Pavel A. Katenin



Herinneringen aan Poesjkin




Mijn eerste kennismaking met A.S. Poesjkin vond plaats in de zomer van 1817. Ik was in het theater, waar Semjonova in een tragedie speelde. Mijn plaats was aan de rechterkant op de tweede rij. In de pauze zag ik Gneditsj1 die op de derde rij ietsje links van het midden zat en we groetten elkaar als bekenden. Hij wachtte de entr' acte niet af en bleef in het voorbij lopen bij mij stilstaan om de jongeman die naast hem liep aan mij voor te stellen.

"U zult wel van zijn talent gehoord hebben", zei hij, "dit is de lyceïst Poesjkin".

Ik zei tegen mijn nieuwe kennis dat ik tot mijn spijt over twee dagen op mars ging naar Moskou, waar toen de eerste bataljons van de garderegimenten naar toe moesten. Poesjkin antwoordde dat ook hij spoedig weg zou gaan naar onbekende streken, wij wensten elkaar een goede reis en gingen uiteen.

Een jaar later kwam ik terug uit Moskou. Alle officieren woonden toen op de bovenste etage van het kazernegebouw op de hoek van de Grote Miljoenstraat en het Winterkanaal. Een jonge kameraad van me, D.P. Zykov, tracteerde ons naar aanleiding van iets op een ontbijt in zijn kamer. Mijn bediende kwam naar me toe met de mededeling dat er een gast op me zat te wachten: Poesjkin. Ik kende alleen graaf V.V. (Moesin-) Poesjkin en ik dacht: "Die zal het toch niet zijn?" "Nee", antwoordde mijn bediende, "het is een jonge man, nogal klein van stuk". Toen begreep ik wie het was en ik liep over de galerij naar mijn kamer.

Mijn gast wachtte op me bij de deur, reikte me zijn wandelstok met het dikke uiteinde aan en zei: "Ik ben naar u toegekomen als Diogenes naar Antisthenes: sla mij, maar onderricht mij".

"Een geleerd man onderwijzen is hem verpesten", antwoordde ik, waarna ik hem bij de hand nam en meenam mijn kamer in. Na een kwartier hadden we alle plichtplegingen achter de rug, het gesprek werd levendiger en de tijd ging ongemerkt voorbij. Ik nodigde hem uit te blijven lunchen, er kwamen nog wat mensen, zodat mijn nieuwe kennis pas 's avonds laat wegging. Ik wilde hoffelijk zijn en hem een tegenbezoek brengen en ik vroeg waar hij woonde. Maar noch die eerste dag, noch later ben ik dat ooit van hem te weten gekomen. Hij ontweek hardnekkig een bezoek van mij. Zelf kwam hij daarentegen heel vaak zomaar even langs want hij was vanaf die eerste dag zeer op me gesteld en hoogstwaarschijnlijk was de begintijd van onze kennismaking de beste en voor ons allebei de plezierigste.

Ik herinner me dat hij al meteen vanaf het begin vroeg wat ik van zijn gedichten vond. Ik ben behept met de ongeneeslijke kwaal altijd de waarheid te zeggen en ik zei dat in alles wel een lichte begaafdheid te bespeuren was, maar dat ik er maar één echt goed vond en dat was een hele korte: Мечты, мечты! Где ваша сладость? (Dromen, dromen! Waar is jullie zoetheid?). Gelukkig strookte mijn keuze met de opvatting van de auteur zelf. Hij was het volkomen met mij eens en voegde er aan toe dat al het overige aan de eeuwige vergetelheid kon worden prijsgegeven. Het schijnt dat hij zijn woord gehouden heeft want zij verschenen pas weer na zijn dood als bijlage achterin onder de titel Lyceum verzen.

In diezelfde tijd werkte hij aan zijn eerste grote werk en fragment voor fragment las hij me twee of drie zangen uit Roeslan en Ljoedmila voor. Zonder twijfel steeg dit poëem ver uit boven datgene waartoe een lyceïst normaal in staat is, maar toch zat er nog veel onrijps in en toen merkte ik bij toeval voor de eerste keer bij wijlen A.S. iets dat waarschijnlijk diep in hem zat en dat in de toekomst zijn roem niet echt ten goede zal komen: hij erkende zijn fouten, maar verbeterde ze niet. Ik herinner me nog heel goed dat ik hem opmerkzaam maakte op de scène waarin Roeslan, nadat hij zijn zwaard is verloren, het oude slagveld betreedt dat overdekt is met dode lichamen en wapens en daar tussen voor zichzelf een zwaard zoekt. Plotseling begint de dodenakker te steunen en te bewegen, maar Roeslan vindt geen geschikt zwaard en rijdt verder. Een dergelijk nietszeggend slot na zo'n overweldigend begin verbaasde mij uitermate. Er schoot me een gedicht van Horatius te binnen over hoe een berg een muis baart en ik vroeg Poesjkin wie hij voor de gek hield. Hij was het volkomen met me eens dat de zaak niet klopte, maar omdat hij niets beters kon bedenken liet hij het zoals het was in de hoop dat niemand het zou merken en hij vroeg mij het tegen niemand te zeggen. Ik antwoordde hem dat ik uit naam van onze vriendschap zou zwijgen, maar dat mijn bescheidenheid hem niet lang zou helpen en dat eens veel mensen er achter zouden komen. Ook dat bestreedt hij niet, hij hoopte alleen dat die tijd niet gauw zou komen en misschien heeft hij zich daarin niet vergist.

