Het bestuderen van Klíma' s filosofie wordt bemoeilijkt doordat bij hem filosofie en leven nauw met elkaar verweven zijn. Klíma brengt zijn filosofie in de praktijk en is in die zin een praktische filosoof. Die versmelting werkt door in zijn stijl van schrijven. Soms lijkt het of hij een gesprek met zichzelf voert, dan weer wendt hij zich met vragen en uitroepen tot de fictieve lezer. Bijvoorbeeld wanneer hij het in zijn bundel filosofische essays Vteřina a Věčnost (Seconde en Eeuwigheid, 1927) heeft over lichamelijke pijn: ' ... is een typische pijn, is een representant van het lijden überhaupt. Is eenduidig: iedereen weet dat, maar wat geestelijke pijn is, weet wellicht niemand; ik tenminste niet...'. Vaak ook springt hij van de hak op de tak of beperkt hij zijn formulering tot de vorm van aforismen. Hij monteert dan korte zinnen achter elkaar, maakt veelvuldig gebruik van gedachtestreepjes en puntjes, waarbij het risico niet ondenkbaar is dat de lezer verbanden legt die niet bedoeld zijn. Daarbij komt nog dat wanneer hij namen noemt, het niet altijd duidelijk is of hij zijn eigen mening of die van de genoemde presenteert, en als hij bepaalde noties citeert, is het vaak de vraag of hij deze nu ironiserend of verklarend bedoeld heeft.
Als laatste bemoeilijkende factor noem ik Klíma's geestesverwantschap met Nietzsche, die zo sterk is dat men op z'n minst enkele van diens belangrijkste noties moet kennen om te ontdekken waar Klíma zijn eigen filosofische weg bewandelt. Ik zal daarom eerst iets in het kort over Nietzsche zeggen.
Nietzsche werd in 1844 geboren in een domineesgezin; hij was volgens de familietraditie min of meer voorbestemd tot het domineeschap. Zijn vader stierf echter al vroeg en de kleine Friedrich werd opgevoed door drie vrouwen. Door deze omstandigheden had hij voor zijn leven genoeg van zowel vrouwen als van de kerk. Zijn aanvankelijke studie theologie verruilde hij voor die in de filologie en hij werd een zeer deskundig filoloog van hoog aanzien. Nietzsche groeide op in de tijd van de industrialisatie, die overal hand in hand ging met een krachtige democratiserings- en liberaliseringsbeweging die de verstarde economische en maatschappelijke structuren losser maakte. Een gevolg van deze turbulente situatie was de behoefte aan een vast punt, die zich enerzijds uitte in een kritische houding ten opzichte van het bestaan in het algemeen, en anderzijds uitdaagde tot een zelfonderzoek naar het zijn van het ik.
In de intellectuele sfeer zien we bij de opkomst van het positivisme een waardering voor de exacte wetenschappen. Die waardering was zo sterk dat men natuurwetenschappelijke methoden ging toepassen op de geesteswetenschappen. Een poging daartoe zullen we ook bij Nietzsche en Klíma zien. Nietzsche stelde dat er in zijn tijd een overwaardering van de geest ten opzichte van het lichamelijke was. Hij wildedecultuur van die overwaardering verlossen. Daarom moest er een herwaardering (Umwertung) van de waarden komen. Dit maakte hij
vanuit zijn filologische, klassieke achtergrond duidelijk aan de hand van de Griekse tragedie. Hij stelde de mythologische figuur Dionysus als de verbeelding van roes en geweld tegenover Apollo, symbool van orde en regelmaat. Deze twee moesten elkaar in balans houden.
