Tom Eekman



Tsjechovs ‘Verschrikkelijke nacht’







Anton Tsjechov

De jonge schrijver Anton Tsjechov produceerde grote aantallen verhalen (circa 190 in de jaren 1880-1884) en andere leesstof, waarbij hij zich in allerlei richtingen bewoog. Hij was vooral sterk in het humoristische genre, in luchtige tekstjes, vaak één of een halve bladzij lang, anecdotes, raadsels, korte dialogen, persiflages, quasi-advertenties en wat er verder in zijn hoofd opkwam. De verhalende teksten spelen zich af in zeer verschillende milieus: onder grondbezitters, onder boeren, onder de stadsburgerij, de hogere en lagere ambtenarij, in artiestenkringen – in stads- of dorpskroegen, op stations en in treinen, bij doktoren en in ziekenhuizen, onder datsja-bewoners, op overheidskantoren enzovoorts. In enkele gevallen (zo’n twintig keer tussen 1880 en 1886) heeft de handeling buiten Rusland plaats (Tsjechov was nog nooit in het buitenland geweest) of speelt een buitenlander een voorname rol (zoals in ‘Dotsj Albiona’ (Een dochter van Albion), of ‘Na tsjoezjbine’ (In den vreemde). Hij was ongetwijfeld geïnteresseerd in leven en literatuur in de West- en Midden-Europese landen.

Zo heette ‘Zjony artistov’ (Artiestenvrouwen, 1881) een ‘vertaling uit het Portugees’, en ‘Gresjnik iz Toledo’ (De zondaar uit Toledo, 1881) een ‘vertaling uit het Spaans.’ ‘Nenoezjnaja pobeda’ (Een nutteloze overwinning) uit 1882, zijn langste werk tot dan toe, in afleveringen verschenen, speelde zich grotendeels af in Hongarije en is een imitatie (of persiflage) van destijds populaire Centraal-Europese schrijvers, zodat er lezers waren die dachten met een werk van de Duitser Friedrich Spielhagen of de Hongaar Mór Jókai te doen te hebben. Het stukje ‘Po-amerikanski’ (Op z’n Amerikaans) uit 1880 is een langgerekte huwelijksadvertentie (hier en daar grappig, deels ook flauw en deels spottend tegenover joden); de inhoud is nauwelijks Amerikaans. Er zijn titels als ‘Gloepy frantsoez’ (De domme Fransman), ‘Dobry nemets’ (De goede Duitser), ‘Priznatelny nemets’ (Een erkentelijke Duitser). Over het algemeen hield Tsjechov zich aan scènes en personages uit zijn Russische omgeving in de ruime zin, die hij deels ook alleen maar kende door zijn lectuur en door verhalen van anderen.

Als we nog aandacht besteden aan de niet-Russische motieven in zijn vroege werk stuiten we onder andere op het in 1880 in het populaire blad Strekoza verschenen ‘Tysjatsja odna smertj ili strasjnaja notsj’ (Duizend en één dood of een vreselijke nacht). De ondertitel luidt: ‘Roman in één deel met epiloog. Ik draag die op aan Victor Hugo’. De tekst werd herdrukt in een bundel verhalen uit 1883, waar Tsjechov die ondertitel veranderde in: ‘Robkoje podrazjanië Viktora Gjoego’ (Beschroomde navolging van Victor Hugo). Die navolging bestond voornamelijk in de heftig emotionele stijl en de hartstochtelijke toon van zijn verhaal, die enigszins doen denken aan Hugo’s Les misérables en ander werk. Er wordt een afschuwelijke, pikdonkere nacht opgeroepen met regen en sneeuw, storm, onweer, St.Elmusvuur en meteoren. Een huis vliegt in brand, maar ‘stond mijn hoofd naar een brandend huis, als in mijn hart honderdvijftig huizen brandden?’ De stijl is zeer suggestief, met krasse vergelijkingen. Er is sprake van een liefdesmoord: Antonio, de ‘ïk’ van het verhaal, duwt zijn rivaal in ‘de vreselijke afgrond’ van een vulkaanmond. Na nog enkele moorden verenigt hij zich met zijn geliefde: ‘Zij beminde de demon in mij.’ Ze huwen en trekken naar de maagdelijke oerwouden van Amerika. Maar het eindigt met: ‘Niets van dit alles heeft ooit plaatsgehad. Goedenacht.’