In die winter vroeg Poesjkin mij hem voor te stellen aan vorst A.A.Sjachovskoj2 bij wie 's avonds na een voorstelling veel interessante mensen, vooral jongelui, bij elkaar kwamen en waar het vrolijk toeging. Iemand uit deze groep van gemeenschappelijke kennissen had Sjachovskoj al enkele fragmenten uit het poëem van Poesjkin voorgelezen en de vorst, als hartstochtelijk liefhebber van het heilige Rusland, was daarover in vuur en vlam geraakt en had mij op zijn beurt gevraagd de jonge dichter bij hem te brengen. De hartelijke ontvangst was die eerste keer des te aangenamer voor de gast omdat hij voor zichzelf wist dat hij tegenover Sjachovskoj een kleine zonde had begaan. Toen wij afscheid hadden genomen van de gastheer en ik mijn kameraad 's nachts in mijn slede wegbracht tot de vaste hoek niet ver van zijn appartement hadden wij een gesprek, dat ik hier woordelijk weergeef:

POESJKIN: Savez-vous qu'il est très bonhomme au fond? Jamais je ne croirai qu'il ait voulu nuire sérieusement à Ozerov, ni à qui que ce soit.

KATENIN: Vous l'avez cru pourtant; vous l'avez écrit et publié, voilà le mal.

POESJKIN: Heureusement, personne na lu ce barbouillage d'écolier. Pensez-vous qu'il en sache quelque chose?

KATENIN: Non, car il ne m'en ajamais parlé.

POESJKIN: Tant mieux, faisons comme lui, et n'en parlons plus.3



Het is duidelijk dat onze dierbare Poesjkin zich begon te schamen, alhoewel hij aan deze zonde begaan tegenover de oude man natuurlijk niet veel kon doen. In zijn jeugd, toen hij van de mensen om hem heen altijd hetzelfde hoorde, had hij de mening van zijn kennissen zonder nadenken tot de zijne gemaakt. Maar toen hij zich in het openbare leven begaf en zonder aan de leiband te lopen op eigen benen verder moest, ontmoette hij veel mensen die er ieder voor zich een andere mening op na hielden. Verstandig als hij was liet hij meteen de eenzijdige kijk op de wereld varen die ontstaan was onder invloed van anderen, stopte die als het ware weg en probeerde duidelijk zichtbaar het iedereen naar de zin te maken, het met iedereen eens te zijn.

Maar ondanks zijn aangeboren handigheid kon het niet uitblijven dat hij met zichzelf in conflict kwam. Voor de grap noemde ik hem daarom 'le jeune monsieur Arouet', een verwijzing naar Voltaire en een woordspeling: à rouet, daar wordt een scheldwoord zoals bij ons leperik, schurk en dergelijke opgevat als vleierij. Dat deed wijlen A.S. enorm veel plezier en hij lachte tot hij er bij neerviel. Andere mensen probeerden in ernst zijn vredige gemoedstoestand te verstoren. En aangezien een goed doel alle middelen heiligt, werd de keuze niet bemoeilijkt door wat men het geweten noemt. Een voorbeeld. Spoedig na de eerste uitgaven van RoesJan en Ljoedmila verscheen er in de Zoon van het Vaderland een kritiek op dit poëem in de vorm van vragen: nieuwsgierig las ik de kritiek in de krant zonder te weten wie er achter stak. Hij kwam duidelijk uit het kringetje van de vakjournalistiek: fijnzinnige opmerkingen, toepasselijk en hoogstaand taalgebruik wezen op iemand uit de betere kringen. Ik brak mij een halfuur lang het hoofd erover en liet het toen rusten. Enige dagen later wachtte Poesjkin mij in de schouwburg op en zei:

"Jouw kritiek steekt wel een beetje, maar hij is zo intelligent en vriendelijk dat je er niet alleen niet boos om kan worden maar zelfs ... "

Ik onderbrak zijn woorden:

"Waar leid je uit af dat het artikel door mij geschreven is?"

"Gretsj4 heeft het me gezegd."

Bij die woorden kregen we Gretsj zelf in het oog, wij hielden hem staande bij de ingang en ik vroeg hem waarop hij zijn woorden baseerde. Met ware heldenmoed antwoordde Nikolaj Ivanovitsj: 'Uw handschrift.' Dat ging wel wat al te ver. Enigszins geïrriteerd maakte ik hem er op attent dat als hij mijn handschrift niet kende, hij niet zomaar wat moest zeggen en als hij - wat waarschijnlijker was - het wel kende, er des te meer reden was om geen onwaarheden te zeggen en nog wel absurde onwaarheden. Want iemand die zijn naam wil verbergen zal ook zijn handschrift willen verbloemen anders is het vinden van de schrijver niet moeilijk. Mijn bewijzen waren zo overduidelijk dat Nikolaj Ivanovitsj nog maar één middel ter beschikking stond: zich revancheren. Met een dubbelzinnig lachje zei hij tegen mij; "Neem me niet kwalijk als ik me vergis, maar te oordelen naar de intelligentie en de stijl kon ik het aan geen ander toeschrijven."

