Anders dan vele Russische schrijvers lijkt Tolstoj niet zo’n nauwe band met zijn voorganger Gogol te hebben, zeker in vergelijking met Dostojevski. Diens werk, vooral het vroege, (Arme mensen, De dubbelganger) kan als één grote repliek op Gogol beschouwd worden. Dostojevskis beroemde uitspraak ‘Wij [de schrijvers van zijn generatie] zijn allemaal onder Gogols Mantel vandaan gekomen’ geeft treffend zijn eigen verhouding tot Gogol weer: die van een soms trouwe, maar meestal recalcitrante leerling, die voortdurend in een intense, soms stekelige dialoog met Gogol verwikkeld is. Maar Tolstoj hoort niet bij deze ‘wij allemaal’ en lijkt uit het niets te komen; als het om zijn eventuele voorgangers of inspiratiebronnen gaat, moeten die eerder in de achttiende-eeuwse West-Europese literaturen gezocht worden.
Toergenjevs eerste reactie op Tolstojs debuut Kinderjaren (enkele maanden na Gogols overlijden in 1852), dat ‘er een nieuwe Gogol was opgestaan’ lijkt niet zozeer ingegeven doordat er zo veel Gogoliaans was aan Tolstojs vertelling, maar moet eerder gezien worden als herkenning van een vergelijkbaar talent.
In het omvangrijke geheel van Tolstojs nagelaten geschriften – waar hij over alles en iedereen wel een mening geeft – zijn niet veel uitspraken over Gogol te vinden. Het is niet zo verbazingwekkend dat hij Gogol erkende als groot schrijver van Dode zielen en andere literaire meesterwerken. Maar minder in overeenstemming met de algemene opinie, en in tegenstelling tot de algemene radicaal-progressieve
en liberale opvattingen die na het midden van de jaren vijftig in Rusland de boventoon voerden, was de immer tegendraadse Tolstoj grotendeels positief over Gogols beruchte Geselecteerde passages uit correspondentie met vrienden, die algemeen als reactionair gekwezel afgewezen werden. Tevens verzette hij zich tegen de gangbare visie dat Gogol op het eind van zijn leven aan godsdienstwaan leed of zelfs totaal krankzinnnig was geworden.
In de jaren tachtig overwoog Tolstoj stukken uit Gogols Geselecteerde passages op te nemen in een van zijn bundels met leerzame geschriften, bestemd voor het gewone volk. Hierbij schreef hij een voorlopig voorwoord, waarin hij Gogol verdedigde tegen de wijdverbreide simpele opvatting dat deze zogenaamd eerst een groot schrijver was, de auteur van De revisor, van de prachtige Petersburgse verhalen en van Dode zielen, dat hij daarna gek werd en toen zijn brieven begon te publiceren.
Nog in 1909 – een jaar voor Tolstojs dood en misschien niet toevallig in Gogols honderdste geboortejaar, – waarin hij uitgebreid herdacht werd – schrijft Tolstoj in een privé-notitie weer over Gogol, maar dan is zijn oordeel scherper. Hij spreekt van Gogols ‘enorme talent’, zijn ‘nobele inborst’, maar ook van zijn ‘geringe, bescheiden intellect’. Het product van zijn talent waren enerzijds meesterwerken als ‘Ouderwetse landeigenaren’, deel I van Dode zielen en het volgens Tolstoj ‘perfecte’ verhaal ‘De kales’. Maar ook in Gogols vaak verguisde Geselecteerde passages zijn ‘vele ontroerende, diepzinnige en leerzame gedachten’ te vinden, indien Gogol zich tenminste ‘overgeeft aan zijn hart en aan zijn godsdienstig gevoel’. Echter, zodra Gogol ethisch-religieuze ideeën in zijn fictionele werken wil stoppen – zoals in het onvoltooide tweede deel van Dode zielen en het einde van De revisor, dan krijgen we ‘afschuwelijke, weerzinwekkende flauwekul’. Gogol volgt dan ten eerste ‘de ongelooflijk domme doctrine van Hegel aangaande het sublieme in de kunst’ en ten tweede de al even ‘stupide, warhoofdige en pompeuze leer van de Slavofilie, over de speciale missie van de Russen en de perversie van het Christendom die Orthodoxie genoemd wordt’. Dit radicale oordeel is kenmerkend voor Tolstojs laatste levensfase.