Een paar jaar na deze paskwil keerde Tsjechov naar de ‘verschrikkelijke nacht’ terug: als medewerker van populaire bladen werd van hem verwacht dat hij in de kersttijd met een winters, luguber en spannend verhaal kwam. In het blad Boedilnik van 22 december 1883 verscheen zijn ‘V rozjdestvenskoejoe notsj’ (In de kerstnacht), dat zich tijdens een hoogst lugubere nacht aan de zeekust afspeelt; en in het al even populaire Razvletsjenië van 27 december 1884 werd zijn ‘Strasjnaja notsj’ geplaatst, met de ondertitel ‘Kerstverhaal. Opgedragen aan de doodgraver M.P.F.’ De ondertitel werd weggelaten in de heruitgave in de bundel Nevinnye retsji (Onschuldige praatjes) van 1887. Het slot van het verhaal werd aanzienlijk veranderd toen Tsjechov het opnam in de uitgave door A. F. Marks van zijn Werken (deel I) van 1899. Het heeft niets gemeen met ‘Duizend en één dood’, behalve dat het ook parodistisch is; maar het is geen parodie van Hugo.

In de uitgebreide Tsjechov-literatuur wordt weinig aandacht aan dit verhaal besteed. Thomas Winner, in zijn Chekhov and His Prose (1966), wijdt er een alinea aan, waarin hij de inhoud samenvat en wijst op de komische namen van de personages. Karel van het Reve, in zijn Geschiedenis van de Russische literatuur, blz. 466-467, geeft heel kort de inhoud van het verhaal weer zonder zelfs de titel te noemen, als een voorbeeld dat toont dat Tsjechovs verhalen ‘zeer reëel en zeer fantastisch’ zijn.

Elk verhaal dat niet een navertellen van werkelijke gebeurtenissen is, is fantastisch, dat wil zeggen ontsproten aan de fantasie van de auteur. Wat in ‘Een verschrikkelijke nacht’ mysterieus en fantastisch lijkt blijkt op het eind een heel reële, realistische oplossing en verklaring te hebben. Dat is met meer verhalen uit Tsjechovs vroege tijd het geval: men denke aan ‘Sjvedskaja spitsjka’ (De Zweedse lucifer, 1883), waar de raadselachtig verdwenen vermoorde, springlevend, bij zijn geliefde verstopt blijkt te zijn; of aan het korte ‘Usjla’ (‘Zij liep weg’, ook uit 1883), waar verwacht wordt dat de echtgenote na een ernstige onenigheid met haar man het huis zal verlaten. ‘Ja, zij ging weg,’ zo eindigt het, ‘…naar de andere kamer.’ Of ‘S zjenoj possorilsja’ (Ruzie met zijn vrouw, 1884), waar ook een echtgenoot ruzie maakt met zijn ega, naar zijn kamer gaat, dan hoort hij de deur opengaan en voelt een aanraking, denkt dat zijn vrouw verzoening komt zoeken, maar het is de hond…

‘Een verschrikkelijke nacht’ is een raamvertelling: het begint met een korte omlijstende tekst. ‘Ivan Petrovitsj Panichidin verbleekte, draaide de lamp lager en begon met geëmotioneerde stem.’ Het décor van de omlijsting komt later in de tekst nog tweemaal te voorschijn. Het verhaal wordt dus verteld in de eerste persoon. Van de eerste zinnen af is de opgeroepen atmosfeer onheilspellend (ook al door die laaggedraaide gaslamp).