Ik haalde mijn schouders op en draaide me om. Ik wilde alleen Poesjkin overtuigen en dat was me gelukt. Het is al zo lang geleden dat ik er niet meer zeker van ben of de verklaring werd gegeven in aanwezigheid van Poesjkin zelf of van V.A. Zjoekovski,5 die zich tijdens de afwezigheid van de auteur bezig hield met de publicatie en de promotie van het poëem. Maar wie het ook was, in de kern van de zaak maakte het niets uit.

De maker van het artikel ontdekte ik enige weken later in de persoon van diezelfde Dmitri Petrovitsj Zykov die ik al heb genoemd. De grote hartstocht van deze intelligente jongeman was studeren ondanks de kleine zorgen van het militair zijn. Hij slaagde erin zich op de hoogte te stellen van alle oude en nieuwe Europese talen die bekend zijn via werken op het gebied van de schone letteren. Hij was niet alleen bescheiden, maar zelfs zeer verlegen en omdat hij nog weinig vertrouwen had in zichzelf verzweeg hij zijn bezigheden tegenover iedereen. Zijn vroege dood op dertigjarige leeftijd verhinderde hem zijn naam alom bekendheid te geven en sloeg de hoop van zijn vrienden de bodem in. Twee van hen leven tot op de dag van vandaag nog in goede gezondheid en ik durf me op hun getuigenis te verlaten bij alles wat ik hier zeg.

Het lot scheidde mij voor vele jaren van Poesjkin. Mij sloot het op in mijn dorp en hem liet het rondtrekken door de wereld. Ik schreefhem een keer en ontving een antwoord uit Kisjinjov. Ik was er achter gekomen dat hij in een schrijven aan Tsjaadajev6 krenkende woorden had geschreven over mij vanwege de komedie Roddels. Uit zijn antwoord werd duidelijk dat hij bang was 'dat ik hèm misschien beledigd had' in het blijspel dat gespeeld was toen hij er niet was. Dergelijke misverstanden ontstaan over grote afstanden, maar onder verstandige mensen is één woord voldoende om de zaak op te lossen.

Toen ik terugkwam in Petersburg in augustus 1825 vernam ik dat hij in het gouvernement Pskov woonde. Persoonlijk contact onderhielden we via brieven, maar na de troonsbestijging van het nieuwe staatshoofd verscheen Poesjkin weer in levende lijve. Ik merkte in hem slechts een enkele verandering op, zijn liberale houding was verdwenen. Om de waarheid te zeggen leek die me altijd al meer een toegeven aan de heersende mode dan een eigen overtuiging. Ook vroeger al weigerde hij hardnekkig iets aan me voor te lezen uit de gedichten die overal de ronde deden. Als reden voerde hij aan dat zij niet voor mij waren geschreven, dat het genant was ze aan een bekende voor te lezen et cetera.

Hij sloot toen ook, deels door mijn toedoen, vrede met A.M. Kolosova die in de winter van 1826-1827 schitterde op de planken. Al vrij snel na haar debuutoptredens verontschuldigde hij zich tegenover haar, waarschijnlijk ook door toedoen van anderen, voor het tamelijk slechte epigram dat hij geschreven had. Vervolgens bekende hij in een kort schrijven aan mijn adres zijn schuld en vroeg mij zijn zaak te bepleiten. Dat was al bijna niet meer nodig. Een verstandige vrouw kan niet lang boos blijven vanwege een kleinigheid.

In mei 1827 liep de huur van mijn appartement af en omdat mij nog zo'n anderhalve maand restte tot ik weer naar mijn dorp zou vertrekken, stelde mijn oude vriend en dienstkameraad V.J. Mikoelin die op dat moment kommandant was van het eerste bataljon van het Preobrazjenski regiment, mij voor bij hem in te trekken, wat ik verheugd aanvaardde. Toen de laatste dag was aangebroken nodigde ik een groot aantal vrienden uit voor een afscheidsfeestje, maar zelf had ik het te druk met pakken, het rijtuig, de paarden en andere vervelende zaken die komen kijken bij het op reis gaan en ik vroeg A.S. mijn plaats in te nemen als gastheer en het gesprek met de gasten gaande te houden. Hij stemde meteen toe en kweet zich de hele avond vol ijver van zijn taak. Toen de nacht al plaats maakte voor de ochtend (het was een Petersburgse nacht in juni') en ik helemaal klaar was om weg te gaan, stelde Poesjkin, die het betreurde dat hij zo weinig met mij gesproken had, voor om met me mee te lopen tot aan de Nevski poort. Zo liepen wij samen in die prachtige ochtend en namen afscheid bij de slagboom. Ik nam plaats in het rijtuig en hij vond nog een verlate koetsier.

