De Tsjechische schrijver en filosoof Ladislav Klíma werd geboren op 22 augustus 1978 te Domazlice in Zuid-Bohemen, in het toenmalige Oostenrijks-Hongaarse Rijk. Wegens een negatieve uitlating over de monarchie in een opstel werd hij van het gymnasium verwijderd en uitgesloten van alle openbare scholen in het Oostenrijkse gedeelte van de dubbelmonarchie. Na een mislukte poging in Zagreb verder te studeren ging hij verder door het leven als autodidact. Hij leefde enkele jaren van het geld dat hij van zijn ouders erfde. Eerst overleed zijn moeder wier dood (kort daarna gevolgd door de dood van zijn enige nog levende zuster) een zeer belangrijke gebeurtenis in zijn leven was: vanaf dat moment spijbelde hij van school (hij was net zestien jaar), verwaarloosde hij zichzelf, veroorzaakte schandaaltjes in de kerk, verspreidde anarchistische vluchtschriften en las Schopenhauer. Zelf zei hij dat hij onder invloed van deze factoren haat en verachting tegenover
de mensen ontwikkelde.
Al vanaf zijn vijftiende hield hij zich bezig met schrijven. Zijn eerste proza draagt als titel 'Osud' (Het Lot) en werd geschreven voor een studententijdschrift. Er zijn in die tekst al heel wat motieven (een dolk, het Lot, een grot, ravijn) die ook ik zijn latere werken aanwezig zijn. De 'ik' loopt, aangetrokken door iets onbekends en geheimzinnigs, door een web van lege gangen en komt terecht in een op een grot gelijkende zaal, die bekleed is met edelstenen. Daar zit een man die vreemde tekens op papier zet: hij zit er met gesloten ogen, roerloos, alleen zijn hand beweegt. Deze man is het Lot en de ik-figuur wil hem doden meteen dolk. Maar de man doet zijn ogen open en in die ogen herkent de ik-figuur de dood. Hij leest er de boodschap in dat het Lot door niemand veranderd kan worden, en dat wat eens bepaald is, altijd verwezenlijkt wordt. De 'ik' interpreteert dit als Slavernij, want alles wat de mens doet en vooral ánders wil doen, is vergeefs. Het Lot terroriseert de wereld. De 'ik' schrikt vreselijk, raakt in extatische opwinding en heeft het gevoel dat hij dood gaat... Dan wordt hij wakker.
Een andere opvallende gebeurtenis in de jeugd van de schrijver is het moment dat hij er met de jonge, tweede vrouw van zijn vader vandoor ging (hij was toen 21 jaar oud, zij 24). Zij kwamen in Zwitserland terecht, waar hij bijna in een ravijn viel. Dit verklaart mogelijkerwijs waarom dit gegeven zo vaak als motief afbeeld in zijn werk terugkeert. Vanaf 1904 woonde Klíma weer in Praag, eerst een tijdje bij zijn vader. Daar schreef hij als een bezetene verhalen die volgens zijn eigen woorden tien keer realistischer en afschuwelijker waren dan de verhalen van Emile Zola, tien keer fantastischer dan die van Hoffman, tien keer obscener dan die van Casanova, tien keer paradoxaler dan die van Wilde, en die een tien keer sterker braakmiddel waren dan het Labyrint van de wereld van Comenius... Het merendeel van deze werken, of delen daarvan, heeft hij rond 1914 verbrand, wat een probleem zou worden voor zijn latere uitgevers. Een ander probleem voor hen is dat Klíma veel boeken nooit heeft voltooid of delen in verschillende varianten heeft nagelaten. Hij heeft, op een enkele uitzondering na, in die tijd ook niet gepoogd zijn werk uit te geven. Hij schreef puur voor zijn eigen plezier.
Toen zijn geld op was, betrok hij (vanaf 1915) een kamertje in een achteraf-hotelletje in Praag, dat paradoxaal genoeg de naam Krása (Schoonheid) droeg. Hij werd in die tijd deels financieel gesteund door zijn vrienden, en voorzag deels in zijn onderhoud door verschillende baantjes aan te nemen. Tezelfdertijd begon hij ook opzettelijk, als een praktisch onderdeel van zijn filosofie, te drinken. Hij wilde doen geloven dat hij een groots, heroïsche leven leidde: 'Ik ben niets anders dan het permanent zwaaien van de zweep van mijn Absolute, absoluut commanderende, tot de eeuwigheid in zichzelf badende wil.'
