Johan de Boose



Drohobyz



'Ik wil een auto huren', zeg ik tegen de receptioniste van het hotel, een geduldige vrouw van middelbare leeftijd, die zelfs enkele woorden Engels kent, maar ik hoor haar het liefst praten in haar Oekraiëns-gekleurd Pools.

Ze kijkt me droefgeestig aan, herschikt de documenten op haar bureau en verzinkt in gedachten.

'Een auto', herhaalt ze. Boven haar hoofd hangen uurwerken die zeggen hoe laat het is in New York, Moskou, Berlijn, Tokio en Peking.

Hoe laat is het hier? Ik heb de hele nacht Bruno Schulz gelezen in de vertaling van Gerard Rasch. Zijn verzameld werk, iets meer dan vierhonderd pagina's, heb ik al drie of vier keren gesavoureerd. Het is zijn verzameld werk niet, maar slechts een fractie van zijn oeuvre. De rest is tijdens de oorlog in vlammen opgegaan. Schulz' woonplaats is voor belezen Polen een bedevaartsoord. Hij was een van de grootste twintigste-eeuwse stilisten, die ook in het buitenland doordrong, maar lang niet zo algemeen als Franz Kafka, met wie hij verwant is.

'Bruno. Wat zal ervan worden?' schreef Witold Gombrowicz, een vertrouweling van Schulz, in zijn dagboek. 'Een "flop" of een wereldsucces? Zijn verwantschap met Kafka kan hem evenzeer helpen als in de weg staan. Als men zal zeggen dat hij diens zoveelste neef is, is hij verloren. Als men echter de specifieke schittering zal opmerken, het licht dat hij uitstraalt als een fosforescerend insect, dan is hij in staat om als gesmeerd de verbeeldingswereld binnen te glijden die al door Kafka en de zijnen is opgericht. .. dan zal hij door de extase van de fijnproevers omhoog worden gestuwd. En als het dichterlijke van dit proza niet te veel vermoeit, dan zal het verblinden ... '

Het gezicht van de vrouw in het hotel licht op als ik Schulz' naam laat vallen.

'U wilt op bezoek bij de joodse onderwijzer?' zegt ze glunderend. 'Nou, dan wil ik u wel helpen.'

Schulz woonde tijdens het interbellum in het Poolse deel van Oekraïne. Hij heeft zijn geboortedorp Drohobycz nauwelijks verlaten. Toen hij in 1892 het levenslicht zag, lag het in de noordoostelijke rand van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Hij werkte als tekenleraar op het gymnasium. Nadat hij in 1933 zijn eerste geïllustreerde verhalen had uitgegeven, werd hij meteen beschouwd als een van de grootste nieuwlichters in de Poolse literatuur. Tadeusz Kan tor zag hem als een geestverwant. In de hele Poolse bibliotheek staat zijn werk voor mij op grijphoogte. Hij is een van die onsterfelijke vrienden, die me in de eenzaamheid van de studeerkamer onafgebroken vergezelt. Kan een boek iemands leven veranderen? Een ontkennend antwoord zou een naïeve vergissing zijn.

'Uw auto is er over een uurtje', zegt de dame achter de balie, nadat ze uitvoerig heeft getelefoneerd. Haar ogen glinsteren nog steeds, maar drukken tegelijk een soort medelijden uit.

Het restaurant waar ik eet om de tijd te doden is een Weense hal met vitrages van sovjetmakelij, dat wil zeggen groezelig en nicotinegeel. De zure straatgeur dringt door een openstaande fortetsjka, een raampje in het raam, naar binnen. Uit een luidspreker jankt het plaatselijke Heintje. Op de muur steekt een scheve Chinese draak zijn tong naar me uit. Ik bestel golonka, gebraden varkensschenkel, en wijn. In Oekraïense eethuizen kost wijn een fortuin.

'Een auto huren kan niet', deelt de baliedame me mee, 'u moet de taxi nemen.' 'Maar dat kost handenvol geld... ' werp ik tegen.

