Semjon Lipkin



Gesprek op de top van geluk



DUIVEL

Wat mooi...! De ene ijsschots op de andere,
honderdduizend kleuren, ineengevloeid tot wit.
En onder ons dat warme dal
waar de winter het voorjaar
op zijn schouders heeft getild,
een opa met zijn lachende kleinkind,
en het hart is die last zo dierbaar,
nietwaar?



Semjon Lipkin

GOD

Ja, ik houd van de Elbroes.

DUIVEL

Die eenheid van kleur en klank en geur,
de beperktheid en die ruimte,
waarnaar mijn ziel, zoals je weet,
al sinds zo lange tijd uitgaat.
Niet voor niets noemt de bergbewoner
de Elbroes 'Top van geluk'.

GOD

Zo heeft toch Adam haar genoemd?

DUIVEL

De oorspronkelijke stammen
herinnerden zich vaag
een vreugdevol heelal,
zonder ongenaakbare rotsen,
steile klippen, duistere kloven.
Overal glansden verlokkende vruchten,
geurden zoet de citrusbomen,
naast de wijngaard wuifden
palmen moede reizigers koelte toe.


GOD


Hier wist Adam terecht te komen.


DUIVEL


Wanneer heb je hem verdreven?


GOD


Na de eerste zonde van de macht.


DUIVEL


Hij werd als een klein kind zo kwaad,
want het valt niet mee:
de hele dag bergop, bergaf,
terwijl hij in het paradijs
gewend was aan een vlakke weg.


GOD


Hij kreeg hulp.


DUIVEL


Toen hij met jou aan het twisten was
ging ik naar hem toe in het ongeluksuur
en blies hem een trotse vrijheidswil in.
Maar wat was ik razend toen ik hem,
die de onschuldige had gekrenkt,
jou, zinloze godheid, naast mij zag.


GOD


Ik had medelijden met hem


DUIVEL


en sloot hem uit van de Hof van Eden?
Hij was aan het eind van zijn krachten
en jij streelde hem met tedere blik.
Maar waarom kwam ook jíj hem te hulp?


GOD

Ik had hem lief,
evenals jij in dat zware ogenblik.

DUIVEL

Liefhebben en medelijden,
waar heb ik dat meer gehoord?
Niet omdat je me gemeen bedriegt
ben ik het kwaad toegedaan,
maar omdat je zo onhandig liegt
en je bedrog de mensen toch zo zoet smaakt.
Waarom kreeg je hem lief? Om zijn kracht?
Maar een leeuw is sterker. Om zijn zwakte?
Een damhert is zwakker. Om zijn stem?
Maar zingt de nachtegaal niet lieflijker
dan de vroegste heelalbewoner?
Om zijn schoonheid? In je ogen is een glimlach.
Erken het maar: het was een grap
dat je hem hebt uitverkoren,
een vergissing, verzinsel, toeval, gril!

GOD

Je hebt gelijk.

DUIVEL

Ik heb gelijk? En dat zeg jij?
Oude vriend, geef me weer een hand,
laten we samen praten, al is het maar één keer,
als twee studenten die eens samenwoonden.
De één verwierf rijkdom, roem en eer,
de ander ging onder in armoe en zorgen.
Maar die wegvluchtende dag van hun korte ontmoeting
gieten ze vol vurige, heftige gesprekken.

GOD

De mens heeft ons aan het twisten gebracht.
Voor het eerst na die onzinnige strijd
praten we eindelijk met elkaar.
Nee, dat hebben we al eens gedaan.

DUIVEL

Hier, op de Elbroes, was het,
in het verschrikkelijke uur,
toen alles uiteenviel zochten we elkaar.
Was het om te begrijpen dat we besloten
elkaar weer te willen ontmoeten.

GOD

Ja, ik heb je opgezocht.
Laten we praten, maar nu serieus.
Ook toen al vroeg je steeds hetzelfde:
'Waarom had je Adam zo lief?'
Maar waarom had jíj Adam lief?
Hij heeft toch onze zielen in het verderf gestort?
Ze zijn nu vol vuil en schande!

DUIVEL

Wat een zegen smaakten wij.
Toen we onbekommerd deelden
in gelukzaligheid
zochten we niet de zuiverheid,
de weg naar de volmaaktheid!