Er is wel geprobeerd het oeuvre van de twee grote schrijvers met elkaar in verband te brengen. Dit levert meestal niet veel meer op dan weinigzeggende, zeer globale (en soms onware) overeenkomsten als hun ‘liefde voor het Russische volk en het Vaderland’ en hun treffende ‘beschrijving van de Russische realiteit’ (als daar al sprake van is). Wanneer we Gogols en Tolstojs literaire werk op stijl of inhoud vergelijken vallen er wel een paar gemeenschappelijke kenmerken te onderscheiden: Zo maken beiden graag gebruik van uitgebreide, ‘Homerische’ vergelijkingen. Allebei zijn ze – uiteraard ieder op zijn eigen manier – meester in het gebruiken en uitvergroten van futiele details, die eerder geen plaats in een literair werk waard waren (overigens is dit een meer algemeen kenmerk van het Russische realisme). Ook wijken beiden graag af van de rechte lijn in hun vertellen, om ruimte te maken voor allerlei uitweidingen en aparte beschouwingen. Voor minstens een deel valt dit terug te voeren op de bij beiden zeer geliefde Laurence Sterne, wiens Tristram Shandy en Sentimental Journey bij vele generaties Russen sinds het eind van de achttiende eeuw zeer populair waren. Voor deze procédé’s geldt echter dat ze bij beide schrijvers een heel verschillende uitwerking krijgen. Gogols absurditeit, zijn bizarre, tragikomische inslag en zijn gejaagde, barokke taal hebben op hele generaties grote invloed uitgeoefend, maar zijn juist Tolstoj volkomen vreemd.
Tegen deze achtergrond van betoond respect en op sommige punten genadeloze kritiek is het opmerkelijk dat Tolstoj in de jaren tachtig een stuk schrijft genaamd ‘Dagboek van een krankzinnige’, waarbij hij de titel ontleent aan Gogols klassieke vertelling. Tolstoj is in het algemeen veel minder dan andere schrijvers geneigd om zo duidelijk te verwijzen naar het werk van voorgangers. Wel had hij een dergelijke ontlening van een klassieke titel al eerder toegepast met zijn verhaal ‘De gevangene van de Kaukasus’ (1872). Hierin had hij een eigen – realistische en anti-romantische – versie gegeven van Poesjkins hyperromantische versvertelling van vijftig jaar eerder (1822).
Gogol had met zijn ‘Dagboek van een krankzinnige’ (1835) een soort standaardmodel van krankzinnigheid in literaire vorm geleverd, waarin de componenten hallucinatie, paranoia, megalomanie, valse identiteit of verlies van een eigen identiteit met elkaar verenigd worden in de figuur van Aksenti Poprisjtsjin. Gogol schildert via de dagboeknotities van zijn ambitieuze en verliefde ambtenaar een proces, waarbij we net getuige zijn van het begin van de beslissende grensoverschrijding. De krankzinnigheid van Poprisjtsjin manifesteert zich in toenemende mate, in steeds groteskere waandenkbeelden en een voortschrijdende disintegratie van de taal. Uiteindelijk vindt de held zijn logische bestemming, het gekkenhuis, dat door hem al niet meer als zodanig herkend wordt.
In de Russische literatuur vormt Gogols verhaal het begin van een lange reeks over hele en halve gekken, krankzinnigen, of op zijn minst zonderlingen, die allemaal als erfgenamen van Poprisjtsjin beschouwd kunnen worden. Hoe origineel ze ook gestalte krijgen en hoe divers het beeld van waanzin, idiotie, obsessies, enzovoort ook mag zijn, op zijn minst vertonen ze wel één van de symptomen van Gogols hoofdfiguur, zoals dat het geval is bij een aantal helden van Dostojevski (Goljadkin in De dubbelganger, de ‘man uit het ondergrondse’, Raskolnikov, Ivan Karamazov). De lijn wordt in volgende generaties voortgezet met bijvoorbeeld Sologoebs Peredonov (Een kleine demon), met Nabokovs helden German Karlovich en Humbert Humbert (Wanhoop, Lolita), in Pchents van Terts-Sinjavski en Moskou op sterk water van Venedikt Jerofejev. Ook in de Russische literatuur van na de perestrojka zijn vele afstammelingen van Gogols Poprisjtsjin te vinden.