Nietzsche leverde felle kritiek op de platoonse en christelijke leer die aan de waarheid hechtten als de enige absolute waarheid. Wij hebben, zo redeneerde Nietzsche, onze concepten van de dingen met de desbetreffende taaluitingen niet te danken aan een bovennatuurlijke begrippenverzameling, waarbij het concept ook het wezen van het ding vat. Wij richten de wereld juist in vanuit onze behoefte aan de dingen en kennen vandaaruit daar betekenis aan toe. Nietzsche kent geen vaste, eindigedingen en er zijn voor hem geen vaste grenzen. De grens tussen zijn en niet-zijn is voortdurend in beweging en verandert voortdurend. Hierin is Nietzche het eens met de uitspraak van de presocratische filosoof Herakleitos: 'panta rhei' (alles stroomt, is in beweging). Beweging en verandering worden gekenmerkt door strijd: strijd om de macht, strijd om het vastleggen. Het afbakenen van de dingen ziet Nietzsche als een strijd, een veroveren van grenzen. 'Oorlog is de vader van alles' is een uitspraak van Herakleitos, die vaak wordt aangehaald door zowel Nietzsche als Klíma.Voor de mens in zijn ontplooiing betekent dit dat hij al zijn kracht moet aanwenden om zijn wil aan de dingen op te leggen, om grip op de werkelijkheid te krijgen; dit is de 'Wille zur Macht'.
Met 'God is dood' bedoelde Nietzsche niets anders te zeggen dan dat hij zowel het platoonse geloof in de eeuwige waarheid, als de absolute waarheid van de christelijke leer en de metafysica in zijn geheel verwierp. Hij voelde zich meer tot de presocraten aangetrokken die de waarheid in de natuur zoeken. De mens staat in de wereld met de opdracht te worden wie hij is (Pindarus). God beslist niet langer over de wereld van wat echt of schijn is. De nieuwe mens maakt zich los van deoude waarden en stelt zijn eigen waarden centraal. Nietzsche verwachtte datdeze mens zou evolueren toteen hoger soort: de 'Übermensch'. Naast de wil tot de macht is er een andere manier om de waarheid te leren kennen. 'Het spel' biedt de mogelijkheid het zijn en gebeuren niet op te vatten als de wil tot
macht, maar de wil om dingen denkbaar te maken, iets wat een uitbreiding van de mogelijkheden biedt.
'De eeuwige terugkeer' is een periodieke terugkeer van de dingen, het is een beweging van het zijnde in het geheel van zijn, maar dan gezien in de verhouding tot de tijd. Nietzsche verenigde de eindige dingen in de oneindige tijd en verduidelijkte dit met de metafoor van de golfslag van de zee. Bovendien gaf hij aan deze gedachte, overeenkomstig de positivistische tijdgeest, een natuurwetenschappelijke uitleg via een vergelijking met de atoomleer mee. Noties als 'de wil tot macht' , 'God is dood', 'Übermensch' en 'de eeuwige terugkeer' komen ook bij Klíma terug.
Op het gebied van de wereldfilosofie was Klíma een bewonderaar van onder anderen Nietzsche en Schopenhauer, Wat betreft de Tsjechische denkers voelde hij zich het meest aangetrokken tot de anti-Habsburgse, satirische dichter Karel Havlfcek en tevens tot het haast diametraal tegenovergestelde type: de dichtersymbolist 0. Brezina. De laatste hielp hem ook bij het verwerven van publicatiemogelijkheden. Klíma was medewerker van diverse toonaangevende tijdschriften. De meeste artikelen en aforismen die hij daarin publiceerde zijn opgenomen in Traktáty en Diktáty (1922) en het reeds genoemde Vteřina a Věčnost.
Het geestelijke klimaat in de tijd waarin Klíma leefde was nogal turbulent. De opkomende nationalistischegevoelens, die in alle Slavische landen broeiden, werden met harde hand onderdrukt. Iemand als Havlíček werd in de jaren vijftig van de negentiende eeuw nog een paar jaar verbannen. Vanaf 1860 versoepelde de situatie echter. In de rechtspraak en het onderwijs mocht in plaats van Duits Tsjechisch worden gesproken. Bohemen beleefde een bloeitijd, de industrie ontwikkelde zich snel, waarbij de glasblazerijen en bierbrouwerijen internationale faam verwierven. In saamhorigheid werd het Nationaal Theater gebouwd. Het culturele leven bloeide, in de schilderkunst kreeg de Jugendstilkunstenaar Mucha internationale faam, in de muziek de componisten Smetana en
Dvořák. In de literatuur kondigde zich na het realisme en de neoromantiek het symbolisme aan, dat de negentiende eeuw afsloot en een begin maakte met de moderne tijd. Op politiek gebied zou de Eerste Wereldoorlog een eind maken aan de eeuwenlange overheersing van de Tsjechen door de Habsburgse monarchie.