GOD

Je hebt me aan het verleden
zo levendig herinnerd.
Eens bogen we ons over een vijver.
In een lijst van bladeren
ons nauwelijks rimpelend spiegelbeeld
en, wat vreemd, wij zagen dat
we volkomen eender waren.

DUIVEL

Jouw ogen keken vrolijker.

GOD

Jij keek nadenkend, hunkerend. En ik wist: jij bent de wijste.

DUIVEL

En jij de moedigste.

GOD

En de oneindige uitgestrektheid van de wereld
- we kenden alleen maar de buitenkant -
zag ik toen in jou en zag jij toen in mij.

DUIVEL

Was het schepping of vermaak,
dat verzinnen van vogels, vissen,
wilde dieren, bloemen, bomen?
Ze kwamen direct en gingen dood.

GOD

Hun verschijning, hun korte leven,
bevreemdde ons bovenmate,
en de dood bleef als altijd een raadsel.

DUIVEL

Schitterende, maar zwakke geesten
waren we, in dromen verzonken,
zinloos en doelloos. Goed en kwaad
konden we niet voorzien.
Onze dromen kregen een lichaam,
maar jij en ik waren niet in staat
het met ze eens of oneens te zijn,
ze te prijzen of te overwinnen.

GOD

Vrees, verdriet of vreugde
kenden ze net zomin als wij,
noch kracht, noch moed, noch zwakte,
noch slaafse onderdanigheid.
Ze aten wortels en kruiden.
Soms zoogden ze kinderen van anderen,
de tijgerin een kalf of een lam,
Zonder ze als prooi te zien.

DUIVEL

Tot onze Adam verscheen.

GOD

Ik zie nog die dag, dat bonte dal.
Je blik geboeid door de bloemen.
Je zei: 'Ik schep een pauw' en hij was er,
een levende bloem, speelgoed van de natuur.
Ik voelde even jaloezie,
wat was jij vindingrijk!
Je ingeving scheen mij een wonder toe,
ik wil heel openhartig zijn.
Maar ik dacht: 'Er komt geen eind aan die grillen
er is voor die struisvogels, zebra's, kamelen,
evenals voor de aarde, geen begin en geen eind.
Het eendere is grootser dan het verschillende,
het verhevene is in het gewone besloten,
dus schiep ik een derde tweelingbroer,
net zo een als wij.'

DUIVEL

Net zo een en toch weer niet.
Alles in hem was ons zo na en zo nieuw,
zo vreemd en toch zo bekend.
De hartstocht voor het spel; de laster;
de intriges zonder eind, verkwikkend maar altijd te laat berouw;
dat almaar zegenen en vervloeken; dan huilen, dan lachen zonder grond;
soms open zijn, soms een masker dragen;
nu eens fier, dan weer armzalig zijn;
jaloezie bij ons verwekken,
stiekem een strik spinnen van bedrog;
van sluw dan plotseling hartelijk worden.
Maar zat dat alles dan in ons?

GOD

Wie weet?
Voor het eerst misschien
openbaarden wij ons in hem in het bittere uur.

DUIVEL

Wat verbaasden wij ons in de eenvoud onzer harten!
Hij verscheurde een wit, onschuldig schaap,
at het op en ging toen naar de lammeren
en begon ze met schuldige blik te aaien,
terwijl hem tranen over de wangen rolden.

GOD

De eerste tranen van het heelal.
Je keek naar dat vocht met welgevallen,
zo kostbaar en onbegrijpelijk was het
en nog dierbaarder werd hij je toen.

DUIVEL

Nee, nee, ik schreeuwde het uit van woede!

GOD

Misschien omdat de zorg om hem
met de dag in jouw ziel ging groeien?

DUIVEL

Ik werd ook afgunstig. Ik kon niet verdragen
de kinderlijke verrukking die hij je betoonde.
Ik haatte de ster die jullie tweeën omstraalde.

GOD

Je vergist je, geloof me, hij hield van ons beiden
zonder enig onderscheid.
Hij kon zich geen voorstelling van ons maken,
zoals hij dat ook nu nog niet kan.

DUIVEL

Maar jij begon direct de strijd met mij,
zei dat hij jouw schepsel was.