Ook na de Eerste Wereldoorlog leefde Klíma in armoede, maar hij verdiende af een toe wat geld met het schrijven van artikelen voor gerenommeerde tijdschriften en kranten. In deze laatste periode van zijn leven schiep hij opnieuw veel literair werk. Zijn drankzucht ondermijnde echter zijn gezondheid. Hij stierf in 1928 aan tbc.
Slechts een deel van Klima's werk werd tijdens zijn leven gepubliceerd. De rest zou in drie volgende periodes uitkomen: in de jaren veertig, zestig en negentig van de twintigste eeuw, wat niet alleen de belangstelling van verschillende generaties lezers weerspiegelt, maar ook de politieke mogelijkheden in Tsjechoslowakije. In de naoorlogse communistische periode krijgt Klíma bijvoorbeeld weinig ruimte, als non-conformistische denker 'wiens individualisme de weg naar de revolutionaire arbeidersbeweging heeft versperd'.
Klíma heeft zijn bekendheid als filosoof vooral te danken aan één uitzonderlijke publicatie uit 1904, toen hij zijn Svĕt jako vĕdomí a nic (De wereld als bewustzijn en niets) in eigen beheer uitgaf. Het is zijn enige puur filosofische boek. De naam kunnen we zien als een openlijke verwijzing naar Schopenhauers Die Welt als Wille und Vorstellung, als 'manifest van het immaterialisme'. Hij heeft het anoniem, alleen onder het initiaal L., aan bekenden gestuurd, maar pas twee jaar later werd het door de beroemde symbolistische dichter O. Březina opgemerkt en aan de criticus-filosoof E. Chalupny aanbevolen, die het werk voor twee belangrijke filosofische tijdschriften recenseerde. De tweede uitgave, nu bij een gewone uitgeverij, kwam in 1928 tot stand en werd pas weer gevolgd door herdrukken in 1991 en 1993.
In 1922 kwam een bundel van filosofische artikelen uit: Traktáty a diktáty (Tractaten en dictaten), die later zou worden herdrukt, eerst in 1948, daarna nog een keer in 1995. Deze bundel bevat ook hoofdstukken uit het geplande, maar nooit voltooide boek Vše (Alles), waarin Klíma' s filosofische ideeën zouden worden samengevat. De centrale begrippen van Klima zijn hierin: dec-essentie (een extatische toestand waarin hij zichzelf bracht om een gevoel van goddelijke soevereiniteit ten aanzien van de wereld en zijn eigen lichaam teervaren); egosolisme/ egodeïsme (het idee dat pas het individu de wereld zijn eigenlijke vorm geeft, omdat er geen verschil tussen waarheid en fictie is); ludibrionismus (het idee van de wereld als een absoluut spel van de Absolute Wil).
In hetzelfde jaar verscheen (in een oplage van drieduizend exemplaren!) het toneelstuk Matĕj Poctivý (Matej de Eerlijke) dat door Klima werd geschreven in samenwerking met Arnost Dvořák, een beroemde auteur van historische toneelstukken, die toentertijd met enige regelmaat door het Nationaal Theater in Praag werden opgevoerd. Matĕj Poctivý is een vlijmscherpe satire op misstanden zoals machtsmisbruik en corruptie in de net gevormde republiek Tsjecho-Slowakije. De voorstelling werd echter kort na de première in het Praagse Standentheater verboden. Wat ergernis wekte was niet alleen de aanval op de jonge democratie maar ook het taalgebruik, dat destijds veel te vulgair gevonden werd. Het stuk moest worden aangepast, maar had onder de nieuwe titel Matĕjovo vidĕní (Het visioen van Matej) geen succes. Klima's co-auteurschap werd overigens in diverse publicaties verzwegen.