In het dorp kreeg ik een brief van O.M. Somov,7 waarin hij meedeelde dat hij van plan was om samen met baron Delvig8 de Literaire Gazet uit te gaan geven en hij vroeg mij bijdragen te sturen. Ik begon bij stukjes en beetjes mijn Gedachten en analyses op te sturen. Intussen kreeg ik daar een artikel in handen zonder ondertekening getiteld De Assemblee ten tijde van Peter de Grote. Ik herkende de pen van Poesjkin en vroeg aan Somov of ik het juist had geraden. Hij antwoordde dat het niet zo was, dat een ander het geschreven had van wie hij echter de naam niet mocht noemen want de auteur wilde anoniem blijven. Omdat ik hem niet helemaal geloofde stuurde ik hem een kattenbelletje terug dat het des te beter was dat er nog een tweede en God geve misschien een derde was die niet slechter schreef dan Poesjkin. Hun list had geen succes en Somov gaf toe met toestemming van de maker die, toen hij zag dat hij mij toch niet om de tuin kon leiden, de brief van tafel nam en in zijn zak mee naar huis nam.

Nog voor mijn vertrek liet ik hem, mijn dierbare A.S., het begin zien van Een oude geschiedenis waarvan ik bijna besloten had die niet af te maken. Hij daarentegen prees wat ik gedaan had zeer en bezwoer me het verhaal te voltooien. Toen ik het in de herfst van 1828 ten slotte klaar had zoals hij gewenst had, kwam het in me op het aan hem op te dragen. Ik schreef een 'Brief' in dichtvorm voor openbare publicatie en een eenvoudige brief in proza voor hem zelf en ik verstuurde ze samen. Er kwam geen antwoord. Vanwege het feit dat hij er verder niets mee gedaan had of omdat de brief verloren was gegaan? Ik wist het niet. In januari 1829 ontving ik van de uitgevers de almanak Bloemen van het Noorden. Daarin trof ik een notitie van Poesjkin aan, waarin hij een mededeling doet over Een oude geschiedenis en zijn antwoord op de Brief, maar de Brief zelf was er niet, waardoor ook het antwoord een beetje onbegrijpelijk werd. Enige jaren later vroeg ik hem hoe het in elkaar zat. Hij maakte zich er vanaf door te zeggen dat hij, toen hij De geschiedenis doorstuurde, het een beetje genant vond om de opdracht met de loftuitingen aan zijn adres er bij te doen. Ik zweeg, maar het antwoord leek me niet oprecht. Mijn lofprijzingen waren niet zo uitzonderlijk dat ze de auteur in zijn bescheidenheid tot blozen zouden brengen. Maar ik kon wel raden wat de werkelijke reden was: er stonden wat grappen in over de achtenswaardige Historiograaf en over de eerbiedwaardige Archeoloog en over de jonge romantici. Daar zat het probleem voor onze brave Poesjkin. Hij was bang om met de publicatie van mijn vermetele uitspraken zonder weerwoord de indruk te wekken er mee in te stemmen en daarom liet hij ze maar ongebruikt.

Gedichten van mij die na zijn dood in zijn papieren werden aangetroffen hebben nog een plaatsje gekregen in de Tijdgenoot, alhoewel ze al veel eerder gepubliceerd zijn in mijn werken die volgden op De geschiedenis waar ze verband mee hielden. Wijlen A.S. was uitermate voorzichtig zolang men hem niet kwaad maakte, maar als hij kwaad was verviel hij in het andere uiterste. Eens veroordeelde hij mij in een brief uit Kisjinjov vanwege een uiterst gematigde polemiek tegen Somov en Gretsj, omdat het voor mij ongepast zou zijn met hen de strijd aan te gaan. Zelf gedroeg hij zich veel slechter door op de vuist te gaan met Katsjenovski9 en Boelgarin10 toen zij hem om de een of andere reden hadden beledigd. Inderdaad, voor de Dichter is het onfatsoenlijk het bakkes van Kositsjkin voor zijn eigen fatsoenlijke gezicht te houden en het volk daarmee in verwarring te brengen zelfs al ging het om de Vyzjigins.

Ik kom toe aan de laatste keer dat ik Petersburg bezocht, aan de laatste periode van onze relatie. Mijn situatie was zeer verslechterd. Mijn landgoed was wegens een onregelmatigheid bij een wijnleverantie aan de staat onder toezicht geplaatst. Ik leed aan een pijnlijke en gevaarlijke ziekte, waaraan ik dreigde dood te gaan. Drie dingen waren er absoluut nodig: ik moest beter worden, mijn gedichten moesten uitgegeven worden en ik moest opnieuw in dienst treden. Bij het eerste hielp graaf Vasili Valentinovitsj Moesin-Poesjkin-Brjoes me, bij het tweede Nikolaj Ivanovitsj Bachtin en bij het derde Vladimir Fedorovitsj Adlerberg, nu ook graaf. Ik memoreer hier hun eerbiedwaardige namen niet om me te beroemen op hun toenmalige gunsten, maar om voor een deel mijn schuld in te lossen door mijn erkentelijkheid te betonen. Op 18 juli 1832 ging ik rechtstreeks naar de datsja waar graaf (Moesin-)Poesjkin woonde aan de weg naar Peterhof, niet ver van de stadspoort. Toen ze dat hoorden haastten veel van mijn kennissen zich om mij te komen begroeten en een van de eersten was A.S. Het weerzien was allerhartelijkst. Daar feliciteerde ik hem met de voltooiing van Jevgeni Onegin.

