het scheppen van de illusie van epische objectiviteit. Nadat Mickiewicz met heel zijn wezen de ervaring van het romantische subjectivisme (Schiller, Byron) had ondergaan, kon zijn poëzie de werkelijkheid niet meer op neutrale wijze weergeven. De dichter is namelijk niet meer bij voorbaat één met zijn milieu (dit kwam natuurlijk ook door het feit dat Mickiewicz al in 1824 door de tsaristische overheid uit Litouwen verbannen werd).
Het genre van de beschrijvende poëzie heeft zijn vanzelfsprekendheid verloren omdat de auteur ook zijn status ten opzichte van de werkelijkheid dient te beschrijven. Deze houding berust op een dynamisch evenwicht tussen identificatie en afstandelijkheid, sentimentaliteit en ironie.
In het begin van zijn literaire carrière had Mickiewicz aanzienlijk minder moeite met het probleem van de mimesis. Beschrijvende poëzie was in het tijdperk van verlichting en classicisme een erkend genre. Er ontstonden toen vele gedichten over de vier seizoenen of het buitenleven. Beschrijvingen van tuinen of landschapsparken vormden de aanleiding tot ethische en metafysische overpeinzingen. Dikwijls stond echter de beschrijving van de tastbare werkelijkheid 'an sich' op de voorgrond.
Daarbij ging het niet om het creëren van de illusie van realiteit (de realiteit van de te beschrijven werkelijkheid sprak in de tijd voor de romantiek nog vanzelf), maar om het bieden van een zo welsprekend mogelijke literaire verbeelding van de realiteit. Het beschrijven van de werkelijkheid is hier geen existentiële opgave (de auteur die zijn eigen status formuleert in relatie tot de hem omringende werkelijkheid), maar een kwestie van retorische kunstvaardigheid. Het gaat erom zoveel mogelijk aspecten van de werkelijkheid door middel van bepaalde kunstgrepen en stijlfiguren zodanig weer te geven, dat ze de lezer esthetisch genot verschaffen. De beschreven werkelijkheid wordt door deze kunstgrepen echter niet vervreemd. De retorische poëtica van het classicisme was immers normatief. Zij was een soort code die kón en móest geleerd worden door allen die zich actief of passief met de dichtkunst bezighielden.
Een dergelijke normatieve poëzieopvatting ligt ten grondslag aan 'Winter in de stad', het eerste gedicht dat Mickiewicz publiceerde. De spreker maakt in dit gedicht deel uit van een gemeenschap van jongeren die in de stad (Wilno) een vrolijk leventje leiden. De regels van dit leven behoeven geen verdere uitleg (misschien daarom was 'Winter in de stad' een van de favoriete Mickiewicz-gedichten van een andere dichter, die zijn jeugd in Wilno doorgebracht had: de modernist Czesław Miłosz. Hij kon slechts dromen van een zo natuurlijke band tussen auteur en lezer als tijdens het classicisme - in zijn poëzie spreekt mimesis niet meer vanzelf, poëzie als nabootsen van de tastbare werkelijkheid wordt door Miłosz 'geproblematiseerd').
Alle aspecten van dit bestaan kunnen zonder gevaar voor misverstanden retorisch worden uitgewerkt. De retorische formules zijn als het ware raadsels, die de auteur aan zijn publiek van leeftijdsgenoten opgeeft, waarbij een ironische knipoog niet achterwege blijft. Auteur en lezer behoren tot dezelfde gemeenschap van jongelingen en dankzij deze omstandigheid kunnen ze gekunsteld, in de vorm van raadsels, over de werkelijkheid spreken. De natuurlijke retorische uitdrukking van dit levensgevoel is de dichterlijke perifrase, een stijlfiguur die aspecten van de werkelijkheid niet direct benoemt, maar omschrijft met behulp van andere elementen van de werkelijkheid.
'Winter in de stad' lijkt wel een symfonie van dichterlijke omschrijvingen, die in gezochtheid niet voor elkaar onderdoen (zo heeft het 'paleis van Farao' betrekking op een in het begin van de negentiende eeuw populair kaartspel: hartenkoning). Sommige van deze omschrijvingen zijn zo cryptisch dat ze voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Als Mickiewicz spreekt over "t sap van Cathays kruiden', dan bestaat er geen twijfel aan dat hij 'thee' bedoelt, maar 'bitt're geur inademen uit de Oriënt' zou zowel kunnen slaan op een soort tabak (in Mickiewicz's gedichten komen we vaak pijprokers tegen) als op 'koffie' ('koffie' lijkt mij waarschijnlijker omdat in de voorafgaande versregel over thee gesproken wordt).
Ik heb in mijn vertaling geprobeerd de nadruk te leggen op de formele aspecten van 'Winter in de stad', waarbij ik mij natuurlijk enige dichterlijke vrijheden heb moeten permitteren. Rijm, ritme en vooral stijlfiguren zijn wezenlijke aspecten van een classicistisch gedicht (het gaat om de harmonie van deze retorische elementen). Het behoud van perifrases in de vertaling is mijns inziens belangrijker dan de letterlijke inhoud van deze perifrases (deze zijn immers geen poging tot directe nabootsing van de werkelijkheid, maar een zo kunstvaardig mogelijke verwoording van elementen uit de werkelijkheid, die vanzelf spreken; iedere situatie kan in principe, zonder haar identiteit te verliezen, op talloze manieren retorisch verwoord worden). Deze vertaalstrategie beantwoordt aan de vertaalpraktijk van de classicistische dichters zelf, die weinig onderscheid maakten tussen vertalen (translatio) en navolgen (imitatio).
