Cees Willemsen



Gogol in Nederland (1)





barbaarse bevrijders



Met een mengeling van bewondering en angst verwelkomden onze voorouders de spectaculaire en onverwachte overwinning van de Russische barbaren op Napoleon. Sommigen schaften zich in allerijl Nederlands-Russische woordenboekjes aan om zich de kozakken van het lijf te kunnen praten. Dat bleek overbodig want alle Russische officieren spraken Frans. Niet lang na Napoleons definitieve nederlaag verloofde kroonprins Willem II zich met Anna Pavlovna, de zuster van de bevrijder van Europa. Toen de tsaar vervolgens pal stond om ons prille koninkrijk tegen de omringende grootmachten te verdedigen, werden de Russen zelfs onze beste vrienden. Zolang het duurde natuurlijk, want in de politiek heb je geen vrienden. Bovendien was het wantrouwen tegenover die halve Aziaten niet helemaal verdwenen. Toen de Belgen na 1830 besloten alsnog hun eigen weg te gaan en de nieuwe tsaar ons niet kon helpen, stak de oude scepsis, gevoed door Nikolaas’ steeds autocratischer binnen- en buitenlandse politiek, de kop weer op. Rusland bleef vanzelfsprekend een grootmacht waar men moeilijk omheen kon, dus enige eigentijdse informatie over dit raadselachtige rijk bleef geboden. Inspelend op deze behoefte besloot de Haarlemse boekhandelaar en redacteur van de Konst- en Letterbode Vincent Loosjes in 1838 een Blik op Ruslands letterkunde, of overzigt der voornaamste oudere en nieuwere schrijvers in proza en poëzie, welke Rusland heeft opgeleverd uit te geven. Het was een vertaling en bewerking van het Duits origineel van Koenig. Volgens Loosjes maakte de Russische literatuur ons bekend met ‘het inwendig leven eens volks, dat tegenwoordig, door zijn staatkundig gewigt in de balans van Europa, zoozeer de algemeene aandacht tot zich trekt.’1 Hij kritiseerde landgenoten die het noorden en het noordoosten van Europa onverschillig de rug toekeerden, ‘vooral Rusland, dat het halsstarrig vooroordeel nog steeds gewoon is voor meer dan half barbaarsch te houden’,2 zozeer zelfs dat men zich nauwelijks kon voorstellen ‘dat in die streken eene literatuur besta, ja zou kunnen bestaan; even alsof de snerpende adem van den aldaar getroonden wintervorst ook den geest kon bevriezen.’3



wonderkind uit klein-rusland



In ruim tweehonderd bladzijden laat Loosjes de voornaamste Russische schrijvers en dichters aan het lezersoog voorbij trekken, van het Igorlied tot en met tijdgenoten als Gogol (1809-1852). Gogol, een ‘vroegrijp wondertalent’, geboren in ‘Klein-Rusland’ (de Oekraïne), behoort tot het ‘bijzonder eigenaardig, krijgshaftig-poëtisch volk’ dat lang een dam had opgeworpen tegen de vloed der Mongolen die Europa bedreigden.4 Onder invloed van een zuidelijk klimaat, een indrukwekkende natuur en een vrij republikeins leven ontwikkelden de Klein-Russen hun dichterlijke aanleg. Dit bleek uit hun overgeleverde liederen en verhalen. Helaas hadden ze zich vanwege hun voortdurende strijd met Tartaren, Turken en Polen steeds meer tegen hun machtige Russische buren moeten aanschurken, met het gevolg dat hun talen en culturen gaandeweg versmolten raakten. Gogol schreef in het Russisch en putte tegelijkertijd uit de rijke schatkamer van de Klein-Russische folklore. Gogols humor week niet alleen af van de Duitse of de Engelse maar ook van de Russische. Loosjes (Koenig) prijst Avonden op een boerderij bij Dikanka (1831-32) en Arabesken (1835) en hij is onder de indruk van Dagboek eens krankzinnigen, maar de verhalenbundel Mirgorod 5 sprak hem het meest aan. Loosjes betreurde het dat Gogol in zijn volgende verhalen Klein-Rusland als onderwerp had laten vallen, zoals hij het ook jammer vond dat in zijn blijspelen zo duidelijk de invloed te bespeuren was van Gogols intensieve contacten met de ‘Petersburgse officianten’, want wanneer men eenmaal tot ‘dit slag van lieden is afgedaald, dan behoeft men zich ook niet te verwonderen, als men bemerkt, dat hij veel triviaals, veel min voegelijks heeft aangenomen.’6 Loosjes besloot dan ook met de bede dat hij hoopte dat de jeugdige schrijver, die zoals hij begrepen had, momenteel de winter in Génève doorbrengt en ook daarna nog enige tijd in het buitenland wil verblijven, bij terugkomst in zijn vaderland weer een meer bij hem passende richting zou inslaan door Klein-Rusland als bron voor zijn verhalen te nemen. Want Gogol was een volstrekt oorspronkelijk talent, gelukkig nauwelijks belast door kennis van andere literaturen waardoor zijn genie zich ‘geheel eigenaardig’ had kunnen ontwikkelen. Dit laatste was een indirecte verwijzing naar zijn Russische tijdgenoten – schrijvers, onder wie Poesjkin, ‘de dichter die ook bij ons door zijn ongelukkig uiteinde is bekend geworden’, die hier lange tijd beschouwd werd als een epigoon van Byron.7



hollandse leermeester



Veel Nederlanders bleven de Russische literatuur (cultuur) zien als een afgeleide van de Europese. Zoals men na Waterloo ook regelmatig beschouwingen in de vaderlandse pers tegenkwam, waarin het beslissende Russische aandeel in Napoleons nederlaag geclaimd werd als een – indirecte – Hollandse verdienste. De Russen hadden ten slotte Napoleon nooit kunnen verslaan zonder de maatschappelijke hervormingen van Peter de Grote en die had zijn beschavingsarbeid alleen kunnen doorzetten dankzij zijn Hollandse leermeesters.