Deze oorlog was echter méér dan een politieke aangelegenheid. De onvoorstelbare verschrikkingen van - voor het eerst - een wereldoorlog stortte velen in een geestelijke crisis. De Tsjechische criticus F. Goetz zegt daarover in Básnický dnešek (Dichterlijk heden, 1931): 'het kwam toen tot de ontbloting van de wereld en van de mens tot op de laatste verschrikkelijke blootheid, die van de waarheid zelf,(... ) deoorlog werd de meetlat van de waarheid en realiteit.' Na de oorlog heerste dan ook een geest van radicale vernieuwing van waarden en normen, in de politiek, de cultuur en de filosofie.
De welgedane burgermaatschappij was echter helemaal niet gebrand op een radicaal figuur als Klíma, die toen het roken in de tram verboden werd liever urenlang te voet naar zijn bestemming liep; iemand die in navolging van Nietzsche riep dat God dood was en alles slechts spel was en schijn. In deze maatschappij van orde, regels en zekerheid paste een buitenbeentje als Klíma niet. Bij het antiburgerlijke beeld van de bohémien Klíma behoorde ook diens antireligieuze houding die hij als volgt kenschetste: 'Ik hoefde maar het woord God of braafheid te horen of ik ging er al vandoor als een duivel voor een kruis'. Klíma was dan ook een filosoof die niet in de smaak viel bij de gevestigde orde; wel vond hij gehoor in een kleine kring van intellectuelen, waarvan de dichter Březina en de criticus Šalda deel uitmaakten.
Als student hield Klíma zich al intensief bezig met Nietzsche, die toen erg in de mode was en het hele geestelijke en culturele klimaat van het fin de siècle diepgaand heeft beïnvloed. De negentiende eeuw waarin Nietzsche leefde en waarin de vastigheden op economisch, maatschappelijk, cultureel en wetenschappelijk gebied omvergeworpen werden, is misschien te vergelijken met de roerige periode van bloei en terugslag rond de Eerste Wereldoorlog, de tijd waarin Klíma leefde. Het waren beide tijden van beweging en verandering, waar waarden in het geding kwamen en de vraag naar de waarheid centraal kwam te staan. 'God is dood', riep Zarathustra toen hij de berg afkwam en daarmee maakte Nietzsche korte metten met de heilige, enige waarheid van Plato en de christelijke leer en de gehele metafysica. De logica en rede die Nietzsche als een 'obstakel' had beschouwd, waren nu overwonnen; voortaan maakte de mens zijn eigen waarheid.
In een van de essays in Seconde en eeuwigheid stelt Klíma zich de vraag naar de waarheid. Alvorens die vraag te beantwoorden, definieert hij zijn eigen positie met uitspraken als: 'Ik ben Absoluut' of 'Ik ben de Absolute Wil', waarmee hij zich meteen een goddelijke status aanmeet. Ten aanzien van de waarheid is hij autonoom, hij heerst als het ware over de waarheid: 'de waarheid is dat waarvan ik kan nemen wat ik wil', een volledig bezitten dus. Dit zegt iets over zijn houding ten opzichte van de waarheid, maar nog niets over wat volgens hem de de essentie van de waarheid is. Op devraag 'Wat is waarheid?' antwoordt hij: 'Dat wat daaraan ten grondslag ligt en wat daaraan weer ten grondslag ligt enzovoort tot in het oneindige, dat wil zeggen dat er uiteindelijk geen grond is, dat alles als een marionet in de lucht hangt, zodat ook de waarheid zich als een leugen toont. Dat deze waarheid een contradictie is; en met tegenspraak eindigt alles. Alle grondthesen spreken elkaar op belachelijk wijze tegen.' Het idee dat de dingen geen vastigheid hebben, vormt een van de parallellen met Nietzsche.
