Petra Couvée



Weerberichten: Bella Achmadoelina’s ‘Sprookje van de Regen’, de Russische beatniks, Majakovski en Pasternak







Boris Pasternak

Zelden hebben dichters zo’n groot gehoor gehad als ‘De nieuwe golf’ (Novaja Volna). Deze groep jonge sovjetdichters kreeg in de jaren vijftig, zestig een bekendheid die vergeleken kan worden met die van westerse film- of popsterren. Misschien kwam die massale aandacht door de totale afwezigheid van glamour en stardom in de Sovjetunie van die dagen. Misschien omdat poëzie nu eenmaal Ruslands nationale hobby is. En terwijl de Beatles in 1963 met ‘She loves you’ boven de joelende menigte uit probeerden te komen, droegen deze Russische beatniks voor een niet minder opgewonden publiek gedichten voor. Na de steriele Stalinjaren brachten deze verzen vol passie, humor, exotisme, idiosyncrasie het gretige gehoor in extase. De oplagen groeiden met het publiek mee; duizend, daarna twee-, vijf-, tien-, tot honderdduizend. De vacante plaats van de dichter der massa’s, Vladimir Majakovski, was eindelijk opgevuld.

Van die opwinding van toen is nu geen sprake meer. De jeugdbeweging vormt al geruime tijd het establishment, bezet de datsja’s in het schrijversdorp Peredjelkino of doceert in het buitenland en is gelauwerd met eervolle staatsprijzen. De oplagen zijn in het huidige Rusland geslonken tot duizend, hoogstens tweeduizend. Beschouwend proza heeft de experimentele poëzie van weleer inmiddels vervangen. Jevgeni Jevtoesjenko (1933), boegbeeld van ‘De nieuwe golf’, begon in de jaren tachtig romans te schrijven. Recent verscheen Wolvenpaspoort1 (Voltsjij pasport 1998) waarin hij het leven schetst in het ‘wolven’tijdperk, de twintigste eeuw in Rusland. Andrej Voznesenski (1933) was naast zijn verzen altijd proza en theaterstukken blijven schrijven. Zijn herinneringen aan zijn leermeester Boris Pasternak verschenen in 1980 onder de titel Ik ben veertien jaar... (Mne tsjetyrnadtsat’ let). De bekende bard Boelat Oekoedzjava (1924) die in 1997 op drieënzeventigjarige leeftijd stierf, was al in de jaren zeventig sterk autobiografisch getint proza gaan schrijven. Alleen Bella Achmadoelina (1937), de enige vrouwelijke stem van ‘De nieuwe golf’, houdt het, afgezien van haar in 1997 verschenen bundel bijeengebracht proza Ogenblik van het zijn (Mig bytija) nog steeds overwegend bij poëzie. In datzelfde jaar nog bezocht zij ons land voor een voordracht in de Amsterdamse Waag. De jonge vakbroeders uit Leningrad, geschaard rond de grand old lady van de Russische poëzie, Anna Achmatova, publiceerden ondergronds (samizdat) of buiten Rusland (tamizdat) en liepen daarmee de grootschalige aandacht die de Moskovieten in die tijd kregen mis. ‘Wij schreven gedichten uit “het woord” terwijl zij uit “formuleringen” (woordverbindingen) schreven’, stelt de Leningradse dichter Anatoli Najman in zijn recent verschenen memoires.2

Hij suggereert daarmee dat ‘De nieuwe golf’met hun formuleringen (leuzes, pakkende teksten) veel publieksgerichter was dan de groep uit Leningrad die zich liet leiden door de logos zoals hun stadgenoten, de acme sten hun eertijds hadden voorgedaan, met een veel ambachtelijker en ingetogener poëzie als resultaat. Deze groep belandde in de jaren zeventig deels in de emigratie zoals Joseph Brodsky en Dmitri Bobysjev, deels bleef ze het vaderland trouw zoals Najman en Jevgeni Rejn. Pas begin jaren tachtig kregen zij enige bekendheid in het buitenland mede dankzij The Blue Lagoon Anthology of Modern Russian Poetry, een anthologie van ondergrondse poëzie, samengesteld door de twee naar Amerika uitgeweken dichters Konstantin Koezminski en Gregori Kovaljov. Rejn en Najman moesten tot het midden van de tachtiger jaren wachten op erkenning en publicatie in eigen land en zijn inmiddels bezig met een grote inhaalslag, in Rusland en het buitenland.