Voor Klíma’s dood verscheen nog één bundel met filosofische artikelen onder de titel Vteřina a vĕčnost (Seconde en eeuwigheid, 1927; in 1946 herdrukt). Net voordat zijn filosofische horror-roman Utrpení knížete Sternenhocha (Het lijden van vorst Sternenhoch)1 verscheen, overleed Klíma. Deze roman kwam nog wel in het jaar van zijn dood (1928) uit, in een beperkte oplage van tweeduizend exemplaren. Het werk beleefde pas in 1990 zijn tweede en derde druk, die oplagen haalden van vijftigduizend.
Naast Utrpení knížete Sternenhocha heeft
Klima nog maar één groot literair werk zelf tot een definitieve vorm gebracht. Dat is de verhalenbundel Slavná Nemesis a jiné příbĕhy (De glorieuze Nemesis en andere verhalen), die pas in 1932 verscheen en in de jaren negentig een paar keer werd herdrukt. 'Slavná Nemesis' is een liefdesverhaal, met deels de Alpen als achtergrond, waarin droom en werkelijkheid moeilijk te scheiden zijn. Ook hier vinden we de karakteristieke motieven uit Klíma's werk: een hartstochtelijke verliefdheid op vrouwen wier bestaan niet zeker is, moord en doodslag, huizen die instorten, verknipte psychiaters, erfenissen, armoede en ravijnen.
De rest van Klíma's werk is slechts in fragmentarische vorm bewaard gebleven, bijvoorbeeld het verhaal 'Melia', dat uit de onafgemaakte roman Het dal van het grootste geluk komt. Eind jaren dertig verschenen vooral bibliofiele uitgaven van losse teksten, zoals Vlastní životopis (Eigen biografie), Edgar a Eura, List o ilusionismu a Ivanu Karamazovu (Brief over illusionisme en Ivan Karamazov), Čtyři listy psané ing. dr. Antonínu Křížovi (Vier brieven gericht aan aan ing. dr. Antonín Křížovi) met illustraties van Jan Konůpek, een beroemde graficus van het symbolisme en decadentisme. J. Picka maakte zich in die tijd als uitgever van Klíma's werk verdienstelijk.
Belangrijk voor de interpretatie van Klíma 's filosofische uitgangspunten is zijn correspondentie. Aan het begin van de jaren veertig heeft de marxistische filosoof J. Kabeš een aantal bundeltjes van Klíma's brieven samengesteld en van een verhelderend voor- of nawoord voorzien: Filosofické listy (Filosofische brieven) (1939), Duchovní přátelství (Geestelijke vriendschap), waarin Klíma’s briefwisseling met Březina en Chalupný is opgenomen (1940), en Boj o vše (Strijd om alles), Klíma’s dagboeken en correspondentie met vrienden uit de jaren 1909 tot 1917 (1942).
In de stalinistische jaren vijftig is er maar één (bibliofiele) uitgave verschenen. Het betreft een bundel kleinere verhalen in een oplage van veertig exemplaren met illustraties van J. Konůpek, uitgegeven onder de titel Mezi skutečností a snem (Tussen droom en werkelijkheid). Daarna zou het stil blijven tot de politiek mildere periode van de Praagse Lente. Als voorbode kwam in 1967 een bloemlezing van Klíma's werk uit onder de titel Vteřiny večností (Seconden van eeuwigheid), met daarin een uitvoerige inleiding op Klíma’s filosofische werk van J. Zumr, die deze uitgave bezorgde.
In de jaren zeventig, de tijd van de zogenaamde normalisatie, ofwel de reactie op de Praagse Lente, konden alleen maar enkele kleinere uitgaven worden gerealiseerd, voorzien van illustraties van gerenommeerde kunstenaars als Kulhánek, Komárek, Bouška, Kokolia of Kolář. Het gaat dan om samizdat-uitgaven met een zeer beperkte oplage: Cholupický den (Een dag in Cholupice), Jsem absolutní vule (Ik ben de absolute wil), Já je já (Ik is ik) en andere.