Klíma gaat echter daarin een stapje verder: 'Het zijnde is niet. Stank stinkt niet. Er is alleen het schijnbaar zijnde: droog water. "Ik weet dat ik niets weet": dus ik weet niet, "alles is waan"; deze zin (alles is waan) bedriegt op zich ook weer, wat wil zeggen dat niet alles waan is'. In zekere zin breekt Klíma alles af door steeds naar de reden te vragen. Hij komt tot de ontdekking dat je daarmee oneindig door kunt gaan en dat dit vragen leidt tot oneindigheid, tot niets. Het alles is niets. Hij maakt daarmee de wereld leeg, een wereld waaraan hij zelf een waarheid kan geven, die hij kan beheersen en maken naar zijn idee en zijn wil. Daarmee is hij, Klíma, of in het algemeen de mens, de nieuwe schepper. Hij staat niet boven een god maar is zelf als een absolute god. 'De waarheid ligt in een gevoel of in een buitenverstandelijk kennen.' Ook de leugen ligt naast de waarheid. Klíma probeert de realiteit gelijk te stellen met de wereld van de schijn, waarin de dingen constant in beweging zijn en veranderen.
In het 'Voorwoord' bij een recentere uitgave van Seconde en eeuwigheid (1967) legt J. Zumr uit: 'In zijn eerste filosofische geschriften probeerde Klíma de wereld te vergelijken met iets wat hij voor fictie hield, voor schijn: de wereld bestaat gewoonweg niet. Het enige wat we van de wereld kunnen zeggen is: Het heeft voor ons de schijn dat het ons toeschijnt dat er iets is.' Volgens Klíma hebben we alleen weet van ons geestelijke zijn, maar alles wat daar buiten ligt, kennen we niet. Tegelijkertijd weten we alles en niets. Wanneer nu de waarheid fictie is, zijn alle ficties waarheid. Omdat we het geestelijke zijn hebben, kunnen we met enige waarschijnlijkheid het zijn van andere, vreemde of buiten ons zijnden concluderen, maar deze zijn ook weer de dragers van wat er zich aan ons voordoet, wat zich voordoet als stof.
Op de achtergrond hiervan speelt het door de wil gedreven bewustzijn mee. Het bewustzijn is de wijze van zijn; 'Het bewustzijn en niets' is dan ook een veelzeggende titel van een van Klíma's werken. Het bewustzijn verbindt hij met de categorie tijd; hij geeft daar een natuurkundige uitleg aan die erop neerkomt dat het bewustzijn van eindige dingen in oneindige tijd met elkaar samenkomt, hetgeen ook Nietzsche al bedacht had. Het vastgrijpen van de werkelijkheid wordt op het moment zelf al oneindigheid omdat we haar niet vast kunnen houden; eigenlijk bestaat die werkelijkheid dan ook niet meer, maar is al eeuwigheid, zoals in de titel 'Seconde en Eeuwigheid'. De grenzen tussen leven en dood, schijn en werkelijkheid, dromen en waken worden uitgewist. De droom en het spel met de dood staan dan ook centraal in Klíma's literaire werken.