"Je kunt rustig slapen met Onegin aan je hoofdeind", zei ik tegen hem, "hij zal jouw naam doorgeven aan komende eeuwen. Het einde bekroont het hele werk, het laatste hoofdstuk is het beste."

Poesjkin wist dat ik zelden iets zomaar prees en nooit veinsde, en natuurlijk was hij blij. Toch merkte ik op dat er een stuk weggelaten was. Ik raadde dat er een imitatie van Child-Herald in opgenomen was die waarschijnlijk afgekeurd was omdat hij zich vanwege de mindere kwaliteit van plaatsen en onderwerpen niet op één lijn kon stellen met het Byroniaanse voorbeeld. Zonder er verder over te praten vermeldde Poesjkin mijn woorden in een opmerking toen hij Onegin voor het eerst in zijn geheel publiceerde. Ik was daar zelfs heel verbaasd over toen ik een exemplaar van het verschenen boek van hem cadeau kreeg.

Ik heb het boek met onuitsprekelijk genoegen gelezen, het is inderdaad een kostbare diamant in de Russische poëzie. Er zitten foutjes in, maar waar vind je die niet? En wat betekenen die alles bij elkaar in vergelijking met al het waardevolle dat het in zich heeft? Wat een eenvoud zit er in de opzet en het verloop! Wat heeft hij met weinig materiaal een prachtig geheel gecreëerd! Twee personen op het eerste plan, twee op het tweede, een paar groepen passanten en dat is het, meer is er niet nodig.

Hoeveel wijsheid zonder wijsneuzerig te worden, hoeveel gevoel zonder sentimentaliteit, hoeveel diepgang soms zonder pedanterie, hoeveel poëzie waar die maar mogelijk is! Wat een preciese kennis van het hedendaagse leven van de Russische adel van de hoofdstedelijke paleizen tot in de landhuizen op het platteland! Wat een prachtige toon zonder aanstellerij en wat is het allemaal nieuw, zoals je zelden ziet in onze schamele literatuur! Maar ik heb al te veel geschreven over Onegin. Hoe goed het ook is, het is tijd om het te laten rusten.

Geldnood noopte mij voor de uit te geven werken een intekenlijst te openen. Poesjkin nam daar actief aan deel. Hij nam voor de verspreiding van de lijsten zo'n honderd exemplaren mee en deelde de biljetten voor een deel eigenhandig een voor een uit en de rest met hulp van Elisaveta Michajlovna Chitrova, een in elk opzicht uitzonderlijke vrouw die destijds met hem bevriend was en die ook met mij een heel goede relatie had.

Zodra mijn ziekte dat veroorloofde zocht ik hem op, maar in zijn eigen huis leek hij wel een ander mens. Er was een soort gedwongenheid te bespeuren, een soort onhandigheid alsof hij niet blij was met zo'n bezoek. Na twee of drie keer bleef ik weg en hoewel hij mij daarna verschillende keren uitnodigde en me verweet dat ik niet kwam, hield ik voet bij stuk. Wanneer hij daarentegen mij bezocht, wat vaak gebeurde, zag je in hem weer de vroegere beminnelijke A.S., wel niet meer zo vrolijk als vroeger, maar dat bracht de leeftijd met zich mee.

Op 7 januari 1833 werden wij allebei als lid toegelaten tot de toen bestaande Russische Academie, waar we de eerste keer samen verschenen. In het begin bezocht hij tamelijk ijverig iedere zaterdag de vergaderingen, maar al gauw begon het exclusieve gepraat over het Woordenboek hem te vervelen en hij verscheen alleen nog maar op uitzonderlijke dagen wanneer nieuwe leden gekozen werden ter opvulling van de opengevallen plaatsen.

Ik kwam veel trouwer, maar slechts tot aan september. Na mijn herintreden in het leger en weer in uniform, verhuisde ik naar Tsarskoje Selo, waar ik net als alle opnieuw in dienst getreden militairen gedetacheerd werd bij een modelregiment. Toen ik daar een half jaar gediend had en klaar was om naar Tiflis te gaan, wipte ik voor drie dagen nog even in Petersburg langs. In het hotel waar ik zolang woonde bezocht Poesjkin me voor de laatste keer. Zijn vrouw was ziek en hij leek in een somber humeur, maar toen hij vernam dat we voor lang uit elkaar zouden gaan - helaas, voor altijd! - heeft hij meer dan drie uur zitten praten en beloofde de volgende dag weer langs te komen, maar hij kwam niet.

Tijdens mijn verblijf in Stavropol heb ik twee brieven van hem ontvangen, waarvan er een bewaard is gebleven, de andere is verloren gegaan. Ik Kizljar hoorde ik over zijn ongelukkige dood en spoedig daarna leerde ik daar zijn broer Lev Sergejevitsj kennen. Wij hebben uitgebreid over de overledene zitten praten over wie ook wel het nodige te praten valt.