In de jaren negentig, meteen na de Fluwelen Revolutie, werd opnieuw werk van Klíma uitgegeven. Het betreft naast alle genoemde tweede of derde uitgaven van vroeger werk ook nog niet eerder gepubliceerde teksten. Een daarvan is bijvoorbeeld Victoria Aetema, een uitgave die werd voorbereid in het buitenland, waarnaar een deel van Klíma's nalatenschap was verhuisd. De bundel bevat een zeer uitvoerig en verhelderend nawoord van Jindřich Chalupecký.
Het grootste project van het laatste decennium is de uitgave van Klíma's verzamelde werk. De samenstellers daarvan hebben de ambitie alle redactioneel aangepaste teksten weer terug te brengen tot hun oorspronkelijke vorm, waarbij wordt uitgegaan van de oorspronkelijke manuscripten die nog her en der in verschillende nalatenschappen te vinden zijn. De reeks is begonnen in 1996 met Velký román (Grote roman), tevens de naam voor de gehele editie, die bezorgd is door Erika Abrams, die veel van het werk van Klíma in het Frans heeft vertaald en een groot kenner is van diens werk.
Behalve zijn co-auteurschap van Matěj Poctivý heeft Klíma ook in zijn eentje een toneelstuk geschreven: Lidská tragikomedie (Menselijke tragikomedie). Het stamt uit 1928, maar werd voorde eerste keer gepubliceerd in 1968 en voor het eerst in 1991 door theatergezelschap Hadivadlo uit Brno opgevoerd. De voorstelling werd goed ontvangen en is meer dan honderddertig keer gespeeld in het hele land. In 1999 werd het opnieuw op het repertoire gezet. Regisseur was A. Goldflam, die het stuk de ondertitel meegaf: 'een sage van egosolistische zelfverafgoding'.
Er zijn vijf hoofdpersonages: Pulec ('kikkervis'), Kantorka ('schooljuf') , Shoř ('afgebrand'), Obnos ('bedrag') en Odjinud ('van elders'). Zij vieren het behalen van het eindexamen in de kroeg, hebben hoge verwachtingen van het leven en maken een afspraak om elkaar na dertig jaar weer terug te zien. Van hun hoogestemde doelen blijkt dan weinig te zijn terechtgekomen. Shoř is jurist geworden, maar leidt een burgerlijk leven onder de plak van zijn lelijke vrouw, Obnos heeft het tot senator gebracht, maar wordt door de politie gezocht in verband met een geldschandaal, Kantorka heeft het tot professor in de taal en cultuur van Tsjoekotka geschopt. Hij is getrouwd met een jonge vrouw, maar weet helaas als enige in de stad niet dat zijn dochter die hij vereert en verwent, niet zijn eigen kind is. De getalenteerde maar beroepsloze Pulec is aan de drank; alleen Odjinud, die nauwelijks ouder lijkt te zijn geworden, is ondanks een grote erfenis bescheiden gebleven. Hij is in India geweest om goede dingen te doen en op zoek naar zichzelf te gaan. De dood heeft hem daar uit het leven bevrijd, waarna hij als geest terugkeert. Van zijn oude vrienden begrijpt alleen Pulec hem. Odjinud stopt de alcoholicus geld toe. Die zweert het drinken af en lost zijn jeugddroom in door een boek over Dzjengis-Khan te schrijven.
Weer vijfentwintig jaar later is de jurist straatarm, de professor stapelgek, de senator sigarettenpeukenraper; alleen Pulec is gelukkig. Maar hij wordt door de geest van Odjinud weer tot drinken aangezet, want alleen zó zou hij zich kunnen redden en zich bevrijden van het 'animale', dierlijke, ijdele, waarbij de mens niet langer zelf nadenkt en in een soort afhankelijkheid van de ander leeft, in slavernij.
We herkennen hierin een aantal aspecten van Klíma's leven: alcohol, geldgebrek, erfenis en een onmiskenbare schizofrenie of paradoxie: Pulec zou Klíma's reële leven vertegenwoordigen; Odjinud Klíma's ideaal van 'de-animalisatie', waarbij hij zelfs als Verlosser van de mensheid zou kunnen optreden. Maar in dat opzicht faalt hij doordat hij zelf de dood van Pulec (zijn andere ego) veroorzaakt.
