De vorig jaar overleden dichter Semjon Izrailevitsj Lipkin werd in 1911 in Odessa geboren als kleermakerszoon. Zijn eerste schooljaren vielen in de tijd van de revolutie en de burgeroorlog waardoor hij onregelmatig les kreeg. Hij las veel en publiceerde al op zijn vijftiende jaar zijn eerste gedicht. Er zouden er nog vele volgen.
Na zijn schooltijd ging hij in Moskou econometrie studeren. Zijn grootste interesse ging echter uit naar de literatuur van het Oosten. Hij verdiepte zich niet alleen intensief in Oosterse talen, maar ook in de geschiedenis en cultuur van de islam en het boeddhjsme. Hij vertaalde grote klassieke dichtwerken uit het Turks, Perzisch, Mongools en de Kaukasische talen, evenals Hebreeuwse poëzie. Hij vermeed op deze manier lofliederen op het nieuwe sovjetleven te moeten schrijven, zoals het verstikkende regime dat voorschreef.
Aanvankelijk werd de publicatie van literatuur van ethnische mjnderheden bevorderd. Het klassieke, Kalmukse epos Djangar vond veel enthousiaste Russische lezers. De Kalmukken werden echter tijdens de Tweede Wereldoorlog valselijk beschuldigd van verraad en gedeporteerd. Zelfs het woord 'Kalmuk' was taboe. Lipkins werk werd uit boekwinkels en bibliotheken gehaald en verbrand. Ook andere nationale epische dichtwerken en de vertalingen ervan werden beschouwd als uitingen van feodaal nationalisme.
Lipkins vertaling van het Tataarse epos Idige kon pas na veertig jaar, toen het sovjetregime verdwenen was, worden gepubliceerd.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog diende Lipkin in het leger en vocht hij bij Stalingrad. Al die jaren bleef hij poëzie schrijven en vertalen, maar zijn werk kon alleen door zijn naaste vrienden worden gelezen.
In 1979 trachtte hij, samen met zijn vrouw Inna Lisnjanskaja, werk gepubliceerd te krijgen in de anthologie Metropool, een verzameling verhalen en gedichten van progressieve schrijvers. Toen de anthologie door de sovjet-uitgevers werd geweigerd, verscheen die in het Westen. Jonge schrijvers die hun bijdrage eraan hadden geleverd, werden uit de Schrijversbond gestoten. Uit protest bedankten ook Lipkin en Lisnjanskaja voor de eer, waarmee ze dus hun mogelijkheid om te publiceren verspeelden, evenals hun recht op medische zorg.
Op initiatief van Joseph Brodsky werd er in 1981 een bundel gedichten van Lipkin in de Verenigde Staten gepubliceerd, gevolgd door ander werk.1
Pas na het verdwijnen van de Sovjetunie kon Lipkins poëzie zonder problemen in zijn vaderland verschijnen. Die poëzie getuigt van een sterke verbondenheid met de natuur, zijn medeschepselen, met alles wat leeft, heeft geleefd en ooit nog zal leven: vertrapt gras, verjaagde nonnen, mensen in gaskamers, verwoeste steden, en hij ziet, alsof hij er zelf bij is geweest, hoe de geschiedenis zich steeds herhaalt. Het thema van een bedreigende wolf komt in veel van zijn gedichten voor.
De laatste jaren woonde Lipkin met zijn vrouw in een kleine, vervallen datsja met 'twee pensioenen, bijna genoeg om van te leven, de bibliotheek naast de deur. Wat een geluk als je uitgangspunt het kamp of het ghetto is.'
Hij was diep religieus, maar zijn religie had niets te maken met welke godsdienst dan ook. Dat blijkt onder meer uit zijn poëma 'Gesprek op het toppunt van geluk'. Het gedicht is geschreven in 1955, ten tijde van de Koude Oorlog, atoomproeven en dreigende ondergang van de wereld.