Ook dominee en kerkhistoricus R.C.H. Römer, die in 1855 vanwege de Krimoorlog (1853-1856) door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant werd uitgenodigd om een lezing te geven over Ruslands Letterkunde, sprak over de invloed van de Nederlandse op de Russische taal in termen van lessen die gegeven waren door ‘meer gevorderden in beschaving aan welgezinde kwekelingen.’8 Tegelijkertijd gaf Römer net als Loosjes toe, dat Rusland zich sinds Peter de Grote niet alleen militair had ontwikkeld. Ook op cultureel gebied had ‘het niet geweigerd van Westelijk-Europa te leeren’, en was het zelfs ‘bestemd misschien om in de jaren van rijper ontwikkeling op zijne beurt de leermeester der westerse volkeren te zijn’.9 Want, zo verzekerde Römer zijn gehoor in Den Bosch, het Rusland van vandaag kent meer ontwikkelden dan alleen ‘Karamsin, Tatischtschew, Ielagin en Pouschkin’. Gogol kende hij niet, of hij besteedde geen aandacht aan hem omdat zijn proza nog te veel het arcadische Rusland uit het verleden weerspiegelde. Opvallend is het daarom dat de Volks-encyclopaedie die in 1858 bij uitgeverij Roelants in Schiedam verscheen, Gogol als een van de weinige Russische auteurs opneemt, dus niet Poesjkin, Lermontov en Toergenjev. Gogols beste werk was volgens de onbekende lemmaschrijver Taras Boelba, een ‘soort van Kozakken-Illiade’. De belangstelling voor Rusland en de Russische literatuur zakte na afloop van de Krimoorlog in 1856 snel weer in, waarschijnlijk omdat het verloop van deze oorlog Ruslands onvermoede zwakte op militair en politiek gebied zo pijnlijk had blootgelegd. Toch hadden niet alleen de Russen te lijden onder een wegzakkende belangstelling voor hun land.



twee onbekenden



Allard Pierson was in de tweede helft van de negentiende een vooraanstaand theoloog en publicist. In een artikel in dagblad Het Vaderland van 8 september 1873 beweerde hij: ‘Op ons Nederlanders, naar wie men in den vreemde zoo weinig vraagt, rust wel enigszins de verplichting landen die in hetzelfde ongunstige geval verkeeren opmerkzaamheid te schenken’.10 Men kon de beschaafde burgers in de ons omringende landen toch moeilijk verwijten dat ze Vondel, Da Costa of Van Lennep niet kenden als wij niets afwisten van de literatuur van landen zoals de ‘noordsche rijken’ of Rusland, die in een vergelijkbaar isolement verkeerden. Pierson signaleerde in zijn artikel een parallel tussen de opkomst van een hernieuwd nationaal bewustzijn in Rusland en een heroplevende belangstelling voor de eigen (Russische) taal en letterkunde. Het waren volgens hem vooral Poesjkin en Lermontov die hieraan literair gestalte gaven. Pierson situeerde deze dichters min of meer aan de zijde van de Slavofielen. Weliswaar hadden de slavofielen bijgedragen aan de verbroedering van de Slavische familie, maar ‘de onvolkomenheid van hun beschaving, inclusief het ontbreken van iedere vrijheid’ deed hem twijfelen aan de haalbaarheid van hun idealen. Daar stonden schrijvers als Gogol, Gontsjarov en Toergenjev tegenover. Doordat zij in hun romans bestaande misstanden weergaven zonder nieuwe perspectieven te bieden, waren ze het levende bewijs dat het realisme een karakteristieke trek was geworden van de Russische literatuur. Toch hadden de realisten evenmin Piersons volle sympathie omdat zij in het hekelen van wantoestanden werden geïnspireerd door de 'cyniek van hun (geïmporteerd, C.W.) materialisme’. Al wilde Pierson wel aannemen dat zij overdreven en vaak meer karikatuur dan kritiek leverden.

J. van Vloten die zich wellicht Piersons vermaning aantrok dat de Nederlandse blik teveel naar binnen was gekeerd, kwam in 1876 met een overzicht van de jongste Europese literatuur van ruim 500 pagina’s. Maar in zijn Beknopte geschiedenis der nieuwe letteren ruimde Van Vloten maar weinig plaats in voor de Russische letteren. Poesjkin was de baanbreker geweest van de nieuwe Russische literatuur, al was hij in eerste instantie schatplichtig aan Voltaire en Ariosto en later vooral aan Byron. Met Poesjkin had de spreektaal het in de Russische literatuur gewonnen van de oude kerktaal. In zijn voetspoor ontwikkelde zich een nieuwe generatie schrijvers waaronder, ‘als novelleschrijver en toneeldichter vooral de geestige Nikolaas Gogol, die in zijn Inspecteur al de leemten van ’t Russische beamtenwezen zoo ondeugend waar hekelde, en in zijn Tarass Boelba den strijd tusschen de Polen en Kozakken zoo treffend schetste.’