De enige waarde die in deze illusionaire wereld overblijft is die van de wil, die bij Klíma soeverein is en aan de mens het absolute subjectivisme verleent, waardoor de mens de wereld zoals hij zegt kan 'traiteren', onder handen nemen, of inrichten naar eigen inzicht. Klíma gebruikt hier, zoals wel vaker, een Frans woord dat hij door middel van de vervoeging 'vertsjechischt'. Dit behandelen als een god noemen we egodeïsme of deo-essentisme. 'Ik wil niet dat de mens een marionet is in handen van god (... ) en ik wil ook niet dat hij een slaaf is van zijn eigen lichamelijkheid'. De mens moet zijn lot in eigen hand nemen en heerser over de wereld zijn. Hierin ging Klíma erg ver, wat nog werd versterkt door zijn overmatige gebruik van alcohol. In dronkenschap zag hij zich als een god in zijn zogenaamde goddelijke praktijk. Op vrijdag 13 augustus 1909- zijn alcoholgebruik is volgens zijn notitie inmiddels gestegen van een halve tot driekwart liter bijna pure alcohol per dag - bereikte hij na een zware strijd de hoogste geestelijke staat. In een visioen wordt hem de keuze geboden tussen drie wegen: de eerste leidt tot het gek zijn, de tweede naar onverschilligheid en de dood, de derde naar de voorlopige terugkeer naar de mens. De tweede weg is een verdere ontwikkeling tot de absolute vrijheid van de egodeïst die als een god de zeggenschap heeft over leven en dood. De vrijheid tot de keuze voor de dood heeft Klíma in zijn persoonlijke leven diverse malen overwogen. In Boj o vše (De strijd om alles), een verzameling van dagboeken en brieven, vinden we verschillende verwijzingen naar zijn zelfmoordwens. Uiteindelijk koos hij voor terugkeer naar de mens, waarmee hij ook de idee van de onsterfelijkheid van de mens enigszins afzwakte. Het besef van vergankelijkheid of destructie van de dingen plaatste hij in het licht van de absurditeit. Wanneer hij zegt: 'Alles is verloren!' dan is daarmee volgens hem uiteindelijk het begin van de vrijheid van de mens gegeven. 'Pas als we alles verloren hebben, kunnen we ons alles verwerven - het heelal veroveren, God in de boeien slaan'.
Toch gaf hij niet de hele deo-essentische idee op, maar keerde zich van het introverte steunen op de wil naar het extroverte geloof in de daad en goddelijke kracht. Er is dus een verschuiving van de wil naar de kracht. Klíma concludeerde dat de wereld er mooier uitziet voor degene die vanuit zijn kracht in de wereld staat, dan voor hem die de wereld zijn wil probeert op te leggen. In zijn verhandeling 'Het geschrift over het illusionisme' (1916) wordt deze nieuwe praktische wending door hem verbonden met absoluut subjectivisme en duidt hij dit aan met de term 'ludibrionisme'. 'De wereld is het absolute spel van mijn absolute wil'; hier gebruikt Klíma het spel als metafoor van de wereld, zoals Nietzsche en daarvoor Herakleitos dat ook al deden. Het spel van de mens, het kind en de kunstenaar vormt de sleutel tot het begrijpen van de wereld. Inde situatie van het spel kan de mens grenzen bepalen, verleggen en tasten in een wereld waar tegenstellingen, paradoxen en fictie de mogelijkheden zijn om de werkelijkheid te ontdekken. Het spel is dan het terrein van het absolute subjectivisme. De mens creëert erin zijn eigen werkelijkheid; het denken heeft de vrijheid te kiezen voor tegenstellingen en paradoxen, of, zoals Klíma zegt: er heerst 'absolute openheid'.
Niet iedereen is overtuigd van de grote kwaliteiten van Klíma als filosoof. Enkele interpreten beschouwen hem als een filosoof die niet valt onder te brengen in een bepaalde categorie, en ze plaatsen hem dan ook liever buiten de canon van het Europese denken. Toch had Klíma een te grote betrokkenheid bij de filosofie om hem zonder meer aan de kant te kunnen schuiven. Hij had een breed scala aan interessen; raakpunten met andere filosofen en ideeën zoals de presocraten, de Veda-cultuur, Bergson, Kierkegaard, Dostojevski, het pragmatisme, enzovoort.