GOD

Dat zei ik hem later, toen ik boos werd,
ik was, net als jij, jaloers en kwaad.
Ik zag dat sinds de komst van de mens
ons Eden niet meer hetzelfde was.
Hij had van onze bloementuin
een dierenpark gemaakt.
Toen Adam als door een wonder
op een zeldzaam, duister moment
de vage trekken ontdekte
van de kinderen van 't paradijs,
doorzag hij hun boosaardige wezen.
Hij openbaarde het luipaard: 'Jouw wet is sluwheid.'
De leeuw zei hij voor: 'Jij bent de sterkste van allen',
Bij de boom drong hij aan: 'Verstik het gras.'
En hij fluisterde almaar tot het gras:
'Jij bent een koninkrijk, macht van het getal.'
Het schaap leerde hij: 'Jij bent geboren
om altijd slachtoffer te zijn.'
En 'Jij bent onooglijk,' wist de kikvors voortaan.
'Jij bent vol verleiding', overtuigde hij de roos.
En met schrik begrepen wij waardoor hijzelf werd bewogen.
We wilden hem genezen,
maar leden zelf aan die kwaal.
Toen werd ons licht en duister,
goed en kwaad geopenbaard.
We raakten in verwarring, maar
na iedere eeuw volgde een andere...
'Dood is slecht en leven is goed',
zo zeiden wij. En wat gebeurde er?
Wie het leven het dierbaarst was
trok het eerst het kwaad naar zich toe
en hij die geen vrees had voor de dood,
die zei: 'Ik heb gelijk en ik sterf',
volgde de rechte weg naar het goede.
Steeds weer ervoeren wij nutteloos:
'Het licht is goed, maar het duister
is bron van al het kwaad.'
Geen troost gaf die gedachte.
En het duister won.
Maar in de mensenharten
ontbrandde toch het licht.
Het licht der kennis verspreidde
soms een machtige gloed,
maar in het duister werden
kwade zaken gedaan.
Weet je nog hoe het lijden begon,
toen de zonde geboren was
en de eeuwige oorlog ontstond?

DUIVEL

Tussen jou en mij.

GOD

De oorlog van allen tegen allen.
Oorlog is in ieder, in jou en in mij.
Het leven in de Hof van Eden
is een hel geworden, dacht ik.
Het moet uit zijn met de oorlog.
Toen zei ik tot de mens: 'Eruit!'
Maar wie ben ik dat ik dat kon doen?
Ben ik dan hoger dan Adam,
ben ik de allerhoogste?
De erfzonde kwam door mij tot stand.
Ik vergiste me door mijn gelijke te straffen,
de god die geen macht heeft over zijn schepping.
Uit het paradijs verjoeg ik Adam,
uit mijn hart kon ik hem niet verjagen,
netzomin als jij.
Wij werden samen met hem rijp,
zinloos wreed en goed.
Met hem doorgrondden we nieuwe werelden,
voort gingen we zonder het doel te bereiken,
schavotten en vuren zagen wij,
we hoorden getrappel van overvallen,
vrijheidlievend gefluister van wijsheid,
en moeders die zachtjes snikten,
tot de bittere ervaring van ellende en angst
ons de waarheid openbaarde:
het goede is vrijheid, het kwaad slavernij.
Wij gaan bij de geheime politie,
daar tonen ze hun ware gezicht.
Daar veegt de rechter van instructie
met een doorweekte zakdoek
geweld en zweet van zijn gezicht.
Ze hebben bij iemand een pees doorgesneden.
Hij is niet meer dan een bloederige klomp.
Hij zwijgt met een diepe, halfblinde blik
en daarin is de vrijheid.
Ik ben gelukkig, want ik weet:
van jaar tot jaar, van dag tot dag,
van minuut tot minuut, geloof me,
verliest het dreigend, voorwereldlijk beest,
slavernij, de bekoring van de macht.
Grommend ziet het vanuit zijn hol
de gevangen vrijheid schuchter schitteren.

DUIVEL

Ja, jij bent gelukkig.
Wie na Adam kwamen zingen jouw lof
tot op de huidige dag.
Geestdrift, eerbetoon klonken luid,
zelfs bij hen die jou verloochenden.
Maar ik, die hun zielen zou verderven,
is naar hun begrippen
in duisternis verdwenen

GOD

Hoe weet je dat jij jij bent en ik ik?
Dat jíj niet overal geëerd wordt?
Dat ze niet jóu bedoelen
als ze schrijven over Christus of Boeddha?
Dat jíj niet vol goedheid voor de mensen bent?
De herder blijft bij zijn kudde,
de trein dendert voort, de geest staat stil.
Maar is het niet zo dat de trein stilstaat
en de herder verdwijnt in de verte?
Broeder, geliefde broeder,
is het niet om het even
wie van ons het goede is en het licht?