Het is opvallend dat zowel Van Vloten als de auteur van het lemma in de eerder geciteerde encyclopedie geen melding maakten van Gogols meesterwerk Dode zielen.



passie versus nieuwe zakelijkheid.



De eerste Nederlandse criticus die er blijk van gaf Dode zielen wel te kennen was Hendrik Wolfgang van der Mey (1842-1914). Deze gewezen landmachtofficier die zichzelf Russisch had geleerd, was zich vanaf eind jaren zeventig voor de Russische literatuur gaan interesseren. Hij publiceerde er regelmatig over in verschillende bladen.11 Van der Mey verlangde van de literatuur hartstocht en romantiek zonder dat ze contact verloor met de werkelijkheid. Maar in West-Europa regeerde de nieuwe zakelijkheid. De grote passies behoorden er juist tot het verleden. Vandaar dat hij zich liever wendde tot het nog niet gemoderniseerde Oosten, de wereld van de Slaven. Hij had zich al eerder afgevraagd waarom de beschaafde westerling, ‘buiten classieke spijs’, zich uitsluitend voedde met ‘de producten der Germaansche en Romaansche letteren, terwijl de voortbrengselen van den Slavischen geest onbekend zijn of à priori niet geacht worden.’12 Van der Mey betreurde dit. De westerse beschaving had de aarde wellicht in materiële zin bewoonbaarder gemaakt en het leven draaglijker, maar er heerste nergens tevredenheid of geluk. Niet voor niets dat ‘het publiek bij voorkeur romans ter hand neemt, die een volmaakt verleden schetsen’.13 Van der Mey vond in Gogols werk de perfecte synthese tussen idealisme (de ouderwetse romantische literatuur) en (modern) realisme.

Lyrisch schrijft Van der Mey over Oekraïne, die ‘grootsche bloemengaarde’, een land van melk en honing. Daar ‘waant men zich in Arcadië en ziet uit naar Homerus’.14 En hij vindt er inderdaad een ‘Klein-Russische’ Ilias: Gogols Arabesken. Gogol is de zoon van een volk ‘misschien het zangerigste van de geheele wereld; zij zingen dag en nacht, als zij werken en als zij niet werken.’15 Gogol was een realistische schrijver, ‘een toen nog onbekend genus’ waardoor hij veel meer moest weten dan de romantische schrijvers, omdat als hem ook maar een kleinigheid ontging hij volgens Van der Mey niets uit zijn verbeelding kon aanvullen, want dat talent ontbrak hem volledig.16 ‘Hij nam zijn helden “uit eigen ziel”, waarbij hij hun zijn eigen slechte eigenschappen gaf, ook al verachtte hij ze en had hij ze zelfs overwonnen. Anderzijds kon hij als realistisch schrijver voor zijne helden geen deugdzame voorbeelden nemen, zoolang de Russen er niet enigszins op geleken.’17

Volgens Van der Mey is Gogol de geestelijke vader van Toergenjev, Dostojevski en Tolstoj, al zijn de werken van genoemde discipelen voor de Europese lezer leesbaarder ‘dan de meer ruwe werken des meesters (...) Doch als voorwerp van studie oefent Gogol door zijne oorspronkelijkheid meer aantrekking uit. De Rus met zijn diep gemoedsleven, vol vertrouwen dat er buiten de 19-eeuwschen cynicus nog menschen zijn, die belangstellen in hetgeen onder bepaalde levensomstandigheden is omgegaan in zijne ziel (w doeschi) heeft een nieuw bestanddeel gebracht in onze zoogenaamde realistische letterkunde.’18

Van der Mey besprak de belangrijkste werken van Gogol. De Mantel acht hij van belang omdat deze novelle de kiem bevat van ‘Dostojevsky’s eerste en meest karakteristieke werk De arme lieden (bednie loedi) ja er een gevleugeld woord is, volgens welke de schrijvers na Gogol “uit dezen Mantel” zouden zijn voortgekomen, voor zoover zij de ellende der ambtenaarswereld in beeld brachten.’19

Van Gogols blijspelen heeft volgens Van der Mey alleen De revisor voor Europa enige betekenis. ‘De Revisor is een product geheel van Russischen bodem, de typen er in zijn Russischen typen, het belacht niet het algemeene maar het bijzondere en is voor Rusland nog altijd nationaal en actueel.’ Enkele overdreven meeningen die in het Westen omtrent het stuk leven, wil Van der Mey wel recht zetten. De belangrijkste misvatting was, dat Gogol ‘den administratieven Minotaurus’ aanviel, terwijl Gogol allereerst als kunstenaar en niet als partijman te werk ging en bovendien niet een bepaalde overtuiging aanhing.20 Dit misverstand was mede veroorzaakt door de verkeerde vertaling van het Russische woord tsjinovnik (uit Dode zielen) met ambtenaar waardoor de Europese critici de verkeerde conclusie trokken dat Gogol de hele bureaucratie aanviel. In werkelijkheid echter sloeg dit woord alleen op de kleine ambtenaar, en werd het dikwijls gebruikt als onschuldig scheldwoord in de trant van ‘popezoon’.21



catechiseermeester



Met Dode zielen, waarvoor het idee evenals voor De revisor volgens Van der Mey was aangereikt door Poesjkin, wilde Gogol ‘dieper tasten’. ‘Bij het doorlezen van het werk moest de geheele Russische mensch oprijzen met al zijne groote en rijke gaven, maar ook met die talrijke hem eigene gebreken, welke hem mede van andere volken onderscheiden. De lyrische kracht die in hem was, moest hem helpen de deugden zoo te schilderen, dat de Rus er in liefde voor zou ontbranden, maar ook moest de komische kracht, die in hem was, hem helpen zoo helder de gebreken te schilderen, dat de lezer ze zou gaan haten indien hij deze gebreken in zich vond.’ Dit alles moest de Hollandse lezer steeds voor ogen houden, aldus Van der Mey.22