Tolstoj lijkt in deze traditie niet zo zeer thuis te horen. Zijn helden worden vaak door vele psychische noden gekweld, maar deze nemen nooit Gogoliaans bizarre of pathologische vormen aan. (Hoewel Isaiah Berlin opgemerkt heeft dat Tolstoj in feite veel ‘gekker’ was dan alle helden van Gogol en Dostojevski bij elkaar.) Tolstoj is er de schrijver niet naar om van Gogols beeld van krankzinnigheid gebruik te maken en daar een nieuwe variant van te geven. Gogols verhaal had wel eerder Tolstojs aandacht: hij gebruikt in zijn dagboeken en notities enige malen de herhaalde frase uit Gogols verhaal, ‘Nee, nee, niets zeggen’, wanneer hij – net als Poprisjtsjin – in zijn gedachten in de ‘gevaarlijke’ seksuele sfeer dreigt te komen. Hij legt dit gezegde ook zijn held Levin in de mond (Anna Karenina, deel IV, hoofdstuk 14).
Tolstojs ‘Dagboek van een krankzinnige’ is niet bij zijn leven gepubliceerd (in 1912, twee jaar na zijn dood) en lijkt onvoltooid te zijn. Tolstoj is er niet later dan 1884 aan begonnen, hij noemt het (zonder veel verhelderend commentaar) in zijn dagboek en later in brieven en aantekeningen van 1896 en 1897. Dit maakt het lastig het genre en de draagwijdte ervan te bepalen. Tolstojs commentatoren veronderstellen dat hij het stuk in voorraad hield om het eventueel later in een groter geheel, mogelijk een novelle of roman, te verwerken.
Toch is dit stuk voldoende samenhangend en afgerond om het als meer dan een enkel fragment te beschouwen. Het gaat om een tekst van zo’n negen bladzijden die in vijf segmenten verdeeld is. Aan het begin staat de datum 1883, 20 oktober, die suggereert dat het hier om een dagboek zou kunnen gaan. Maar er is geen sprake van een dagboek, er komen verder geen data voor, het blijkt te gaan om de datum waarop de ik-verteller en hoofdpersoon ‘officieel niet-krankzinnig’ en ‘gezond van geest’ verklaard is. De rest gaat over een serie in flash-back vertelde gebeurtenissen uit het leven van de held. Overigens wreekt zich hier indirect de ingeburgerde maar niet adequate vertaling van Gogols (en ook Tolstojs) titel als ‘dagboek’, van het Russische ‘zapiski’ – eigenlijk: ‘aantekeningen’, ‘notities’. Tolstoj zorgt dan direct voor een verrassing waneer de ‘ik’ zegt dat hij blij is, omdat hij bang is voor het krankzinnigengesticht, maar verklaart dat hij wel weet dat hij krankzinnig is. Dan belooft hij ‘alles op een rijtje te zetten’ en te vertellen hoe hij krankzinnig geworden is, hoe men dat ontdekt heeft en hij gedwongen is geworden tot een medisch onderzoek. En wat volgt is inderdaad een chronologisch verslag van een reeks van vijf incidenten, twee heftige aanvallen van onbedaarlijk snikken in zijn kinderjaren en drie intense ervaringen van ‘verschrikking’ na zijn vijfendertigste. Deze drie ervaringen – in een bij uitstek alledaagse, banale omgeving – hebben gemeen dat de ‘verschrikking’ elke keer opgeroepen wordt door een intens besef van sterfelijkheid, een verstikkende angst voor de dood en een gevoel van verlies van de eigen identeit, een opsplitsing van het zelf. Deze ervaringen brengen de verteller ertoe soelaas te zoeken in gebed en het lezen van de Heilige Schrift. Hij bereikt aldus geleidelijk een staat van grote vroomheid. En na een normale, zondige jeugd ‘zoals alle jongens’, na een volkomen normaal leven, zoals iedereen van zijn stand, met vrouw en kinderen, gevuld met het beheren van zijn landgoed en het uitbreiden van zijn bezittingen, realiseert hij zich dat zijn welstand berust op de armoede van het gewone volk. Hij weigert verder aardse goederen na te jagen, tot grote woede van zijn echtgenote. Dit punt ziet hij als het begin van zijn krankzinnigheid. Maar zijn volledige (‘permanente’ krankzinnigheid, zoals hij het noemt in een variant), treedt in wanneer hij begint zijn geld aan armen en bedelaars uit te delen (in diezelfde variant nodigt hij de armen ook nog uit bij zich in huis). Op dit moment eindigt het stuk.