Klíma's filosofie krijgt meer betekenis wanneer we sommige van zijn ideeën plaatsen in het licht van de filosofische traditie na hem. Een bijzonder aandachtspunt is namelijk zijn relatie tot het existentialisme. Bij zowel Klíma als bij de Franse existentialisten vormt de paradox van vrijheid in een absurde wereld de rode draad in het denken. Bij de Franse existentialisten werd die gedachte van absurditeit gevoed door gevoelens van uitzichtloosheid na twee wereldoorlogen. Bij Klíma, die natuurlijk de laatste oorlog niet heeft meegemaakt, maar toch de diepe malaise van de Eerste Wereldoorlog heeft ervaren, kwam dit paradoxale gevoel voort uit het idee dat de wereld de moeite niet waard is om serieus genomen te worden. Het gevoel ten opzichte van de vrijheid is bij hem niet hetzelfde als bij de existentialisten. Bij Klíma kan de mens zijn vrijheid met behulp van de wil bereiken. 'Já jsem Volnost', zegt hij, 'Ik ben de Vrijheid', maar hij gebruikt de term 'volnost' misschien niet alleen in de betekenis van 'vrijheid'; men zou die term ook in de betekenis van 'leegheid' kunnen opvatten. In de Veda-cultuur staat 'leegheid' gelijk met de ideale staat van de mens. Leegheid betekent in die cultuur, en wellicht ook bij Klíma, dat de mens bevrijd is, los staat van de dingen. In deze vrijheid en leegheid kan de mens zijn eigen wereld scheppen. Klíma interesseert het niet wat voor vodden hij aan zijn lijf heeft, of dat zijn woning al negen jaar niet verwarmd is; hij zelf is allang los van de dingen. Sartre daarentegen ziet de vrijheid eerder als iets wat hem ongevraagd opgelegd is, de mens wordt in vrijheid geboren en is tot vrijheid gedoemd. Voor Sartre is vrijheid iets wat de mens steeds weer noopt om keuzes te maken. Maar zowel_bij Klíma als bij Sartre liggen vrijheid en absurditeit dicht bij elkaar en lijkt de wereld een groteske.
Klíma en Sartre komen ook dicht bij elkaar in hun gedachtes over het niet-zijn. In l'Être et le Néant (Het zijn en het niet) uit 1943 beschrijft Sartre de mens als een être-pour-soi (een zijn voor zich), als iemand die voortdurend in intentionaliteit (term van Husserl), in een 'gericht zijn op' leeft. De term 'existent', waarvan existentie enzovoort is afgeleid, betekent letterlijk 'uit-staan'. In dit uitstaan is de mens niet in het 'bij zichzelf zijn', hij is in het niet-zijn; eerder zouden we kunnen zeggen: niet 'bij zichzelf' maar 'achter zichzelf of iets anders aanlopend'. Zou de mens met zichzelf samenvallen, zoals Sartre zegt een 'être-ensoi' zijn, dan zou de mens bestaan als een ding dat geheel zelfgenoegzaam is, af is, een afgerond geheel vormt. In zijn roman De walging (La nausée) beschrijft Sartre de protagonist als een être-pour-soi die voortdurend op zoek is naar zichzelf, steeds verder van zichzelf af raakt en uiteindelijk aan zichzelf twijfelt. In Klíma's verhalen vinden we de mens in het niet-zijn, zoals in de niet bestaande wereld van de droom, het spel of de fantasie. De mens staat in de absurde wereld als iemand die op zoek is naar zichzelf en zichzelf terugvindt in een substantieel leeggemaakte en paradoxale wereld. In het nadenken over de vraag naar wat is en niet is stelt Klíma dat deze vraag een oneindig proces in gang zet van 'begronden', waarna uiteindelijk het 'iets' een 'niets' wordt dat gelijk staat met alles.
Wanneer we nu tot slot zelf tot een waardeoordeel over Klíma als filosoof zouden willen komen, denk ik dat hij ons niet verrast met een totaal nieuwe leer, maar dat zijn werk wel interessante aanknopingspunten biedt bij zowel zijn voorgangers Schopenhauer en Nietzche als bij het latere Franse existentialisme en zelfs, zoals Zumr zegt, bij het dadaïsme.