De mens Poesjkin is dood, maar de dichter leeft nog. Zijn werken, waar zijn aangeboren begaafdheid in doorstraalt, en zijn artistieke intelligentie vormen zijn allerkostbaarste erfenis die niet alleen nagelaten is aan zijn kinderen, maar aan alle min of meer ontwikkelde mensen, tenminste in Rusland. Ik zal over ze praten zoals ik er over denk zonder vleierij en zonder afgunst. Beide stuiten me even erg tegen de borst, zijn even verachtelijk.

Het zij mij toegestaan, als toegewijd bewonderaar van Homerus, aan hem een gelijkenis te ontlenen: koning Priarnus had vijftig zonen, maar Hektor was eigenlijk de enige; hetzelfde geldt voor Onegin bij Poesjkin. Geen van zijn 'broers' kan zich met hem meten en allen moeten vol eerbied voor hem wijken. Maar over hem is nu genoeg gezegd. Ik wend me tot de anderen.

Roeslan en Ljoedmila: jeugdexperiment, zonder plot, zonder karakters, niet boeiend. De oude tijden van Rusland worden er in beloofd maar niet waargemaakt en uit de buitenlandse voorbeelden op het gebied van sprookjes over reuzen heeft hij niet de beste, Ariosto, gekozen maar wel bijna de slechtste, Mr. de Voltaire. De episode met de Fin en Naina is een uiterst kundig stukje, het plot is goed bedacht, maar niet helemaal goed uitgewerkt. De heks Naina is te afzichtelijk gedetailleerd getekend, bijna op de manier van de ouwe Fée Urgèle in het sprookje van diezelfde Voltaire, die onze schrijver in zijn jeugd iets te graag mocht.

De poëmen die hij in een periode van tien jaar geschreven heeft, De gevangene van de Kaukasus, De fontein van Bachtsjisaraj, De zigeuners, Poltava en De bronzen ruiter hadden alle in meerdere of mindere mate succes in hun tijd. Zonder twijfel zijn daarin prachtige stukken te vinden, bijvoorbeeld in de Fontein als Zarema 's nachts bij haar slapende mededingster komt, in de Zigeuners de rede van de vader, wanneer zij een graf graven voor zijn doodgestoken dochter en het wegtrekken van het hele zigeunerkamp, waarbij ze de moordenaar alleen achterlaten op het lege veld. In de Ruiter het beeld van de aanhoudende vloed en de plotselinge overstroming van de rivier, dat helaas afgesloten wordt met een volstrekt misplaatst epigram over de goedaardige, vriendelijke grijsaard die al die tijd tegen niemand anders dan tegen zichzelf had gezondigd. Al deze poëmen zijn echter nog geen onderwerp geweest van gedegen kritisch onderzoek, hebben ook nog niet de tijd doorstaan en hun lot is nog niet beslist. Het is waar, als je het vergelijkt met onze andere dichters, met die 'epilieën' à la Byron, zoals Eda, De monnik, Vojnarovski en De bojaar Orsja,11 et cetera, et cetera, et cetera, dan springt de superioriteit van Poesjkin meteen in het oog.

Boris Godoenov heeft de auteur veel inspanning gekost, het werk was hem zeer dierbaar. Enkele foutjes die hij makkelijk had kunnen verbeteren als hij ze had opgemerkt, zijn niet ernstig. Afzonderlijk zijn er veel aspecten die waardering en lof verdienen, maar als geheel is het niet goed. Al heb je lapjes van nog zulke kostbare stof,je naait er geen mooie jurk van. Het is niet helemaal historisch en niet helemaal poëtisch en drama zit er helemaal niet in. Goethe was waarschijnlijk de eerste die op het idee kwam een drama te schrijven dat bestond uit losse scènes. Zo schreef hij zijn Götz von Berlichingen en Faust. De eerste probeerde hij verschillende malen opgevoerd te krijgen en hij zag zich genoodzaakt het op alle mogelijke manieren in te korten, zodat in zijn werken bovengenoemde Götz drie maal gepubliceerd is en in drie versies, maar in geen enkele houdt hij stand. Van de opvoering van Faust zag de schrijver meteen af. Faust heeft echter volstrekt andere kwaliteiten: een diepe grondgedachte, een gedurfde titanische visie op het hele wereldgebeuren, een element van het wonderbaarlijke zowel in angstaanjagende als in vrolijke situaties, alles waarover alleen een geniale Duitser kon beschikken tegen het einde van de eeuw, en onder bescherming van een weliswaar niet krachtige maar toch onafhankelijke vorst. Van dit alles is in 'Godoenov' geen sprake. En de eigenzinnige vorm, die nergens al te veel lof verdient, is toch dragelijker wanneer die gepaard gaat met een even eigenzinnige, fantastische inhoud dan in een gladjes verlopend verhaal van aardse geschiedkundige gebeurtenissen. Poesjkin zou zijn stuk graag opgevoerd willen zien, maar of dat echt mogelijk is?