De taxichauffeur ijsbeert al in de hal. Hij steekt zijn hand naar me uit en stelt zich voor: Viktor. Onze blikken kruisen elkaar. Hij heeft een gekweld gezicht en luistert naar mijn wensen. Als ik uitgepraat ben schudt hij zijn hoofd.

'Drohobycz?' herhaalt hij. 'Maar daar is toch helemaal niets... ' Waar heb ik zo'n zin al eens eerder gehoord?

Ik tracht hem te overtuigen met een citaat:

'Geen angst alstublieft. Geeft u mij een hand, nog een stap en we zijn bij de wortels waar het ogenblikkelijk dicht getakt, duister en kruidig wordt, als in een diep woud. Het ruikt hier naar zode en molm, wortels dolen in het donker, rak.en verstrengeld, staan op, hun sappen stijgen bezield, als in dorstige pompen. We zijn aan de zelfkant, bij de voering van de dingen... '

Viktor slikt en gaapt me aan alsof ik volslagen gek ben.

'Bruno Schulz', leg ik uit, maar het is een steentje in een bodemloze put. 'Tweehonderd hryben', stelt hij voor.

Ik heb zopas voor twintig hryben gegeten, dus ik kan me iets voorstellen bij zijn verbijstering als ik het bedrag accepteer. Oekraïne is arm, de lonen zijn laag, voor die prijs organiseer je hier een bruiloftsmaal. In Viktors ogen verkwansel ik mijn geld aan een vervelende zaak.

Viktor blijkt net zo weinig spraakzaam als ik, maar hij kijkt tevreden, zijn dag is goed. Zijn Lada heeft een gigantische antenne, maar de radio sputtert. Hij zet een cassette met drammerige techno op. Ik nestel me achterin op de bank, schakel mijn gehoor uit en laat de film achter het raam op me inwerken.

Een bewogen rit. Viktor scheurt door de straten, vloekt naar overstekende voetgangers en dringt voor bij ieder kruispunt. In de voorstad staan zigeunerinnen en kinderen te bedelen onder reclameborden voor dvd-spelers, dure parfums en stofzuigers met het opschrift 'Schoon werk'. Viktor draait zijn raampje dicht, moppert en schiet de stoep op om de file te ontwijken.

We komen op een soort snelweg, afgaande op de tachometer van de Lada. Een rechte, lege asfaltstrook vol bulten in een bultig landschap. Lviv ligt nu in onze rug. De wereld achter het raam is weids en mistig. Het westen van Polen is oneindig veel mooier, maar op heuveltoppen zie je dat de schepper hier geoefend heeft voor Silezië. Hier is zijn boek met mislukte schetsen. Het is een vorm van naoorlogse leegte, en alles wat de leegte wil opvullen ademt de sfeer van de Sovjetunie. Gehuchten van boerenstulpen, meestal van hout, met blauwe of okeren erkers. Spookachtige ruïnes, achtergelaten door het leger van de tijd. Kruisen met de blauw-gele vlag van Oekraïne. Ooievaarsnesten. Aarden weggetjes die naar de kim leiden. Aan de kim: hoogspanningskabels als enorme harpen.

Hier en daar doemen bosschages op als sponsen van verschillende soorten goud. Daartussen opeens de verademing van een orthodoxe kerk met glimmende koepels en kleurrijke kerkhoven, die schril contrasteren met het landschap.

De snelweg is bijwijlen dichtbevolkt. Fietsers transporteren dikke schoven. Vrouwen wachten bij een bushalte, waar het bord met de dienstregeling is vernield. Een kind klautert met een veel te groot rijwiel aan de hand een heuvel op. Zware boerinnen met bonte sjaaltjes staren ons na. Tweespannen sjokken in de modderige berm naast de zeldzame maar wilde auto's. Meer gegoede boeren rijden in een minuscule rode tractor, die niet harder gaat dan een fiets en evenveel rook produceert als een stoomtrein. In de berm wacht iemand op een koper voor de drie flessen melk, die hij heeft uitgestald. En dan de legerkolonnes met de open wagens vol lusteloze, hobbelende soldaten, en de Slowaakse trucks die in een roetwolk een heuvel opkruipen. Soms staan ze half op de weg stil met een lekke band. Heel af en toe tuft een volle bus die ooit rood moet zijn geweest de weg op.