Volgens Chalupecký besefte Klíma aan het einde van zijn leven dat de wereld van het absolute nihilisme niet geleefd kan worden. Het is echter vrijwel zeker dat het einde van het stuk niet door Klíma zelf is geschreven, waardoor het de vraag zal blijven wat voor einde hemzelf voor ogen heeft gestaan. Als hem dat al voor ogen stond, want juist het ontbreken van de finale wending kan evengoed betekenen dat Klíma zelf niet meer wist hoe hij die paradoxie moest oplossen om langs de weg van totaal nihilisme (inclusief drankmisbruik, delirium, hallucinatie) tot de hoogste orde te geraken, waarbij de dood overwonnen wordt en de mensheid verlost van haar sterfelijkheid.
Dat dit stuk wel bij het publiek aanslaat en de moderne mens iets te zeggen heeft, bewijst het feit dat het meer dan tien jaar later, in 2003, door een ander theatergezelschap opnieuw werd opgevoerd, namelijk door Aréna uit Ostrava. De recensies spraken van een geslaagde enscenering, waarbij de jonge leeftijd van de regisseur en de acteurs van invloed leken te zijn op de interpretatie van Klíma's tekst: het einde was minder uitzichtloos en pessimistisch.
Het bleef niet alleen bij het toneel. In de lente van 2003 werd hetzelfde stuk ook als opera uitgevoerd. De jonge componist Miloš Štědroň combineerde de tekst van Klíma met gedichten van Klíma's tijdgenoot Jakub Demi. De première vond plaatst in het oude Standentheater, waar ooit Klíma werd uitgefloten met zijn Matěj Poctivý. Overigens heeft ook dit stuk een aantal nieuwe ensceneringen mogen beleven. De eerste vond plaats in de vroege jaren zeventig bij de Praagse amateurtheatergroep Marysa. Pas tegen het einde van dit tijdperk heeft men het weer aangedurfd Klíma op het officiële repertoire te zetten. In 1985 gebruikte het toentertijd beroemde toneelgezelschap Studio Ypsilon, dat een soort synthetiserend theater maakte, Matěj Poctivy als brontekst voor een van haar befaamde, grotendeels op improvisatie gebaseerde voorstellingen.
Nog een andere tekst, die echter niet oorspronkelijk voor toneel geschreven is, werd door een theatergezelschap, eigenlijk door twee gezelschappen gebruikt: Divadlo M uit České Budějovice heeft in 1993 een tekstcompilatie onder de naam Utrpení velkého románu (Het lijden van de grote roman) uitgebracht. In 1997 is diezelfde tekst in Praag door Divadlo Vpred (Vooruit) onder de naam Boj o vše (Strijd om alles) opgevoerd. De tekst is een compilatie van Klíma's proza en gedichten op basis van onder andere tekstfragmenten uit Het lijden van vorst Sternenhoch en Grote roman, uitgebreid met eigen teksten van de regisseur. De hoofdfiguur van deze compilatie is een trots maar petieterig mannetje, wiens naam Hohenstern duidelijk gelijkenis vertoont met Sternenhoch. Zijn dode vrouw Helga is zeer demonisch (een aspect dat eveneens is ontleend aan Sternenhoch), en ook andere figuren zijn zeer excentriek, en creëren daarmee de typische Klíma-wereld waarin hoogdravende doelen met platvloersheid ver bonden worden. Zo is er de figuur Caesar die Klíma zelf moet voorstellen. Deze stapt af en toe uit zijn Indiase hut om zijn filosofische visies te prediken, waarbij hij zelfs de Heilige Maagd vernedert en kleineert. Maar hieraan is de figuur van Winnetou (een van de goddelijke belichamingen van Caesar) toegevoegd, die een verwijzing is naar een van Klíma’s jeugdhelden. Winnetou is het symbool van onsterfelijkheid: zoveel keer gelezen, zoveel keer doodgeschoten en toch weer bij elke opening van het boek springlevend.