Mozart en Salieri is opgevoerd, maar zonder succes. Nog daargelaten de droge handeling kan ik nog steeds geen vrede hebben met het belangrijkste zwakke punt: bestaat er een betrouwbaar bewijs dat Salieri uit haat Mozart vergiftigd heeft? Als dat er is, dan behoort dat geleverd te worden in een kort voorwoord of juridische aantekening in proza. Als het er niet is, is het dan toegestaan voor het nageslacht de herinnering aan de kunstenaar, ook al is die middelmatig, zo zwart te maken? Jammer, dat Roesalka niet is afgemaakt. Dit gedicht gaat bijna op hetzelfde terug als de bekende sprookjesopera die uit het Duits vertaald is, maar de uitvoering van het begin beloofde wel iets goeds voor het vervolg. De gierige ridder en Don Juan zijn wat ongelukkig gekozen en eveneens niet afgemaakt. Daar kan ik dan ook niets over zeggen.

Kleine gedichtjes zijn er in grote hoeveelheden. Behalve een paar die absoluut slecht zijn kunnen ze allemaal met groot genoegen gelezen en herlezen worden. Sommige staan zonder meer in je geheugen gegrift en de beste flonkeren als briljantjes. Het minst waardeer ik de kwaadaardige. Een man met zo'n gave moet zich op niemand kwaad maken. Vaak doet, bij het oordelen over mensen die je niet kent, dat bitse gescheld degene die uitgescholden wordt minder kwaad dan degene die scheldt. Daarbij moet je in alles maat weten te houden: als je over de schreef gaat, betekent het datje je schuldig maakt tegenover de maatschappij.

Van de gedichten met een gemiddelde lengte zijn er drie waar ik bijzonder op ben gesteld: de novelle Graaf Noelin, de ballade De drenkeling en het sprookje De visser en het visje. Ieder is in zijn soort een juweeltje en wat zijn ze onderling verschillend! Het laatste is geschreven in vrijwel geheel vrije verzen: ik kan er geen enkele regelmatige versmaat in ontdekken. Alhoewel Poesjkin zelden afstapte van de gebruikelijke jamben en trocheeën kende hij de techniek van de versbouw heel goed en hij raakte nooit in de knoop. Het is duidelijk dat hij hier expres afweek van alle regels met de bedoeling de taal van de oude volkssprookjes te benaderen. God vergeve me, als anderen maar niet naar aanleiding van dat voorbeeld lukraak gaan schrijven: куда конь с копытом, туда и рак с клешней (waar het paard zijn hoeven zet komt ook de kreeft met zijn scharen).

Van zijn vertalingen zijn het liedje van Anakreon Het jonge veulentje en andere echte parels. Maar de grote werken zijn niet gelukt. Shakespeare verwerkte een verhaal van Giraldi Cintio in zijn drama Measure for Measure. Volkomen logisch, maar om het drama opnieuw over te nemen in een verhaal met dialogen, dat is een vreemd idee. Een feestmaal ten tijde van de pest was de eer van een vertaling niet waard, maar het meest onvergeeflijk is Liederen van de West-Slaven. Dat ligt niet aan één maar aan twee dingen. Ten eerste - de vervalste handelswaar, waskralen die aangezien worden voor parels, en ten tweede dat hij, wetende dat de Fransman Mérimée dit stukje Illirische oudheid uit verveling in zijn buitenhuis heeft geschreven, zijn vertaling niet in het vuur heeft gegooid. De een of andere infernale rechter Minos is gerechtigd de zondaar daarvoor een zware straf op te leggen: van begin tot eind de hele Ossian van Macpherson lezen en ook nog De tempel van Knida van Montesquieu en daarenboven nog De reizen van Antenor, alle drie even grote antiquiteiten. Het proza van Poesjkin is alleen maar slechter dan zijn gedichten om reden dat het proza is. Ik weet niet wie er bij ons beter zou kunnen schrijven, vanzelfsprekend in dezelfde genres. Er is geen reden en ook geen manier om vergelijkingen te maken in andere genres. De geschiedenis van de opstand van Poegatsjov is qua taal erg goed, maar door de karigheid van het materiaal waarover de schrijver kon beschikken schiet het in historisch opzicht tekort. De schilderachtige en scenische kant van die interessante periode vatte hij daarentegen heel goed en gaf hij vorm in De kapiteinsdochter. Dit verhaal mag gezien worden als een zij het buitenechtelijke, maar toch bloedeigen zuster van Jevgenij Onegin: kinderen van één vader met veel onderlinge overeenkomsten. Zijn andere kleine liefdesverhalen zijn niet zo bijzonder, maar wel allemaal intelligent, uit het leven gegrepen en aantrekkelijk. De zwakste van alle is naar mijn smaak Het adellijke boerenmeisje, waar de beroemde komedie Jeu de l'amour et du hazard van Marivaux net zo omgewerkt is tot een verhaal als het drama van Shakespeare in Angelo. Ik houd daarentegen heel erg van De improvisator, want zo hoor je het te noemen en niet Egyptische nachten, wat verband houdt met de er in opgenomen improvisatie. Heel erg jammer dat hij noch die improvisatie, noch het hele verhaal heeft kunnen afmaken. De rest van het proza is onbelangrijk, maar ook hierover kan ik zeggen: het is altijd intelligent en fraai geschreven.

Met nog levende en recent overleden schrijvers wil ik hem niet vergelijken, kan ik hem niet vergelijken en moet ik hem niet vergelijken. Wij zijn allen tijdgenoten, collega's, rivalen of je wilt of niet. Het is niet aan ons elkaar te beoordelen. Het is een andere zaak als het gaat over hen die al langer dood zijn. Ten opzichte van hen kan niemand die nu leeft, van welke kantje het ook bekijkt, partijdig zijn. Uit hen allen kies ik de twee belangrijkste.