Ook Mickiewicz begon zijn dichterschap met imiterende vertalingen om het ambacht te leren (een voorbeeld hiervan is zijn parafrase van delen uit Voltaires komisch epos over Jeanne d' Arc, waarin het niet aan godslasterlijke accenten ontbreekt). We stuiten hier wel meteen op een fundamenteel probleem. Al deze gekunstelde perifrases, die tijdens het classicisme uitdrukking waren van de communicatieve band tussen auteur en lezer, zijn voor ons gevoel vervreemdend. Wat voor Mickiewicz en zijn tijdgenoten retorische verwoording van de werkelijkheid was, komt op ons over als écriture, dat wil zeggen als autonoom geworden taal, waarachter een realiteit schuilgaat, die zich aan alle pogingen tot verwoording onttrekt. Het classicisme is in zijn tegendeel verkeerd.
De lente en de zomer zijn verzonken,
Voorbij de herfstvloed die het stads vertier ontwricht.
Geen paardenhoeven slaan nu vonken
Uit 't ijzig kleed dat op 't plaveisel ligt.
Door sneeuw en ijs naar 't binnenhuis verwezen,
Bezien we 't weids verschiet van achter glas;
Hier valt geweld van wielen nooit te vrezen,
Al razen de karossen nog zo ras.
Gegroet! Der stedelingen zaal' ge tijden,
Nu zij wier hoeven staan aan Njemens boord
En 't Lechse buurvolk lach en lonk verbeiden
Waarmee de ontvloden nimf hen had bekoord.
Hier is 't één grote blijdschap, één verheugen,
Of 'k nu mijn blik op 's hemels aanzicht richt,
De vrieslucht inzuigend met volle teugen,
Of sneeuwvlokken zie dwarr'len voor 't gezicht.
Ik zie er een door 't broze luchtruim zwieren,
Een ander, zwaarder, rust reeds op het dak;
Deez' moest op 's winds bevel het bouwland sieren,
Die weeft een wä op Wilja's spieg'lend vlak.
Maar kale heuvelkruinen wijken, wijken
Voor 'toog van wie op 't land zijn dagen slijt;
De grond ligt braak; boomstammen, stram, bezwijken
Bijkans onder hun winterse habijt.
Zulk een, wen de uren al te eentonig lengen,
Verlaat zijn landgoed zonder dat 't hem rouwt,
En wil aan Pluto Ceres' offers brengen;
Hij spoedt zich stadwaarts, 't rijtuig vol met goud.
Reeds wordt gastvrijheids hof voor hem ontsloten,
Verlucht door werk van beitel en penseel.
Met weelde en bevalligheid als bentgenoten
Vergeet hij 't zwoegen van zijn sterflijk deel.
Op 't land jaagt Ceres ons al uit de veren
Als 'teerste licht bleek aan de einder gloort.
Hier, waar gordijnen 't schelle zonlicht weren,
Slaap ik tot in de middag ongestoord.
'k Hul me in een kleed uit Nankings stof geweven
En roep de fijne jong'lingschap bijeen;
't Toilet is 't beste deel van 's jong'lings leven,
Met vrolijk kouten gaan de uren heen.
De een laat zijn blik in klaar kristal verzinken
Als hij zijn haar met reukwaren verwent;
'k Zie and'ren 't sap van Cathays kruiden drinken,
Ofbitt're geur inademen uit de Oriënt.
De middagtijd is razend snel verstreken,
Een rijtuig zweeft op gladde ijzers voor.
'k Stap in, een kraag van sabelbont opstekend,
Die vrijwaart van de kou en 'toog bekoort.
Mijn vrienden staan gereed om mij te onthalen;
Elkeen neemt plaats aan de overladen dis.
Een keur van spijs op porseleinen schalen
Verhult voor ons door kunst wat eetlust is.
Tokajer, jaren oud, vult onze glazen;
Daarnaast bokalen waar de punch in gloeit.
'k Zie 't schoon geslacht haar dorst met wijnmost laven,
Die geesten opwekt, maar 't verstand niet boeit.
Bezield door 't vocht gaan ogen vonken sproeien;
Elk spreekt ontroerd uit boordevol gemoed,
Bekoorlijkheid brengt menig hart aan 't gloeien,
Door menig lonkje wordt die brand gevoed.
Dan valt, weldadig, nacht op 's winters dreven,
Het scheidend zonlicht schuilt achter de kim;
'k Hoor mijn godin zacht het vertreksein geven,
De trappengalm verstomt - hier bleef geen schim.
Zij die, verblind, het blinde lot vereren,
Gaan naar 't paleis van Farao op zoek;
Zij die bekwaam de lichte spies hanteren,
Jagen ivoren ballen over 't groene doek.
Maar als de nacht haar sluiers gaat ontplooien,
En glazig licht uit donk're huizen valt,
Slijpt - blij vaarwel aan uren van verstrooiing -
De jeugd de straat met sleden ongeteld.
Vertaling Arent van Nieukerken