Uiteindelijk was Gogol een mysticus, die getroffen werd door het fatum ‘dat alle Russische genieën ter neder werpt op een leeftijd, waarin anderen beginnen. De satirisch-komische schrijver vormde zich om in een catechiseermeester en viel bij zijn volk in ongenade – hier te lande zou hij misschien juist daardoor populair zijn geworden – ’.23 Als bron voor zijn hier gedebiteerde wijsheden vermeldt Van der Mey de Russische uitgave van Gogols werken, verschillende artikelen van Orestes Miller, een literatuurprofessor uit die tijd aan de Universiteit van St. Petersburg, en het door hem zeer geprezen Le Roman Russe van De Vogüé.



in de ban van de russen



De Vogüé’s Le Roman Russe uit 1886 was een bundeling van diens spraakmakende essays over de moderne Russische literatuur in het veelgelezen Parijse Revue des Deux Mondes het jaar daarvoor. Volgens De Vogüé, Frans gezantschapsattaché in Sint Petersburg, dreigde Frankrijk de culturele hegemonie in Europa te verliezen door haar nihilistische letterkunde. Hij doelde daarmee op de naturalistische school, die het ontbrak aan zin voor het goddelijke én het menselijke. Met zijn ontdekking van de Russische psychologie in de Russische roman doemde voor hem een nieuw mensbeeld op. Zijn lyrische besprekingen van de poëzie en de romans van Poesjkin, Gogol, Toergenjev, Dostojevski24 en Tolstoj veroorzaakten een kleine Rusland-rage in Parijs en de Nederlandse schrijver/criticus Busken Huet die op dat moment in Parijs woonde fungeerde in deze als een enthousiast intermediair tussen Frankrijk en het francofiele vaderland. Nog in 1885 wijdde Huet een kort essay aan de Nieuwe Russische Letteren waarin hij de mening verkondigde dat ‘de opkomst van Rusland of zoo men wil van het Slavische ras, één van de kapitale feiten der nieuwere geschiedenis is. (…) We spreken nu niet meer over die half-Franse Russen uit het begin van de eeuw, maar van een natie waarvan we, onze onkunde ten spijt, blij mogen zijn dat ze zich niet in één Slavisch bondgenootschap gebundeld tegen het Westen keren’. Wilde men in Nederland op de hoogte blijven van zijn tijd (een geliefd thema van Huet) dan kon men beter Russisch gaan leren, het liefst via een zo snel mogelijk op te richten leerstoel slavistiek. De Russische letteren waren Europees gemeengoed geworden. De Russische roman dankte haar populariteit vooral aan haar frisse en oorspronkelijke karakter. Verder was Huet verrast door de schildering van eigentijdse, voor hem onbekende verschijnselen in nieuwe vormen. De Russen hadden ons iets te zeggen. Ze waren geen broodschrijvers, of ‘fabrikanten van literatuur (zoals de naturalisten, C.W.), maar geboren dichters in proza én bij voorkeur heldendichters’. Daar kwam nog bij dat ‘de typische Russische toestanden in vergelijking met sommige bevoorrechte Europese landen wel tot iets bijzonders moesten leiden, en ons dat onwillekeurig ook doen verwachten’. Waarbij Huet met name dacht aan Dostojevski’s tragische levensgeschiedenis. Van Dostojevski had Huet slechts Misdaad en straf gelezen, waarbij hij moest toegeven dat hij ondanks bewondering voor verschillende aspecten van Dostojevski's schrijversschap, niet alles begreep. Maar verder was de Russische literatuur in haar thematiek universeel. Neen de ‘Russen maken op dit moment een literaire bloeiperiode mee die andere volkeren met een oudere beschaving alleen in de herinnering meedragen’.