Sinds Poesjkin hadden poëzievoordrachten voornamelijk binnenshuis, binnenskamers plaatsgevonden. Dichters lazen hun jongste werk in kleine uitgelezen kring voor. Majakovski was de eerste die naar buiten trad, voor het volk las, en een zogenaamde performance poetry in zwang bracht. Volgens Tsvetajeva was ‘Majakovski de eerste dichter van de massa. De eerste Russische orator. Majakovski was nergens bang voor, hij stond en oreerde en hoe luider hij oreerde, hoe beter het volk hem hoorde.’ Het volk zal hem ongetwijfeld gehoord hebben, maar of zij hem altijd konden volgen is de vraag. Tijdens zijn laatste optreden (vijf dagen voor zijn dood) in het Plechanov auditorium kreeg hij zo weinig respons dat hij zich openlijk beklaagde over de ongeletterdheid van zijn publiek.

Onder Stalin echter werd de poëzie weer naar de huiskamers teruggestuurd. Voorzover bekend las Pasternak in de veertiger jaren incidenteel in het openbaar voor. Maar nooit was poëzievoordracht zo populair geweest als tijdens de dooi. Jevgeni Jevtoesjenko, de meest bekende (en meest verguisde) van ‘De nieuwe golf’, beschreef in zijn autobiografie hun eerste spontane straatoptreden:




In 1955 werd voor het eerst de dag van de poëzie georganiseerd. Op die dag stonden de dichters achter de toonbanken van de winkels van Moskou en lazen gedichten en signeerden hun boeken. Ik trad met andere dichters op in een winkel aan de Mochovaja, niet ver van de universiteit. Ik had nooit kunnen verwachten wat er zou gebeuren. Zo’n vierhonderd man drong de winkel binnen. Meer dan duizend man lukte het niet om naar binnen te komen, stond achter de deur en schreeuwde in koor. ‘Naar buiten, naar buiten! Ze sleepten ons letterlijk de winkel uit en droegen ons naar de trap van de universiteit. De dichters begonnen te lezen. We voelden allemaal dat er iets belangrijks van ons verwacht werd. De gedichten over liefde werden met applaus ontvangen. In de ogen van de toehoorders flikkerde verwachting. Toen was het mijn beurt. voor mij anderhalf duizend verwachtingsvolle ogen en ertussenin de ogen van Bella Achmadoelina PC). En ik begon...

En, gesteund door de jongeren schreef en schreef ik nieuwe gedichten, die opriepen tot die strijd. (Voor een betere toekomst PC). Snobs verweten mij dat ik de ‘zuivere kunst’ vergat. Dogmatici verkondigden dreigend dat ik een ‘nihilist’ was. Maar ik had lak aan hen en aan de anderen. Het belangrijkste in mijn leven waren die jonge ogen die iets belangrijks van mij verwachtten. Ik trad op in fabrieken, bedrijven, instituten, laboratoria, instellingen, scholen. In auditoria konden twintig tot duizend man. Tot op dat moment had men de poëzie vrijwel nooit toegelaten tot de grote concertzalen en ik had nooit verwacht dat in 1963 avonden van de poëzie in het Paleis van de sport georganiseerd werden voor 14.000 man.3


De Russen hebben veel sterker dan in het westen het orale aspect van de dichttraditie behouden mede instandgehouden door de censuur die tot de perestrojka gold. Gedichten, die de censor had afgekeurd en niet gedrukt konden worden, vonden hun weg naar het publiek via zang of voordracht. Op die manier ontstond een op het oor afgestemde en dus enigszins uitvergrote, vaak door een zeker effectbejag getekende (aangedikt absurde, aangedikt realistische) poëzie, met een sterke nadruk op vorm: sterke ritmen, onverwachte rijmen, en humor. Een Russische beat.