Deze geschiedenis van een mensenziel vertoont grote overeenkomsten met de beschrijvingen van geestelijke ontwikkeling die we in veel van Tolstojs romans (bijvoorbeeld. Levin in Anna Karenina) en verhalen (Olenin in De kozakken) terugvinden. In dit geval is er nog meer dan elders sprake van een onverholen autobiografische achtergrond. In een dagboeknotitie spreekt Tolstoj de verzuchting uit, hoe intens hij de beschreven ervaringen zelf doorleefd heeft en in 1869 beschrijft hij in een brief aan zijn vrouw een aanval van angst en verschrikking in bijna dezelfde bewoordingen als in ‘Dagboek van een krankzinnige’. In de beschrijvingen van de huilbuien als kind worden echte personen uit Tolstojs jeugd opgevoerd. Toch is er geen sprake van een puur autobiografisch stuk, zoals bijvoorbeeld Tolstojs Mijn biecht dat wel is. Het gaat duidelijk om een als fictie geplande tekst, wat blijkt uit de fictieve naam ‘Fedinka’, waarmee de overigens anonieme verteller door zijn kindermeisje wordt aangesproken. Niettemin vertoont Tolstojs ‘Dagboek van een krankzinnige’ in grote lijnen de kern van zijn eigen ‘bekering’ omstreeks 1880 en de daaruit getrokken consequenties.
Het gaat hier dus om een stuk dat direct uit het leven, uit eigen persoonlijke ervaring lijkt voort te komen, dat kon dienen als een zeer compact statement van Tolstojs ethisch-religieuze opvattingen uit de jaren tachtig, geschreven in een extreem sobere en compacte taal.
Waarom verankert Tolstoj dit geschrift in de Russische literaire traditie via zijn verwijzing naar Gogols klassieke verhaal? Wil Tolstoj een parodie of pastiche op Gogols ‘Dagboek van een krankzinnige’ schrijven? Of gaat het juist om een vorm van eerbetoon? Overigens heeft het er de schijn van dat Tolstoj bewust nog andere elementen dan de titel in zijn eigen tekst als toespeling op Gogol verwerkt heeft: er zijn andere, meer of minder opvallende overeenkomsten tussen beide verhalen. Het gaat hierbij om een paar details, zoals beider bezoek aan een theater (Poprisjtsjin ziet de vaudeville ‘Filatka’, Tolstojs verteller bezoekt ‘Faust’). Een gewichtiger punt dat beide helden gemeen hebben is dat ze verblind zijn door het najagen van ‘aardse’ doelen als seks, status en rijkdom. Van grotere betekenis lijkt het overeenkomende thema van het ‘slaan’: de stokslagen die Poprisjtsjin in het gekkenhuis van de ‘kanselier’ krijgt, vinden bij Tolstoj een echo in de slaag die eerst de anonieme jongen, dan Jezus, krijgt: deze incidenten, het eerste zelf beleefd, het tweede door het kindermeisje verteld, leiden tot de onbedaarlijke huilbuien van de jonge hoofdpersoon. Om te ontkomen aan de slaag van de Groot-Inquisiteur verstopt Poprisjtsjin zich onder een stoel, Tolstojs jonge held verstopt zich onder de dekens als reactie op andermans lijden.