stroom vertalingen



Waar Van der Mey jarenlang vergeefs zijn best deed om zijn landgenoten voor de Russische literatuur te interesseren, slaagde Huet moeiteloos. Vanaf 1885 verscheen er een stroom vertalingen van Russische klassieken. In 1887 bijvoorbeeld negen vertalingen van Tolstoj, twee van Dostojevski, één van Gontsjarov en twee van Gogol, Dagboek van een krankzinnige en De Revizor, Blijspel in vijf bedrijven. Toch bleef de buitenliteraire fascinatie voor de Russische letteren een typerend facet van haar populariteit. Vooral de donkere aspecten van het despotische Rusland met zijn pogroms, zijn politieke terreur en verbanning naar Siberië veroorzaakten bij de lezers huiver en opwinding, getuige het succes van Stepnjaks Het onderaardsche Rusland en de vele populaire, pseudo-Russische aftreksels van Siberische ballingenverhalen die verschenen als stuiverromans. Deze buitenliteraire belangstelling gold ook de opvoering van Gogols De revisor25 waarvan zelfs drie vertalingen verschenen, naar het Duits, het Russisch en het Frans26 en hij klinkt door in de toevoeging Russische typen in de titel van de eerste vertaling van Doode zielen, uit 1888. De vertaler dr. J.A. Bruins voelde zich genoodzaakt in een narede wat meer duidelijkheid te verschaffen over dit ‘vreemde boek’.27 Vooral het slot vond hij onbevredigend en hij zag graag een derde deel waarin de lezer zou vernemen hoe het met Tsjitsjikov en de anderen afliep. Voor Bruins was Gogol in de eerste plaats een Rus, met alle deugden en gebreken die de Russische volksaard eigen waren. Naast een vurig patriot was Gogol een gelovig christen. Hij onderkende de gebreken van zijn natie, maar bezat niet zo’n sterk karakter dat hij zich ten koste van alles een weg wilde banen naar een betere toekomst. ‘Zijn blik richt zich niet naar voren, maar naar achteren en naar boven. Zijn paradijs ligt als dat der meeste zwakke zielen in het verleden.’28 Gogol wilde terug naar de voorvaderlijken eenvoud, waarbij hij geen hulp verwachtte van de zwakke mens, maar ‘van boven’ (...) ‘Dat de treurige toestanden in zijn vaderland te wijten zouden zijn aan het alle vrijheid, alle ontwikkeling tegenhoudend staatkundig en kerkelijk regiment; dat er geen gezond en krachtig volksleven in Rusland zal kunnen worden gewekt, tenzij de frissche en zuivere luchtstroom der Europeesche beschaving de nevelen en dampen wegvage, waarin autocratie en orthodoxie het rijk der Czaren hebben gehuld; ’t komt niet bij hem op dit te denken. Als de kinderen de goede bedoelingen van hun Czaar-vadertje maar wilden erkennen en er aan verkozen te beantwoorden; als zij maar wandelen wilden in het goddelijke licht, waarvan hunne moeder, de Grieksch-orthodoxe kerk, de draagster is, dan zouden alle dingen terecht komen! Doch helaas, dien weg wil hun door de zonde verduisterd oog niet zien. Van boete en berouw willen zij niet weten. Wat blijft over dan hen te beklagen, over hen te treuren, voor hen te bidden.’29



verdorvenheid en godsvertrouwen



Gelukkig, volgens Bruins, bezat Gogol een gezonde dosis humor en een buitengewone lyrische kracht, zodat hij in zijn vroege werken tot en met Taras Boelba op onbezorgde wijze zijn creatieve krachten ontplooide. Tot Poesjkin hem aanspoorde zijn talenten voor een groter, beter doel in te zetten en geen kunst meer te scheppen om de kunst, maar kunst als middel om het zedelijk lot van zijn volk te verbeteren. Zo kwamen De revisor en Dode zielen tot stand. Gogols profetische bedoelingen met De revisor werden aanvankelijk niet (h)erkend, en daarom zette hij zich tot het schrijven van Dode zielen, een onbarmhartig, naar het leven getekend portret van het Russisch volkskarakter. De lotgevallen van Tsjitsjikov of Dode zielen ‘schildert de verdorvenheid van de Russische landadel en van den ambtenaarsstand, de platheid en trivialiteit van het leven in de hoogere standen der Russische maatschappij en het doet dit op meesterlijke wijze.’30 Gogol was een realist, dus dat de zonzijde van het Russische leven ontbrak, had geen andere reden dan dat die kant in werkelijkheid ook niet bestond. Dat zijn boek toch lyrische ontboezemingen kent, was volgens Bruins uitsluitend te danken aan zijn inspiratie door de natuur en zijn vertrouwen in de toekomst, waarvan het geloof in God de bron was. Voor het voltooien van het tweede deel van Dode zielen waarin de nobele kanten van de Russen, die helaas alleen in zijn verbeelding bestonden, aan bod zouden komen, deed hij een beroep op zijn lezers en allen die hem konden helpen, maar vergeefs. Gogol werd bespot, en hij besefte dat zijn humoristische stijl niet werkte, althans niet voor dit serieuze doel. De lezer had geen oog voor de ernst die onder zijn lach schuil ging. Dit misverstand ondermijnde zijn werkkracht, maar versterkte ook zijn angst om invloedrijke vrienden verder van zich te vervreemden. Vijf jaar lang werkte Gogol aan dit tweede deel. Toen gooide hij het manuscript in het vuur. Maar hij begon opnieuw. Het bleef onvoltooid. Vijf jaar na zijn dood werd het gevonden. Behalve dat het onaf was, bleef het ook als ‘kunstgewrocht’ bij het eerste deel achter. Hij was er uiteindelijk niet in geslaagd om ‘grootsche en schoone karakters’ te vinden, zodat hem niets anders overbleef dan de weg te wijzen naar een betere samenleving. In zijn werk na Dode zielen is de ooit zo geestige humorist een ‘catechiseermeester’ geworden, wiens onnatuurlijke preektoon al zijn tintelend vernuft heeft verloren. Dode zielen daarentegen bleef, los van zijn literaire waarde, voor het Nederlands publiek interessant, omdat het ‘ons den toestand van het hedendaagsche Rusland volkomen begrijpelijk maakt.’ En mogen zij, die zich ‘met wellust baden in den stroom der Russischen literatuur, waarvoor een Tolstoï een bedding graaft, ook eens een wijle (...) stilstaan bij de bron waaruit zij vloeit: Nicolaas Gogol en zijn Doode Zielen’.31