De populariteit van poëzie in die tijd schreef Jevtoesjenko toe aan het mobiele karakter van het genre gedichten werden veel sneller geschreven, speelden direct in op de actualiteit en konden bovendien voorgelezen worden voor ze gedrukt waren.4

Volgens de Amerikaanse dichter van Russische afkomst Allen Ginsberg hebben de Amerikaanse beatniks zoals Kerouac, Ferlinghetti, Burroughs hun liefde voor de voordacht van de Russen afgekeken. Ze kenden de Russische literatuur, waren diep onder de indruk van het Russische pathos dat zij in het werk van Dostojevski, Gogol en Poesjkin vonden. Majakovski met zijn heroïsche lyriek was, evenals bij ‘De nieuwe golf’ dichters, hun grote oratorische voorbeeld.5

Bekend is dat er een band bestond tussen de Amerikaanse beatniks en de Russische ‘nieuwe golf’. Voznesenski en Jevtoesjenko bezochten begin jaren zestig de Verenigde Staten, en Ginsberg en Ferlinghetti brachten tegenbezoeken. De grootste pleitbezorger van de Russische dichters was echter Lawrence Ferlinghetti (1919), dichter en oprichter van de eerste pocketboekhandel in Amerika, The City Light Bookstore in San Fransisco. Hij kende weliswaar geen Russisch maar bewerkte letterlijke vertalingen van gedichten van Voznesenski en Jevtoesjenko, of, zoals hij dat noemde, ‘he tuned them up’,6 en gaf ze uit.

Toen ik in begin jaren tachtig als jongerejaars voor het eerst in Rusland kwam, kon ik me niet voorstellen dat het Russisch zich leende voor moderne, dagelijkse conversatie (in Leiden hield de Russische literatuur in die tijd op bij Anton Tsjechov). Koetsen konden voorrijden, belet kon worden gevraagd, mannen staken in frakken, dames hadden reticules, maar hoe zei je ‘Waar zit hier het stopcontact?’ of ‘Doe het dopje op de tandpasta’. Kon je een band oppompen in het Russisch? Het bleek allemaal mogelijk. Toen ik tijdens mijn doctoraalcolleges kennismaakte met het vroege werk van Bella Achmadoelina (1937) trad ik voor het eerst binnen in de eigentijdse Russische poëzie: met concrete woorden als aspirine, thermometer en stoplicht; woorden uit de moderne technologische wereld, de wereld van een stad, de wereld die ik kende.

Met haar exotische Tataars-Italiaans-Russische achtergrond, haar elegantie en haar rode haar, beantwoordde Achmadoelina allerminst aan het bestaande beeld van de sovjetvrouw à la Kroepskaja of Rosa Klebb, de sexloze haaiebaai uit de James Bondfilm From Russia with Love, en leek zij geknipt om de plaats van diva in te nemen. Samen met Jevtoesjenko, haar eerste man, bezocht zij het Gorki-instituut voor literatuur in Moskou waar de dichter Pavel Antokolski (1896-1978) haar onder zijn hoede nam. Toen ze eind jaren vijftig vanwege ‘de ongebreidelde groei van ongezonde artistieke motieven in haar werk’ (het a-politieke karakter van haar gedichten) van het instituut verwijderd werd, wendde die zijn invloed aan om haar weer terug te halen. Vanaf 1955 publiceert ze regelmatig. In 1962 verscheen haar eerste bundel De snaar. In 1968 bracht zij haar tweede en enige tamizdatbundel uit bij Posev in Duitsland, waarin onder andere de poëmen ‘Koude rillingen’ en ‘Het sprookje van de Regen’ zijn opgenomen. Eind jaren zeventig werkte ze mee aan de almanak Metropol, onder redactie van Vasili Aksjonov waarin werk van jonge schrijvers stond dat door de censuur verworpen was. Tweeëntwintig schrijvers deden mee, waaronder klinkende namen als Andrej Bitov, Jevgeni Popov, Viktor Jerofejev, en dichters als Rejn en Voznesenski. Achmadoelina droeg bij met een experimenteel verhaal ‘Veel honden en een hond’ dat ze opdroeg aan Vasili Aksjonov. Januari 1979 verscheen de almanak, zonder toestemming van de Schrijversbond, in een oplage van twaalf exemplaren. De staat sloeg snel en hard toe. Aksjonov werd geadviseerd te emigreren en zijn boeken werden uit bibliotheken en boekwinkels verwijderd. Hij emigreerde naar Amerika. Achmadoelina doorstond ongeknakt de storm; ze bleef in Rusland en kwam terug met wat haar beste bundels genoemd worden, Het geheim (Tajna, 1983) en De tuin (Sad, 1987). In 1989 ontving zij de Staatsprijs voor Literatuur. Momenteel woont ze met haar man, de kunstenaar Boris Messerer, in Moskou.