Viktor zet goed door. Nu en dan remt hij hard voor een hond die de straat op hinkt of voor loslopende stieren of ganzen. Soms moet hij met een ruk naar links, tussen andere auto's door. Voor agenten met speedguns is hij het meest op zijn hoede. Ze staan wijdbeens in de berm en hanteren hun instrument alsof ze iemand uit de auto willen schieten.

Vlak voor Drohobycz, na anderhalf uur rijden, begint de industrie: groeven, steenbakkerijen, elektriciteitscentrales, vale, rood-witte schoorstenen van raffinaderijen die in het wolkendek priemen. Daartussenin meandert het riviertje de Tismjenits 'ja. Is dit de biotoop van Schulz? In zijn verhalen roept hij een betoverde wereld op, niet rijk maar kleurrijk, met kermisfiguren, marionetten, beeldschone naakte prinsessen in koetsen, verrukte joodse handelaars, wolfsmensen ... In zijn tekeningen zien alle vrouwen eruit als zijn mythische Bianca en alle mannen als hijzelf, een bleke schooljongen met een verwonderde, schuwe blik, gestuit in zijn groei als Günter Grass' trommelaar Oscar. Hij wilde met de rijpheid van een volwassene terugkeren naar de blik van een kind. 'Het is mijn ideaal om naar de kindertijd "toe te rijpen". Dat zou pas echte rijpheid zijn, de verwerkelijking van het "geniale tijdperk"', schreefhij in 1936. De grauwste herfstochtend of een vuilnisbelt werden in zijn ogen een bijzondere vorm van poëzie.

Wat de grauwheid betreft, had hij in de omgeving van zijn geboortestadje in ieder geval geen tekort aan inspiratie. Drohobycz: ik had er graag iets anders over gezegd. Dat de bomen aan gobelins doen denken, dat de open voorhuizen naar koelte en wijn ruiken, dat de winterdagen er hard zijn als broden van vorig jaar...

Het doet eerder denken aan wat Andrzej Stasiuk schreef: 'een stadje waarvan de voorraad gebeurtenissen was opgebruikt.' Wat zocht ik ook weer op deze eindeloze reis aan de rand van Europa? De rand van Europa zocht ik.

Viktor brengt de Lada met een schok tot stilstand en draait de volumeknop lager. Eindelijk stilte. Drohobycz rijst op uit het grijze landschap. Lanen met gebroken wegdek lopen naar het centrum, op en neer, want de stad glooit. De mensen hebben na de lange zomer hun winterjassen uit de kast gehaald en lopen nog wat onwennig rond in een zweem van mottenballen. Lage woonblokken wisselen af met achttiende-eeuwse huizen, saaiheid wisselt af met verval. Ik zie het gerechtsgebouw, ernaast een gymnasium, beide in voormalige paleizen met een gevel in eclectische stijl. De school breng ik natuurlijk rechtstreeks in verband met Schulz.

Viktor verifieert nog even of hij het goed heeft verstaan: Sjoelts, ja? Het liefst spreekt hij studentes aan. Ik schat zo'n tien keer. Sommigen halen de schouders op, anderen lopen onverschillig door, een enkele keer blijft een meisje nadenkend staan om vervolgens een stratenplan in de lucht te schetsen.

Het klopt niet, of Viktor heeft het verkeerd begrepen. Hij windt zich op en begint doelloos rond te rijden.

'De hele wereld kent het Drohobycz van Schulz', zeg ik in het Duits, 'maar in Drohobycz weet niemand wie Schulz is.'