dweepzucht



Vooral met Tolstoj werd gedweept. Behalve diens literaire werken werden er vanaf 1898 veel van zijn religieuze geschriften vertaald en uitgegeven door Drukkerij ‘Vrede’, opgericht door de Tolstojaanse kolonie Internationale Broederschap te Blaricum.32 Een van de regelmatige bezoekers van de Blaricumse kolonie was Zadok Stokvis, die spoedig werk van Tolstoj voor uitgeverij Vrede ging vertalen. Hij was hiermee de eerste universitair geschoolde slavist die zich met het vertalen van Russische literatuur ging bezighouden. Sedert 1865 doceerde professor J.H.C. Kern in Leiden Russisch op bijvakniveau, naast zijn eigenlijke leeropdracht Sanskriet en Indische oudheden. In 1899 kreeg deze beperkte studiemogelijkheid een wat bredere basis door een privaatdocentschap voor de Russische taal, die bekleed werd door de zoon van eerstgenoemde Kern: J.H. Kern.33 Bij deze Kern – de jongere – zoals hij in de wandelgangen heette, ging Z. Stokvis zijn Russisch ‘lopen’. Na Kerns onverwachte vertrek werden diens colleges waargenomen door C.C. Uhlenbeck, hoogleraar algemene taalwetenschap, het hoofdvak van Stokvis. Want het zou tot de benoeming van N. van Wijk in 1913 als eerste hoogleraar in de Balto-Slavische talen duren, voordat het Russisch in Nederland op hoofdvak niveau bestudeerd kon worden.34



russische bibliotheek



Een promotieonderzoek naar de betrekkingen van de Republiek met het Rusland vóór Peter de Grote werd niet afgerond, maar Z. Stokvis verbleef wel een half jaar in Rusland voor archiefonderzoek. Vooral Uhlenbeck had hem hiertoe gestimuleerd, maar Stokvis vond geen bevrediging in het specifiek historische ambacht en wijdde zijn aandacht liever aan de Russische letteren, zijn grote liefde. Ik weet niet of Stokvis de auctor intellectualis was van de Bibliotheek van Russische literatuur die vanaf 1906 eerst bij uitgever Maas en Van Suchtelen later bij de Uitgeverij voor Goede en Goedkope Lectuur verscheen, maar wel dat in 1906 bij eerstgenoemde uitgever maar liefst drie vertalingen van zijn hand verschenen.35 Het was ook Stokvis die in 1909 in dezelfde serie, de eerste oorspronkelijk Nederlandse Russische literatuurgeschiedenis liet verschijnen.36 Dit werkje maakt nu na zoveel jaar een ietwat oppervlakkige indruk maar tezamen met zijn vertalingen bezorgde hem dit kennelijk voldoende faam om zulke prominente leerlingen Russisch als Henriëtte Roland Holst en Augusta de Wit te krijgen. In deze Bibliotheek van Russische literatuur verschenen tussen 1906-1909 zo’n achttien deeltjes, waaronder twee van Gogol: De mantel vertaald door Z. Stokvis zelf in 1906 en De Revisor, vertaald door Josine C. Termaat in 1908. Naast andere Russische klassieken zoals Toergenjev, verschenen er ook vertalingen van – toen – moderner schrijvers als Tsjechov, Andrejev, Meresjkovski en Gorki. Van Tolstoj werd niets opgenomen in deze bibliotheek, waarschijnlijk omdat er van hem al genoeg vertalingen voorhanden waren. De serie werd afgesloten met Stokvis’ Inleiding tot de Russische literatuurgeschiedenis. Hierin noemt hij Gogol de schepper van het Russisch realisme in de letterkunde. Over dat realisme merkt hij elders in zijn boek op: ‘de Russische aard is realistisch, praktisch. Hun kunst bereikt haar hoogste hoogte in liefdevolle weergave der werkelijkheid. De Russische kunstenaar heeft de menschen lief in hun dagelijksch doen; hij filosofeert niet over “den mensch” in ’t algemeen, maar met liefdevolle, bijna angstvallige zorgvuldigheid volgt hij hun leven van dag tot dag. (…) De literatuur was (en is nog) in Rusland niet een hoog vermaak, een schoone verpoozing, een tegenstelling met het alledaagsche – de Russische letterkunde is een les, een profetie; de Roman, deze hoogste uiting der Russische kunst, is een levensleer.’37 Ook Stokvis relateert Gogols humor en aanvankelijk opgewekte karakter aan de volksaard der Klein-Russen en ook hij ziet in Taras Boelba hèt epos van Oekraïne, ‘de eenige streek van Rusland waar men herinnering heeft aan Moedertje Vrijheid.’ Taras Boelba bevat gedeelten van Homerische schoonheid en strijdtonelen die met ‘een zelfde gedempte kracht geschreven zijn als die in de Ilias’. Maar Dode zielen was Gogols meesterproef, al zullen de Nederlanders afgaande op de titel dit werk volgens Stokvis eerder associëren met een ‘modern romannetje’. Maar uiteindelijk zal het de lezer vergaan als Poesjkin: ‘men lacht, men lacht, maar langzamerhand voel je je gezicht strakker worden en ten slotte doordringt je de gruwzaamheid van het lot der menschen, die van lieden als Malienof, Nozdref, Sobakjewietsj en hoe ze verder heten afhangen. De groote kracht van het boek zit in den volgehouden humoristische toon. Nergens wordt Gogol pathetisch of bitter. Hij is als de man die lacht, omdat hij geen tranen meer heeft’.38 Gogol kende de kwalen van zijn land, maar vond er geen medicijnen voor. Maar wie kan hem dit kwalijk nemen, vroeg Stokvis zich retorisch af, want hoe velen na hem hebben daarin niet gefaald. Dat hij naar oplossingen zocht en er aan onderdoor was gegaan, maakte zijn nagedachtenis des te sympathieker.