‘Het sprookje van de Regen’, een poëem bestaande uit zeventig strofen, verscheen in 1962 (1963?)7 in verkorte versie voor het eerst in het tijdschrift Literair Georgië (nummer 12), op het hoogtepunt van de publieke poëzievoordrachten. Het is opgedragen aan Jevgeni Jevtoesjenko die een voorwoord schreef bij de eerste Engelse vertaling uit 1969. Dat ‘Het sprookje’ al vier keer in het Engels vertaald is, maar nooit eerder in het Nederlands, (alhoewel Ch. B. Timmer het, naar verluidt, al jaren op zijn lijstje had staan) is waarschijnlijk te danken aan de contacten tussen Amerikanen en Russen die ontstonden in het begin van de jaren zestig. Achmadoelina’s Regen is haar muze, de prikkel die haar gedichten opwekt. ‘De Regen’ maakt de poëtische grond vruchtbaar, hij prikkelt, kriebelt, klettert, zaait verwarring en reinigt: hij veegt letterlijk de vloer aan met de verstarde kunst van het literaire establishment uit de Stalinistische tijd. In Koude rillingen (1962) is van een soortgelijke thematiek sprake. Daar breekt de dichterlijke inspiratie door tijdens een koortsaanval. In ‘Het sprookje’ is een dichteres, die zelf aan het woord is, uitgenodigd om een voordracht te houden op een avond waar de literaire (Moskouse) beau monde is verzameld. De hele dag is ze echter achtervolgd door haar in een regenbui verpakte muze, die zich aan haar vastgeklampt heeft en haar niet met rust wil laten. Volledig verregend komt ze bij het huis van haar gastheer aan, waar alles haar tegemoet glimt. De gastvrouw begroet haar formeel, volgens de regels van haar stand, maar de dichteres laat zich in ongepaste bewoordingen uit. De gasten reageren gegeneerd. De dichteres houdt een onsamenhangende monoloog over de oorsprong van het dichterlijk talent en wordt door de gastvrouw tot de orde geroepen. Eenmaal bij haar positieven gekomen, verontschuldigt de dichteres zich. Dan volgt een intermezzo met een kinderkoor dat als regenwolk verkleed een banaal lied ten gehore brengt dat hen door de gastvrouw is ingestudeerd.8

De dichteres voelt zich verzwakt door koorts. De aangeboden wijn en de warme haard maken de koorts alleen maar erger. Ze krijgt het zo benauwd dat ze de Regen roept. Deze heeft buiten verongelijkt en ongeduldig op zijn vriendin staan wachten, komt met daverend gekletter het plafond door zetten en richt een geweldige ravage in het huis aan. De Regen wordt kordaat aangedweild, wat de dichteres tot razernij brengt: ‘Staan jullie met je kind ook zo te vegen?’ Maar de Muze-Regen wordt desondanks opgedweild, en weldra is alles weer spik en span. Geschrokken van zo veel Regen-geweld, voorspelt het weerbericht een periode van aanhoudende droogte. Geen goede prognose voor nieuwe verzen.