Een donkere, ondoordringbare mist hing over de aarde toen ik, in de kerstnacht van 1883, op weg was naar huis, komend van mijn, nu overleden, vriend, bij wie wij met z’n allen lang aan een spiritistische séance gezeten hadden. De straatjes waar ik doorheen kwam waren om een of andere reden niet verlicht, en ik moest bijna op de tast mijn weg zoeken.


Zo bevat haast iedere zin wel iets huiveringwekkends, duisters, negatiefs. Tijdens de séance had Panichidin de geest van Spinoza opgeroepen, die gezegd had: ‘Je leven loopt ten einde… Wees berouwvol…’ En daaraan had hij nog toegevoegd: ‘Vannacht!’ Voor de vele lezers die in het (destijds populaire) spiritisme geloofden was dit een zeker teken dat het verhaal met de dood van de verteller zou eindigen. Bij thuiskomst vindt hij een doodkist in zijn kamer staan; maar deze angstwekkende ontdekking wordt door zo’n tien regels ingeleid. Zeven regels volgen om de kist te beschrijven (die hij maar een paar seconden lang bij een lucifer aanschouwde). Hij rent het huis uit, ‘bevangen door een onuitsprekelijke schrik,’ Hoe kon die fraaie kist opduiken ‘in het armoedige kamertje van een lage ambtenaar’? (Daarmee zijn we dus op het sociale niveau van Gogols De mantel aangeland: de schrikachtige held is een armoedige beambte, een broertje van Akaki Akakijevitsj). Hij denkt aan de mogelijkheid van een misdaad en durft niet terug te gaan; hij besluit de nacht door te brengen bij zijn vriend Oepokojev, ‘die, zoals jullie weten, later zelfmoord gepleegd heeft.’

De vriend is niet thuis; hij gaat diens woning binnen… en treft daar ook een doodkist aan. De ontdekking wordt weer met een aantal angststemming-wekkende zinnen omspeeld. Panichidin haast zich naar een andere vriend, die ook de spiritistische séance had bijgewoond. Die komt juist zijn woning uitrennen: hij had er ook een doodkist gevonden… Zij beiden staan ‘een goed uur op de trap in de kou’ vóór ze besluiten terug te gaan naar de woning van de vriend. In de doodkist blijkt een brief van hun vriend Tsjeljoestin te liggen, die schrijft dat zijn schoonvader, een doodkistenmaker, bankroet is, en ‘om ons vermogen en onze eer te redden’, confiscatie te voorkomen, heeft hij besloten de waardevolste kisten bij een aantal vrienden te verbergen. ‘Nadien heb ik een maand of drie aan een zenuwinstorting geleden’, verzucht Panichidin. Een speciale factor die het macabere karakter van het verhaal moet versterken is de nomenclatuur. Tsjechov hield van originele namen; het is een der gebieden waarop hij zijn rijke fantasie kon uitleven. Als hij een personage Ivanov of Ivan Ivanovitsj noemde wilde hij daarmee aangeven dat het om een doodgewone, mediocre figuur ging. Liever gaf hij ongewone achternamen, zoals Sjtsjolkolobov (vrij vernederlandst: Tik-op-het-voorhoofd), Podzatylkina (Onder-de-nek), Vanjka Smyslomalov (Jantje Klein-van-begrip), tweede luitenant Zjoemboemboentsjikov. Vaak gebruikt hij buitenlandse woorden voor zijn onzin-achternamen. De arme Engelse kinderjuffrouw in ‘Een dochter van Albion’ heet Oeïljka Tsjarlzovna Tfajs (Willy Charlesovna Twice). In ‘Petrov denj’ (St. Pietersdag) komt, naast een kornet Obtemperanskij, een heer Manzje (Manger) voor.