het probleem van de mens



Nikolaas van Wijk die in 1913 in Leiden de eerste Nederlandse hoogleraar in de Balto-Slavische talen werd, heeft veel geschreven over Russische literatuur, alhoewel hij eigenlijk meer een linguïst was. In Hoofdmomenten der Russiese letterkunde uit 1919 brengt hij vier essays bijeen over: Poesjkin, Gogol, Tolstoj en Dostojevski. Het is ook voor Van Wijk duidelijk dat met Gogol het grote Russische proza begint. Hij refereert daarbij aan Karamzin, wiens reisbrieven nog wel leesbaar zijn, maar zijn novellen veel minder omdat ze zo weinig Russisch zijn. Met Gogol begint de rij van schrijvers die het probleem van de mens, hèt hoofdthema van de Russische roman, uitdiepten met als voornaamste kenmerk: een spontaan medelijden met de mens – de parel der schepping – die zo diep wegzinkt in het slijk van zijn aardse existentie. De mens heeft behoefte aan een zuiver en harmonisch leven, maar de samenleving waarin hij leeft gaat gebukt onder het juk van de waanzin. De oorzaak van deze tegenstelling ligt in de mens zelf, want in zijn ziel wonen zuivere idealen en duistere hartstochten naast elkaar. ‘De schrilste tegenstelling op aarde is die tussen het mens waardig leven, zoals onze betere instinkten het ons voortoveren, en de werkelikheid van elke dag. Deze laatste vormt het onderwerp van Gogolj’s werken, maar hij beschrijft ze zo, dat wij haar onwillekeurig toetsen aan het onuitgesproken ideaal: dat is het grote geheim van Gogolj’s humor’.39 Ten aanzien van Dode zielen merkt Van Wijk op: ‘Het is somber in Rusland’. Maar dat is slechts één kant van het boek. Het bevat ook een lofzang op land en volk, door niemand zo mooi en enthousiast verwoord als door Gogol. Vooral zijn boutade over ‘het Russiese woord’ maakte grote indruk. Veel explicieter en meeslepender dan het woord van andere volkeren is het de spiegel van een ‘kloeke volksgeest’. Vooral ‘wanneer Gogol het lagere volk gadesloeg, moet hij een soortgelijke, enigszins vage en mystieke, eerbied hebben gevoeld voor de verborgen, maar toch niet onzichtbare kracht van de Russische ziel als wij bij de zogenaamde ‘Slawjanofilen’ en ook bij andere Russen aantreffen. Vandaar de optimistiese stemming, die af en toe Gogol’s somberheid verdrijft, vandaar de lyrische perioden, waardoor herhaaldelijk Tsjitsjikow’s lotgevallen worden afgewisseld’.40



ethiek en volksziel



In een nawoord getiteld ‘De Russiese letterkunde als spiegel van de Russiese volksgeest’, stelt Van Wijk de vraag of de Russische literatuur werkelijk de geest van het volk ademt. We weten immers zo weinig van het volk en zijn gevoelswereld af. Volgens Van Wijk krijgt men bij de Russen vaak de indruk dat de uiterlijke en de innerlijke kant van de mens los van elkaar bestaan. In absolute zin kan dit natuurlijk niet waar zijn want dan zouden wij in de Russische samenleving geen uitingen van opofferende deemoed of barmhartigheid aantreffen, en die zijn er mogelijk meer dan bij ons! Toch is het een onloochenbaar feit dat het Russische leven ons vaak confronteert met gruweldaden die twijfel oproepen aan de ethische basis van het volksbewustzijn. Dan moeten we niet alleen denken aan pogroms, misdaden en moorden waarover de pers, ook in Nederland, regelmatig bericht, ook in de eenvoudigste dorpskroniek treffen we vaak hardvochtigheid aan die onverenigbaar lijkt met elk ethisch ideaal. Misschien dat een en ander historisch verklaarbaar is, want ‘tegenover de monotone jammer van het maatschappelijk leven stelde de Russische boer het innerlijk doorleefd ideaal van Christelijke liefde en deemoed. Doch intussen gehoorzaamde de maatschappij aan haar eigen wetten en regels’.41 En dat betekende in de praktijk van het alledaagse leven dat de knoet van de absolute staat zo repressief was, dat de meeste onderdanen er niet aan konden ontsnappen. Hun (materiële) wereld was daarvoor bovendien te klein en letterlijk en figuurlijk te bekrompen om de maatschappelijke ellende te kunnen sublimeren. Vandaar dat de Rus ‘niet in maar naast de laag bij de grondse werkelijkheid een hogere stelde’, en zo de ‘zedeloze barbaar’ en het ‘Godskind’ in zich verenigde. Ieder die De gebroeders Karamazov heeft gelezen, zal dit beeld herkennen in de ‘brede natuur’ van Dimitri.42 Door toenemende welvaart en een daarmee correlerende schaalvergroting van het maatschappelijke leven zou de Rus zijn mystiek-ethische neigingen kunnen verliezen, al bleef dat vooralsnog ongewis. Wat wel vaststond was dat – te beginnen met Gogol – de Russische literatuur aan Europa de ethiek van de volksziel toonde, een kostbaar erfgoed dat menig Europeaan met een diep gevoeld heimwee verloren had zien gaan.43