Door het hele ‘Sprookje’ heen speelt het verschil tussen buiten en binnen. Buiten is het rijk van de natuur, de beweging, de magie, het toeval, het leven: gratis en voor iedereen een inspiratie. Binnen heerst de dode materie; de kunstmatigheid, de beklemming, het fatsoen, de voorspelbaarheid en de luxe, gesymboliseerd in het kristal, de luchter die als een maan opkomt, het parket dat als een amberzee ligt, en de kinderen die als regenwolk verkleed zijn. In de vierde episode ligt het kristal als een schone slaapster dood in een glazen kistje, maar in de twaalfde episode wordt zij door de Regen tot leven gewekt en danst ze rinkelend de cancan. En al mag die dooie rijkdom indrukwekkend zijn, zij kan geen kunst teweegbrengen, geen verzen oproepen, zij is dood-stil. In de zesde episode vraagt een van de gasten de dichteres of haar man welgesteld is. Zij verklaart dat hij op eigen wijze rijk is; hij is in staat elk levenloos object te veranderen in levende natuur. En als de dichteres haar voorstelt haar kostbare ring te veranderen in een levend ding, wendt deze ‘not amused’ het hoofd af.

Achmadoelina schreef ‘Het sprookje’ in de hoogtijdagen van de grote voordrachten. Hoewel ik niet weet of ze het in het openbaar voorlas, moet het afgezien van de lengte en de zo nu en dan ondoorgrondelijke symboliek een genot geweest zijn om te horen: de wisselingen in register, de dialogen, de spreektaal en de grappige zinswendingen lenen zich uitstekend voor een wervelende voordracht. Zo zou dan het bekende Droste-effect ontstaan zijn: de dichteres draagt voor over een dichteres die voordraagt. De tegenstelling is makkelijk gevonden: de weerstand die de dichteres in ‘Het sprookje’ ondervindt bij de gerenommeerde kunstchic, de snobs waarover Jevtoesjenko het hierboven had, met haar ‘ietwat curieuze monoloog’ (lees: experimentele poëzie), zal haar tijdens haar eigen optredens voor de massa bespaard zijn gebleven. Achmadoelina, die een groot gedeelte van haar oeuvre uit haar hoofd kent, oogstte grote successen met haar voordracht. Allen Ginsberg zei over Achmadoelina in een interview dat zij de grootste orator van de Russische groep was: ‘de enige die ik heb zien lezen met dezelfde intensiteit als de Amerikaanse beatdichteres Ann Waldman (1945)’.9



Bella Achmadoelina

Achmadoelina lezen betekent altijd andere Russische dichters lezen: echo’s van Poesjkin, Lermontov, Achmatova, Blok, Annenski, Tsvetajeva en Pasternak klinken in haar gehele oeuvre door. Ze maakte haar leven lang gedegen studie van de Russische literatuur, schreef essays over Tsvetajeva, Poesjkin en Lermontov. Achmadoelina’s ‘Regen’ draagt ook de sporen van de grootste regenmaker in de Russische literatuur: Pasternak. Volgens Tsvetajeva drijft zijn bundel Mijn zuster, het leven van de regen wat voor een regen: geen herfst-, geen miezel-, geen druilregen! Een Regen-ridder, en geen miezel.10

Evenals bij Achmadoelina is de regen bij Pasternak ‘liefdewekkend’ en geeft hij niet dat ellendige Nederlandse maandagochtendgevoel: Pasternaks regen valt vol en vet als boter op een groene zompige tjokvolle aarde. Regen betekent bij Pasternak – leven. Bron van het leven. Ook bij Pasternak is de regen een levend iets, iets met een eigen wil, een eigen geluid, een eigen ‘beat’. In ‘De huilende tuin’ (uit Mijn zuster, het leven) is de regen de hoofdpersoon die, volledig opgaand in zijn Regenspel, zo nu en dan als het ware zijn regenadem inhoudt om te luisteren of er een getuige of verklikker is. Pas als hij zich overtuigd heeft van zijn eenzaamheid klettert en rolt hij weer verder over de daken en ploft en plenst hij weer voort. Maar er is een getuige en aan hem hebben we ‘De huilende tuin’ te danken. Of in ‘Zomer’ waar de regen – net als bij Achmadoelina – voor de deur staat te trappelen en naar een wijnkurk ruikt.