Hij reageert niet. Ik herhaal het in het Pools en in het Russisch, maar hij houdt zijn ogen op de weg gericht en vervloekt me. Misschien, denkt hij, geef ik hem die tweehonderd hryben pas als we die ellendige Sjoelts ook echt hebben gevonden. Misschien, denkt hij, bestáát die jood niet eens. Ik probeer zijn gedachten te lezen. Hij ontwijkt mijn blik in de achteruitkijkspiegel. Ik krijg een bitter voorgevoel, dat me triest stemt.

We rijden de Florianskastraat in, ik pak Viktor bij zijn schouder en vraag om te vertragen. Ik herinner me de straatnaam uit een boek.

'Stop!' zeg ik.

'Waar?'

'Stop!'

Hij verwacht een museum, een barok paleis waarop in reuzenletters Het Museum van Bruno Schulz geschreven staat boven rijen wachtenden.

Eerlijk gezegd: ik ook.

Maar neen, Florianskastraat 12 is een eenvoudig huis met een geelgeschilderde gevel en zes ramen, voor het middelste raam een balkondeur, waar vroeger de hoofdingang was. Het gebouw is van de straat gescheiden door een smeedijzeren hek. Op de hoek van de gevel hangt een bordje met Schulz' beeltenis en een tekst in drie talen: Oekraïens, Pools en Hebreeuws. Dat de Pools-joodse schrijver zus en zo hier tot 1942 woonde.

Een duidelijke ingang is er niet meer. Ik duw de kruk in het hek omlaag en loop het tuinpad op. In de achtertuin hangen slipjes te drogen. Bij een vlonder die naar een deur leidt roep ik iets. In naburige tuinen beginnen honden te blaffen. Op de vlonder weifel ik één ogenblik, één ogenblik overweeg ik om de grens van het fatsoen te schenden, het is slechts één stap en ik sta in het huis.

Ik draai me om en volg met mijn blik de oplopende straat. Een waterzonnetje breekt door de wolken. Ik herinner me Schulz' woorden in het verhaal 'Augustus': "s Zaterdagsmiddags ging ik met moeder wandelen. Uit het halfduister van het voorhuis stapten we direct in het zonnebad van de dag.' In gedachten zie ik de kleine Bruno, zes jaar oud, of tien, een soort absolute leeftijd waarin hij zichzelf portretteerde, aan de hand van zijn moeder, terwijl de krankzinnige vader, de mythische Jakob uit Bruno's verhalen, in het huis zijn duistere zaakjes doet of op zolder een exotisch vogelasiel onderbrengt, dat door de wrede schoonmaakster Adela zal worden opgeruimd, waarna de oude Jakob, die zelf steeds meer op een zeldzame vogel is gaan lijken, langzaam uit het leven wegglijdt.

Daar begint de Krokodillenstraat, of althans de straat die Schulz ertoe inspireerde: de straat waar de winkelmeisjes allemaal een schoonheidsfoutje hadden, kenmerkend voor deze wijk van afgekeurde waar; de straat bevolkt door huurrijtuigen zonder koetsiers, want die waren zo in beslag genomen door duizend andere dingen, dat ze zich niet bekommerden om hun koetsen.

'Het merkwaardigst nochtans', vertelt Schulz, 'is de spoorweg. Soms, op onregelmatige tijdstippen van de dag, zo tegen het einde van de week, kan men op de hoek van de straat een mensenmenigte opmerken die op de trein staat te wachten. Men kan er nooit zeker van zijn of deze komt en waar hij zal stoppen, en het gebeurt vaak dat de mensen zich op twee verschillende punten opstellen, omdat ze geen eenstemmigheid over de plaats van de halte kunnen bereiken. Ze wachten lang en staan in een zwarte, zwijgende massa langs het zich vaag aftekenende spoor van rails, met het gezicht en profil - als een rij bleke maskers van papier, uitgeknipt in de grillige lijn van het staren. En eindelijk rijdt hij onverwacht voor, hij is net uit een zijstraatje gekomen, vanwaar niemand hem verwachtte, laag als een slang, in miniatuurformaat, getrokken door een kleine, gedrongen briesende stoomlocomotief. Hij staat al tussen de zwarte mensenhaag en de straat wordt donker van de rij kolengruis zaaiende wagons. Het donkere briesen van de locomotief, het zweempje wonderlijke ernst vol droefenis, de ingehouden haast en de opwinding veranderen de straat voor een ogenblik in de hal van een spoorwegstation tijdens de snel vallende winterschemer.'