1 Blik op Ruslands letterkunde, of overzigt der voornaamste oudere en nieuwere schrijvers in proza en poëzie, welke Rusland heeft opgeleverd. Haarlem 1838, p. 2.
2 Ibidem.
3 Ibidem, p. 1.
4 Ibidem, p. 141 e.v.
5 De naam van een stadje in Klein-Rusland (Oekraïne), Gogol was in het district met die naam geboren.
6 Blik op Ruslands letterkunde, p.149.
7 Poesjkins portret was de enige illustratie in het boek -– afgedrukt tegenover de titelpagina.
8 R.C.H. Römer, Iets over Ruslands letterkunde, voorgedragen op de Algemeene vergadering van het provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen in Noordbrabant gehouden te ’s Hertogenbosch, den 12 julij 1855. p. 14.
9 Ibidem, p. 20.
10 Herdrukt in: Allard Pierson, Feuilletons. Nijmegen 1985, p. 24-29. Deze herdruk verscheen in de Vaderland-Reeks.
11 Zie voor een uitgebreid portret van deze pionier op het terrein van de slavistiek in Nederland: Cees Willemsen, ‘Hendrik Wolfgang van der Mey (1842-1914), first Dutch slavist. A forgotten pioneer’, in: J. Braat, A.H.Huussen, B. Naarden, C.A.L.M. Willemsen, Russians and Dutchmen. Proceedings of the Conference on the Relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, June 1989. Groningen 1993, p. 183-206.
12 H. Wolfgang van der Mey, ‘Het Servische epos’, Nederland, 1885, p. 1-34, hier p. 1.
13 H. Wolfgang van der Mey, ‘De leugen een tweede natuur’, in De Dageraad, 1884-85, p. 193-216 en 241-262, (hier p.194 en 197). Boekbespreking van Max Nordau, Die conventionellen Lugen der Kulturmenschheit. Leipzig 1884 [9e druk].
14 H. Wolfgang van der Mey, ‘De Russische schrijver Gogol en zijne werken’, Nederland, 1887, p. 3-154, hier: p. 31-33.
15 Ibidem, p. 32.
16 Ibidem, p. 138.
17 Ibidem, p. 130-131.
18 Ibidem, p. 4-5.
19 Ibidem, p. 41-42.
20 Ibidem, p. 125.
21 Ibidem, p. 125-126.
22 Ibidem, p. 128.
23 Ibidem, p. 3.
24 De Vogüé had met Dostojevski, ‘De Scyt die al onze intellectuele gewoonten zal revolutioneren.’ (…) ‘de beul voor rustige zielen’, of ‘de Shakespeare van het gekkenhuis’, wel enige moeite.
25 Ook het succes van Ostrovski’s in het Nederlands vertaalde toneelstuk Het onweer dat vaak werd opgevoerd en waarin de dreigende desintegratie wordt verbeeld van het oude despotische Rusland en de opkomst van de moderne gedachte, belichaamd in de figuur van Katarina, heeft dezelfde sociaal-politieke connotatie. Vergelijk B. Hunningher, Toneel en werkelijkheid. Rotterdam 1947, p. 18, 23 en 144. Dit toneelstuk werd onder de titel Storm gespeeld door het gezelschap van Kreukniet en Poolman die ook Raskolnikoff op het toneel brachten. Zie Hunningher aldaar.
26 De vertaling naar het Frans verscheen in 1887 bovendien als feuilleton in een van onze dagbladen.
27 J.A. Bruins, ‘Narede’, bij het tweede deel van diens vertaling van Nicolaas Gogol, Doode zielen. Russische typen. Amsterdam 1888, p. 177-188.
28 Ibidem, p. 181.
29 Ibidem, p. 181.
30 Ibidem, p. 184.
31 Ibidem, p. 187-188.
32 Zie voor deze en andere bijzonderheden de dissertatie van Rudolf Jans, Tolstoi in Nederland. Nijmegen 1952, passim.
33 J.H. Kern vertrok al na ruim één jaar naar Groningen om een professoraat in de Engelse taal en letterkunde te aanvaarden. Zie hiervoor: A.H. van den Baar, ‘De geschiedenis van de slavistiek in Nederland tot 1945’, in Acta Conferentie BENERUS, België-Nederland-Rusland (sectie/deel 4). Rotterdam, 7-8 mei 1987, p. 1-24.
34 Ibidem.
35 Een toeval van Tsjechov, Gogols De mantel en Dostojevski’s Witte nachten. Een sentimentele roman.
36 Z. Stokvis, Inleiding tot de Russische literatuurgeschiedenis. Amsterdam 1909 (Bibliotheek van Russische literatuur, no.15-16).
37 Ibidim, p. 85-87.
38 Ibidem, p. 81-82.
39 N. van Wijk, Hoofdmomenten der Russiese letterkunde. Zeist 1919, p. 46.
40 Ibidem, p. 63.
41 Ibidem, p. 165.
42 Dostojevski en vooral diens Gebroeders Karamazov was zeer populair in Nederland in deze periode vlak na de Eerste Wereldoorlog, zie hiervoor onder andere Cees Willemsen, ‘Dostojevski tussen Nijmegen en Rome. Over afval en terugkeer’, Streven 69, oktober 2002, p. 791-803.
43 N. van Wijk, Hoofdmomenten der Russiese letterkunde. Zeist 1919, p. 166.



<   

TSL 33

   >