Ook een zeer blasfemische tekst van Klíma, Bílá svině (Het witte zwijn), heeft een toneelvorm gekregen toen deze in 2003 in Stará Boleslav door theatergroep ROH gedramatiseerd werd. Klíma’s tekst heeft als ondertitel 'Finale oplossing van het probleem omtrent het ontstaan van het christendom'. Het betreft een hoofdstuk uit een groter geheel, Grote roman, een werk dat pas voor het eerst in 1992 werd gepubliceerd. Het aparte hoofdstuk met die naam werd eerder in de bundel Vteřiny věčnosti (Seconden van eeuwigheid) in 1967 gepubliceerd. De al eerder genoemde opera is niet de enige muzikale bewerking van Klíma's teksten. Al in 1973 wijdde de toen nog niet legendarische popgroep 'The Plastic People of the Universe' een instrumentale compositie aan hem. Deze band, die eind jaren zestig is ontstaan, kreeg van de autoriteiten geen professionele status toegekend omdat hij morbide teksten ten beste zou geven en een slechte invloed op de jeugd zou hebben. Bij een van de illegale optredens werden de leden aangehouden en sommige van hen veroordeeld tot fikse gevangenisstraffen. Een protest tegen dit proces leidde later tot het ontstaan van de oppositionele beweging Charta 77. Nadat de muzikanten weer uit de gevangenis waren gekomen, vond er in 1979 - het jaar ervoor zou in normale tijden de honderdste verjaardag van Klíma herdacht zijn - op een boerderij een eenmalige clandestiene voorstelling plaats onder de naam Jak bude po smrti (Hoe het na de dood zal zijn)2 op teksten van Klíma. Dat 'scenische concert' werd recentelijk nog onder de naam Aj obešel já polí pět (Aj, ik ben vijf velden rondgegaan) in een nieuwe bewerking aan het publiek voorgesteld. De titel is een variatie op een mysterieus gezegde uit het verhaal 'Jak bude po smrti', 1920).
The Plastic People-band die optreedt in samenwerking met een orkest, het Agon Orchestra, toert met deze voorstelling door het land en boekt vooral bij het jonge publiek succes.
Klíma is het laatste decennium in de mode geraakt, dat moge duidelijk zijn. Kennelijk kan deze bizarre schrijver juist bij de generatie die opgegroeid is in het naoorlogse communistische Tsjechoslowakije, of zelfs bij hen die in het kapitalistische Tsjechië volwassen zijn ge worden, een gevoelige snaar raken. Natuurlijk speelt daarbij de expressiviteit van zijn taalgebruik een rol en de speelsheid waarmee hij met zijn motieven omspringt, maar misschien is het nog het meest Klíma's compromisloze kijk op het leven die de mensen van tegenwoordig aanspreekt. Klíma hoorde als filosoof en schrijver altijd tot de periferie van de Tsjechische literatuur. Zijn tijdgenoot Karel Čapek, die in het centrum van die literatuur stond, noemde hem in een necrologie 'een merkwaardige filosoof en een cynisch bohémien'.
In de naslagwerken of leerboeken over Tsjechische literatuur werd er vóór de Tweede Wereldoorlog en ook erna - tot aan de jaren negentig- nauwelijks over Klíma gerept. Hij trok vooral de aandacht van mensen die zichzelf ook niet tot het establishment rekenden, maar eerder tot de periferie of schaduwcultuur. Zo was het toen, en zo is het - natuurlijk mutatis mutandis- ook nu weer het geval. De tegenwoordige, hernieuwde belangstelling voor zijn werk kan enerzijds worden verklaard vanuit het wegvallen van moralistische, c.q. ideologische bezwaren. Anderzijds levert men nu weer vanuit de periferie oppositie tegen de commercie, de geestelijke vervlakking en het materialisme. 'De tijd is gekomen dat mensen, wier huizen vol staan met dingen en die materieel voldaan zijn, zich weer beginnen afte vragen wat de zin van hun leven is en hoe men het leven kan overleven', zegt regisseur Arnost Goldflam naar aanleiding van het succes van Lidská tragikomedie (De menselijke tragikomedie) op het toneel.
Literatuur:
Malá Ceskoslovenskáencyklopedie (6 delen), Praag 1986.
http://lege.cz/win.en/klima.htm.