Ik schend de grens van het fatsoen niet. Later verneem ik dat de huidige bewoners van de Florianskastraat de Schulz-pelgrims zeer tegen hun zin toelaten, uit angst dat ze zullen worden verjaagd en dat er een permanent museum in het huis komt.

Wat ben ik aan het doen, denk ik terwijl ik de Florianskastraat uitloop en alle plekken zie die deel uitmaakten van de dagelijkse leefwereld van Bruno, het volwassen kind.

Zijn woorden malen door mijn hoofd. 'Moeten we echt het laatste geheim van deze buurt verraden, het zorgvuldig bewaarde geheim van de straat van de Krokodillen?'

Op weg naar de markt loop ik langs de witte en roze herenhuizen met smeedijzeren balkonnetjes, op een hoek staat nog steeds de apotheek waarvan Schulz de balsemgeuren beschreef.

Wat was dat geheim? 'Laten we het ronduit zeggen: het fatale van deze buurt is dat er niets wordt verwerkelijkt, dat niets zijn definitivum bereikt, dat alle begonnen bewegingen in de lucht blijven hangen, dat alle gebaren voortijdig uitgeput zijn en niet over een bepaald dood punt heen kunnen komen. De hele buurt is niets anders dan een gisting van verlangens die voortijdig opbruist en daarom krachteloos en leeg is.'

Op de markt staan slechts afbladderende huizenblokken in sovjetstijl. In het midden een raadhuis. Enkele winkels. Een bankgebouwtje. Een kroeg. Plaatselijke roodneuzen en lummelende jongens. Ik word wat argwanend nagestaard, wellicht staat de ontzetting, die zich bij elke stap van mij meester maakt, op mijn gezicht te lezen. De ontzetting in de woorden van Schulz zelf, die enkele jaren voor zijn gruwelijke dood haarscherp heeft beschreven wat mij aan het begin van de eenentwintigste eeuw in Drohobycz overkomt:

'We zullen er eeuwig spijt van hebben dat we het confectiemagazijn van verdacht allooi toen voor een ogenblik hebben verlaten. We zullen het nooit terugvinden. We zullen van uithangbord tot uithangbord dwalen en ons honderden malen vergissen. We zullen tientallen winkels bezoeken, geheel identieke vinden, door lanen van boeken lopen, in tijdschriften en publicaties bladeren, lang en verward confereren met winkelmeisjes met overdadig pigment en een smet op hun schoonheid, die onze wensen nooit zullen begrijpen. Onze verwachtingen waren een misverstand.'

Zo struin ik langs de huizen op de markt. Ik zoek de stoffenwinkel van vader Schulz, waar de kleine Bruno zich tussen de wolbalen verstopte. Waar was het? Een trappenhuis, een portiek, de resten van een etalage, de trap naar de eerste verdieping, een eeuwige urinegeur, sporen van bruinkool. Er is niets. En de kaneelwinkels, het titelverhaal van zijn eerste boek, waarvan de geur zo van het blad opstijgt, waar zijn zij? Of waar waren zij?

Meneer Szrejer, die in de klas van meester Schulz heeft gezeten, vertelde ooit aan Ryszard Kapuscinski, met in zijn blik een mengsel van verrassing, ironie en zelfs iets berispends:

'Waar de kaneelwinkels waren? In de verbeelding van Schulz natuurlijk! Daar lichtten ze op. Daar verspreidden ze hun weergaloze geur!'

Ik jaag op spoken, trap op schaduwen, wil fantomen in mijn armen sluiten. Drohobycz is, zoals Schulz zelf schreef, 'een fotomontage samengesteld uit verlegen krantenknipsels van het vorig jaar.' Het leven is elders.