DUIVEL

0 wee, bedroefd zal mijn antwoord zijn.
Door de vrijheid van de mens
werd mijn ziel heel klein en treurig.
Mijn bestaan is klein en zondig,
waarheden schoof ik als onbeduidend opzij.
Ik geloofde niet in een glimlach, een traan,
niet in de kracht van de kus van een moeder,
niet in een onweer, fris en reinigend.
Slechts éénmaal ontwaakte in mij geloof:
toen de Atlantiërs atomen splitsten,
en de wereld vervormden.
De hele aardbol stond in vlam
door die daverende explosie. Er raasde een verblindende, levende stroom
van neutronen en gammastraling,
waarin zeeën en winden,
stortbuien, sneeuwstormen
verstilden en bergruggen wegsmolten.
Wij volgden vanuit de loeiende hoogte,
van ontzetting sidderend en verlamd,
hoe de kettingreactie op gang kwam.
Toen alles wat leefde uiteenviel
werden we weer verenigd.
Voor het eerst omhelsden wij elkaar,
na duizenden verkwiste jaren.
Wij zaten tegen elkaar gedrukt
als kinderen in een schuilkelder.
God, weetje nog hoe de lichtlawine
tot bedaren kwam?
Hoe er een sikkeltje van de maan
vaag begon te flonkeren?
Wij herkenden de aarde niet.
Waar eens tuinen, graanakkers ruisten,
waar zich tempels, paleizen verhieven,
waar de mensen hadden gewerkt,
waar fabrieken, spoorwegen waren,
was alles tot poolijs verstild.
Een welvarende streek met moeders en kinderen,
laboratoria, gaskamers, kampen,
en met een zorgeloze drukte,
werd nu met een eeuwige ijslaag bekleed
en in de oorden van storm en ijs,
aan de grens van dood en duisternis,
waar een mens in een dierenhuid
een primitief bestaan kon leiden,
verhieven zich bergen, zakten wateren weg,
kwamen schuchter gewassen op,
keek, schuchter nog, de mens
naar de lichte, stralende hemel,
naar spiegelende meren en kalme rivieren,
en een nieuwe, stralende wereld van vrijheid
scheen zijn eerste eeuw in te gaan.
Nu, in dit zuivere, nieuwe begin
zouden wij samen wonen op aarde.
Het leven zou noch droevig,
noch gelukkig zijn,
alleen maar leven, een dag zonder eind.
Hier op de Elbroes,
waar de wijnstokken waren gestorven,
en de bloemen bedekt met ijs,
lachten na lange, sombere jaren
onze eerste vreugdetranen
en wij, jij en ik,
geloofden voor een ogenblik
- maar hoe mooi was dat! -
in een eeuwigdurend, verrukkelijk bestaan,
waarin de ordening van het leven zou veranderen.

GOD

Wij hebben ons vergist.
Daar waar goed is, is kwaad.
Dat is in de kosmos
de simpele waarheid.

DUIVEL

En alles begon opnieuw en
wij werden weer verdeeld
door de vroegere vijandschap.
Misschien verandert een kettingreactie
opnieuw het aanschijn der wereld,
maar weet je, nu kijk ik vooruit
zonder vreugde of licht te wensen.

GOD

Nee, gelukkig is er hoop.
Het goede kan zonder het kwaad niet bestaan
en de kracht van het kwaad vernietigt niet het goede,
maar ik zie, ik geloof: het kwaad wordt zwakker,
het goede wint geleidelijk aan kracht.
Ik droomde dat ik met het licht
het duister overwon;
nu leeft in mij een ander geloof:
dat én donker én licht zich matigen
zodat alles beter wordt:
er zal minder geweld in de wereld zijn,
de vrijheid zal duizend obstakels doorbreken,
en zich klaar en wijd verbreiden.
Wacht maar af en hoop.

DUIVEL

Ik hoop, broeder.

(1955)

Vertaling Erica Engels





<   

TSL 37

   >