In ‘Zjony artistov’ zien we een Portugese muzikant Ferdinand Laj (Blaf) en nog enige dwaze achternamen. Dan zijn er de dokters Klapzon en Ferfljoechtersjvejn (Verfluchter Schwein), Ivan Gauptvachtov (Hauptwachtov), de heer Henri Poerkva (Pourquoi), m-lle Morso (Morceau). In ‘Ispovedj ili Olja, Zjenja, Zoja’ (Een biecht, of Olja, Zjenja, Zoja, 1882) is Zjenja getrouwd met Karl Ivanovitsj Vantse. Dit is de enige keer dat Tsjechov een buitenlandse of buitennissige naam verklaart: ‘à propos, in het Duits betekent Wanze… wandluis. Maar zeg dat niet tegen Zjenja: die zal gekrenkt zijn’. In ‘V Parizj!’ (Naar Parijs!) komen namen voor als Lampadkin (lampadka: iconenlampje), Grjaznov (grjazj: vuil), Vonjatsjkin (vonjatsjij: stinkend), Pozvonotsjnikov (pozvonotsjnik: ruggegraat). Ook noem ik nog Ivan Ivanovitsj Dvojetotsjiëv (Dubbelepunt).

Maar het beste en bekendste voorbeeld van gespeel met namen is ‘Losjadinaja familija’ (Een paardennaam, 1885). Hier krijgt een ‘oud-generaal-majoor’ van zijn rentmeester de raad zich voor zijn hevige kiespijn te wenden tot een fabelachtige tandarts in Saratov – maar hij kan zich diens achternaam niet te binnen brengen. Hij weet wel dat de naam iets met paarden te maken heeft; maar vergeefs somt hij hele rissen ‘paardennamen’ op. En weldra zijn alle op het landgoed aanwezigen namen aan het bedenken die iets paard-achtigs hebben, maar ook zij vinden hem niet. De dokter komt de kies trekken, zodat de pijn verdwijnt; bij het weggaan vraagt hij de rentmeester of hij bij hem wat hooi (ovjos) kan kopen. Dan weet de laatste opeens: de naam is Ovsov. Maar het is te laat.

Laten we echter terugkeren naar de ‘Verschrikkelijke nacht’. In zijn ‘Kontora objavljenij Antosji Tsj.’ (Advertentiebureau van Antosja Tsj.) noemt Tsjechov al een ‘meester grafkistenmaker Tsjerepov’ (tsjerep: schedel of doodshoofd). De namen in ‘Een verschrikkelijke nacht’ hebben allemaal iets met de dood of met lijken te maken, wat uiteraard de bedoeling heeft de stemming (of ook de humor) van het verhaal te verhogen. Het begint al met de verteller, die Panichidin heet (panichida: rouwdienst, dodenmis). Hij vertelt dat hij destijds op de Oespenië-na-mogiltsach (Het overlijden op de graven) in het huis van de ambtenaar Troepov (troep: lijk) woonde. De eerste vriend naar wie hij toesnelt heet Oepokojev (oepokoj: zielenrust), woonachtig in de Mjortvyj pereoelok (Dode dwarsstraat); zijn huiseigenaar is de koopman Tsjerepov (zie boven). De volgende vriend draagt de achternaam Pogostov (pogost: kerkhof); hij woont in het huis van de staatsraad Kladbisjtsjenskij (kladbisjtsje: begraafplaats). En de vriend die de kisten heeft gedeponeerd heet Tsjeljoestin (tsjeljoest: kaak, gebit).

De namen zijn te ongebruikelijk en gezocht om het verhaal geloofwaardiger te maken, integendeel, de namen hebben eerder de functie om het parodistische, dwaze karakter van het verhaal aan te dikken. We hebben zeker niet met een meesterwerk te doen, maar met een vertelling die typisch is voor Antosja Tsjechonte, de jonge schrijver, inventief en sprankelend van levenslust, ook in deze macabere geschiedenis.





<   

TSL 33

   >