Ik moet nog één ding doen. Een laatste reis in de tijd, helaas alweer naar de Tweede Wereldoorlog, om precies te zijn naar 19 november 1942.

Drohobycz was al in de eerste maand van de oorlog geannexeerd door de Sovjetunie. Schulz kon zijn baan als leraar tekenen, handenarbeid en wiskunde aan het gymnasium behouden, maar slaagde er niet meer in om te publiceren. Hij werd afgedaan als ziekelijk, geperverteerd en proustiaans, iemand die, bij wijze van spreken, zijn rozentuintje redt terwijl het huis in brand staat.

Niet alleen het huis, maar heel de wereld vatte weldra vlam. Nadat de joden in de zomer van 1941 buiten de wet waren gesteld, kreeg Schulz enige bescherming van Felix Landau, een Gestapolid, voor wie hij de kinderkamer had gedecoreerd. Van het marktplein loop ik naar de straat langs de parkmuur, waar Schulz die winterdag in 1942, tijdens een plotselinge aanval van de Gestapo, door Karl Günther, SS-Scharführer en een vijand van Landau, werd neergeschoten. Een van de tweehonderd slachtoffers die dag. Zijn graf en een groot deel van zijn werk zijn nooit teruggevonden.

De orthodoxe kerk op de hoek van de markt luidt de klokken. Het getingel waaiert uit over de groentekramen, het kerkhof, de spelende kinderen. Als ik een kar hoor komen aanrijden, hoop ik het panopticum van Schulz te zien. Niks panopticum, enkel een boer met zijn geoogste wortelen.

In de kerk stromen mensen samen voor een uitvaart. Het ruikt er naar kaarsvet, wierook en een zoete balsem. De pope reciteert middeleeuwse gebeden aan het hoofd van de open kist. In de kist ligt een man. Zijn gezicht is wit. Het voorhoofd glimt als de wassen huid van Kantors mannequins. Ik ga tussen de zwijgende familieleden staan. De geur van duizendkruid, geplukt en gedroogd in de steppe van Oekraïne, stijgt op uit de kist. De lippen en de ogen van de dode lijken te bewegen in het flakkerende kaarslicht. Een illusie van leven. Iemand drukt een kus op het lijk. Ik sluit mijn ogen en denk aan één dode ziel. Het is een ziel zonder lichaam, een beeld zonder naam. In die blinde vlek stapelen zich gezichten op, duizenden, miljoenen, gestalten zonder toekomst, een hele stoet, ontsnapt uit de geschiedenis van het land dat ik verken, voor een ogenblik tot leven gewekt, zoals in Schulz' verhalen. Ze zijn kreupel als mislukte schepsels, een verpakking slechts, als je je vinger op hun jas legde zou je merken dat hij leeg is. Ik denk aan de menigte verschoppelingen, die een of andere zinloze dood stierven, ver van huis, in konvooien op weg naar kampen, of op geïmproviseerde bedden in een stroom van vluchtelingen, in gevangenissen, op barricaden, in rioolgangen, in de modder van een slagveld of in de eenzaamheid van een cel. Hier en daar herken ik er een aan zijn stem of aan zijn stap. Ze ontsnappen uit de wikkels van de geschiedenis, omhuld door dode-duivenlucht, lichten even op als een icoon, en verdwijnen. In hun kielzog duiken nieuwe spoken op, de toevloed van naamlozen is onbeperkt. Zij laten geen tekens na, geen lichamen, vaak zelfs geen graf.

Ik druk een kus op het gebalsemde voorhoofd van de anonieme man in de kist en vlucht de kerk uit.

Viktor zit op een vette worst te kauwen. Ik druk hem de hand als dank. Hij ziet mijn verwarring. Ik zou het hem willen uitleggen, maar liever nog wil ik alleen zijn.

'Terug?' vraagt hij na een poosje.

Ik knik en verschans me op de achterbank.


Uit: Johan de Boose, Alle dromen van de wereld, een sentimentele reis door Polen. Meulenhoff, Amsterdam 2004.




<   

TSL 37

   >