Duidelijk is dat Tolstoj geen parodie in de gangbare (komisch-respectloze) zin wil schrijven – wat hij in een vroegere fase van zijn schrijverschap wel gedaan had, toen hij allerlei romantische cliché’s op de hak nam. Wat Tolstoj hier wel doet, is Gogols ‘Dagboek van een krankzinnige’ als vertrekpunt nemen voor een ‘contra-vertelling’ waarin hij een omkering geeft van het door Gogol gevestigde standaardbeeld van de krankzinnige en krankzinnigheid. Deze omkering begint in feite al direct aan het begin wanneer de ‘ik’ zelf verrassend beweert dat hij krankzinnig is – dit in tegenstelling tot de ‘echte gek’ Poprisjtsjin die van zijn uiteindelijke staat en situatie geen besef heeft. De lezer wordt hierna ertoe gebracht te denken dat de verschrikkelijke ervaringen van angst voor de dood en het gevoel van identiteitsverlies de symptomen of oorzaken van krankzinnigheid vormen. Maar Tolstoj maakt hier een schijnbeweging. Waar het werkelijk om gaat is dat de remedie voor zijn ‘affecten’, namelijk zijn non-conformistische vroomheid, zijn afstand doen van aardse goederen en het weggeven van geld aan de armen, het etiket ‘krankzinnigheid’ opgeplakt krijgt. Zo keert Tolstoj de zaken 180 graden om: (deze) krankzinnigheid is geen kwaad maar een deugd, geen plaag, maar een zegen, hoe zeer de ‘ik’ ook de wens uitspreekt dat zijn krankzinnigheid van voorbijgaande aard zal zijn. ‘Krankzinnige’ wordt hier een geuzennaam. En het hele verhaal moet met terugwerkende kracht in dit licht gezien worden. Alleen de ‘ik’ heeft deze wenselijke staat bereikt, de rest, de anderen, zijn ‘normaal’ en verblind.
Hierbij moet opgemerkt worden dat Tolstoj tijdelijk overwogen heeft het stuk ‘Aantekeningen van een niet-krankzinnige’ te noemen. Het gebruik van deze ‘ontkenning’ zou dezelfde morele strekking, maar niet hetzelfde artistieke effect gehad hebben. De redenering die dan zou ontstaan is eerder vertoond: Iedereen is verblind en ‘krankzinnig’, de eenling die het licht gezien heeft is ‘normaal’. Overigens past Tolstoj deze omkering later wel toe in een geschrift uit zijn sterfjaar 1910, ‘Over de waanzin’. Hierin spreekt hij zijn overtuiging uit dat ‘de meerderheid van de mensheid, speciaal de Christelijke wereld, zich in een waarschijnlijk tijdelijke, maar volledige staat van krankzinnigheid, van waanzin, bevindt’.
Het is duidelijk dat Tolstoj uiteindelijk tot een herdefinitie van ‘krankzinnigheid’ komt, die volkomen afwijkt van het traditionele en meer gangbare beeld dat Gogol zo’n vijftig jaar eerder gecreëerd had. Tolstojs aangeboren polemische inslag verloochent zich ook hier niet. Maar het lijkt hem er niet zo zeer om te gaan zijn voorganger te bestrijden via een parodie in de gebruikelijke zin. Overigens verschuift Tolstoj via zijn held en diens verhaal het begrip ‘krankzinnigheid’ in de richting van een typisch Russisch, traditioneel fenomeen, dat van de ‘jurodivyj’, de ‘heilige dwaas’ die zich totaal onaangepast gedraagt, maar door het vrome volk geduld of zelfs geëerd wordt wegens zijn diep religieuze, soms profetische gaven. Tot op zekere hoogte is dit een traditie waar zowel Gogol als Tolstoj – niet in hun werk, maar in hun latere gedrag en opvattingen – duidelijke trekken van vertonen.
In deze psychologisch-moralistische mini-biografie komen in uiterst compacte vorm, in een kale, ‘uitgeklede’ stijl – die het tegendeel vormt van de exuberante Gogol – Tolstojs belangrijkste thema’s naar voren. Met recht is Tolstojs ‘Dagboek van een krankzinnige’ later beschreven als een sleutel tot zijn hele werk en persoonlijkheid, als de kern van zijn leer en leven. Dat hij hiervoor Gogols klassieke verhaal als vertrekpunt nam, moet als een hommage aan zijn grote voorganger beschouwd worden.