In 1962 bracht Achmadoelina een bezoek aan Pasternaks datsja in Peredjelkino. Ze werd geïntroduceerd door Voznesenski, die als schooljongen al ‘correspondeerde’ met de grote dichter. Net als Achmatova voor haar Leningradse ‘weesjongens’11 een levend en buitenschools voorbeeld was, vormde Pasternak in zijn recht op privacy, zijn liefde voor het zielenleven een moreel houvast en levende bron van inspiratie voor de jonge dichters uit Moskou. In Pamjati Borisa Pasternaka (Herinneringen aan Boris Pasternak) uit 1962 beschrijft ze haar bezoek in de vorm van een lang gedicht, onderbroken door een prozafragment.

Op Pasternaks gedicht ‘Nas malo. Nas mozjet byt’ troje...’ (Wij zijn met weinig, misschien maar met drie),12 waarin hij zijn gebrek aan medestanders en zijn onbegrepenheid als dichter formuleert, reageert Voznesenski met enige ironie met het gedicht ‘Nas mnogo. Nas mozjet byt’ tsjetvero.’ (Wij zijn met veel. Wij zijn misschien met vier),13 dat hij opdroeg aan Achmadoelina. Toch concludeert hij aan het einde van het gedicht dat deze vier zeer verschillende dichterstemmen, toevallig met elkaar verbonden door hun gezamenlijke publieke optredens in de jaren zestig , ooit de spreekbuis van zo velen toch maar met weinig waren. Maar met Bella Achmadoelina, die rappe roekeloze muze van de Russische poëzie onder hen verkrijgen ze toch een goddelijke meerderheid.



Geef gas, Bjelka, goddelijke meid!
Laat ze maar op ons knallen.
Lang leve de zangsnelheid,
de meest dodelijke van alle!
Wat ligt voor ons in het verschiet?
Wij zijn met weinig. Met vier, misschien.
Wij razen voort – maar jij bent een godheid!
Dat maakt ons toch een meerderheid.





1 Een wolvenpaspoort was in tsaristisch Rusland een document met een aantekening van onbetrouwbaarheid, waarmee de mogelijkheid om bijvoorbeeld in overheidsdienst te treden, ontnomen werd.
2 Najman A., Slavnyj konjets bezslavnych pokolenij. Moskou 1998.
3 E. Jevtoesjenko, Avtobiografija, Londen 1964, pp. 109-110.
4 Ibidem. p. 110.
5 Lauridsen I.T. & Dalgard P., The Beat Generation and the Russian New Wave. Ann Arbor 1990.
6 Ibidem, p. 137.
7 Bronnen stpreken elkaar op dit punt tegen. In de meest recente uitgave van Achmadoelina’s verzamelde werk (Moskou, Pan Corona-print 1997), bezorgd door haar man Boris Messerer, staat 1963. Westerse bronnen geven echter allemaal 1962 als jaartal van uitgave.
8 De oorspronkelijke (ongecensureerde) versie van het lied van het kinderkoor, dat ik voor de vertaling gebruikt heb, bestaat uit negen coupletten. De sovjetversie gaf slechts zes coupletten die sterk afweken van de oorspronkelijke versie.
9 Lauridsen I.T. & Dalgard P., The Beat Generation and the Russian New Wave. Ann Arbor 1990, p. 31.
10 Tsvetajeva M., Sobranie sotsjineij v semi tomach. Tom 5. ‘Svetavoj liven’. Moskou 1994, p. 241.
11 Zo aangeduid door Dmitri Bobysjev in zijn artikel ‘Achmatovskie siroty’ in: Russkaja Mysl, 8 maart 1984, pp. 8-9.
12 Het gedicht had als oorspronkelijke titel ‘Dichters’ (Poety). Bedoeld worden Vladimir Majakovski en Nikolaj Asejev met wie Pasternak begin jaren twintig de LEF-groep vormde.
13 De vier zijn: Jevgeni Jevtoesjenko, Andrej Voznesenski, Boelat Okoedzjava en Bella Achmadoelina.




<   

TSL 33

   >