Lomonosov heeft de Russische taal onschatbare diensten bewezen: hij heeft haar opnieuw gecreëerd. Met hem begon een nieuwe periode en iedereen die de lees-kunst machtig was, volgde hem na. In dit belangrijke opzicht zal hij tot aan het eind van de eeuw de eerste blijven, ongeëvenaard. Maar hij was meer geleerde, professor, redenaar en taalkundige dan een werkelijk dichter. Voor hem was poëzie net zo'n soort wetenschap als wiskunde of natuurkunde en misschien vond hij de poëzie zelfs minder noodzakelijk, meer een luxe, al was het dan geen overbodige luxe want ze kon dienen voor de verheerlijking van Peter de Grote en zijn verheven dochter, maar voor de rest was ze eigenlijk nutteloos. Van al zijn dichtwerken is alleen voor zijn Oden tot op de dag van vandaag enige waardering blijven bestaan. Maar wie kan er een aantal van dezelfde oden lezen zonder zich te vervelen? Wat voor nieuws ontdekt de vreemdeling er in die zijn landgenoten kennis wil laten maken met de Russische poëzie? Wie van ons, met uitzondering van hen die zich feitelijk met de literatuur bezig houden, vindt er voor zichzelf nog enige bevrediging of desnoods tijdpassering in? We moeten Lomonosov die voor dichters de schat van de Russische taal heeft ontdekt, dankbaar zijn, maar laten we ophouden hem op te hemelen als dichter.



Alexander Poesjkin draagt een gedicht op aan
Gavrila Derzjavin. Bron

Derzjavin had van nature een creatieve, briljante en bezielde verbeelding die we noch voor noch na hem bij iemand hebben gezien. Maar hij miste een goede opleiding en zelfs de taal beheerste hij niet behoorlijk. Goede en slechte dichtregels lopen bij hem zo door elkaar dat het lijkt alsof hij zelf niet kon onderscheiden wat goed was en wat slecht. In het ene gedicht zit meer van dit, in het andere gedicht meer van dat, zoals het uitpakte. Niet een is er van begin tot eind zorgvuldig geschreven, hooguit de allerkleinste. Zelfs strofen van een tiental dichtregels zijn bij hem zelden zonder fouten en het rijm is vaak zo stuitend lelijk dat zelfs een gewillig oor er door beledigd wordt. Vleierij gecombineerd met vervoering verveelde in die tijd al iedereen.

Hij voegde aan zijn vleierij wat grapjes toe en het succes was bovenmate groot, de loftuitingen waren niet te tellen. Toen hij plotseling buiten verwachting zo veel eer kreeg, raakte hij overtuigd van het verkeerde idee dat moeite doen bij het schrijven van poëzie niet nodig is en zelfs schadelijk in die zin dat het de vrije gedachte inperkt en de vlucht van de inspiratie belemmert. De meeste voordrachtkunstenaars beweerden hetzelfde en zo ging hij door met schrijven zonder zich echt in te spannen tot op hoge leeftijd; hoe ouder hij werd, hoe slechter het werk. Ik zou vol achting zijn experimenten met nieuwe tot dan toe nog ongebruikelijke versmaten op zijn conto willen zetten, maar vanwege de overduidelijke slordigheid van die experimenten komt het bij me op: heeft hij dit niet geschreven om tegenover 'werkadepten' aan te tonen hoe terloops en makkelijk dat gaat bij iemand die met een geniale geest is geboren? Dat is ook de reden dat hij, zonder de talen te kennen, de oden van Pindarus heeft vertaald, de cantates van Rousseau en zelfs Phèdre van Racine. Bij dat alles zit er in De waterval, in veel aan Felitsa12 gewijde gedichten, in een aantal anakreontische werken en in De jongeling uit het geslacht van Porfiri zoveel verheven schoonheid dat ik hem, na hem volkomen gerechtvaardigd de mantel uitgeveegd te hebben, op mijn blote knieën om vergiffenis zou willen vragen.

Ook jou vraag ik vergiffenis, mijn dierbare, onvergetelijke A.S ! Jij zou het ondankbare werk van Lomonosov niet hebben kunnen doen, je zou er zelfs niet aan begonnen zijn, je zou er niet genoeg geduld voor hebben gehad. Maar dit moet toch wel gezegd worden: jij stamt uit een oud adellijk geslacht, niet aan werken gewend - hij was een visserszoon, gehard door het leven. Vertel me, licht van mijn ogen!

Wat denk je, evenaart jouw genie dat van de oude Derzjavin, voor wie jij je ooit verstopt hebt tijdens een bijeenkomst in het lyceum? Laat onze nakomelingen jullie maar de plaats geven die jullie toekomt. In ieder geval moet je het lot dankbaar zijn, jij bent geboren in de best denkbare tijd. Je leerde, om zo te zeggen, 'ongeacht wat en op welke manier' enje hebt veel geleerd: God helpt de intelligente. Jouw gedichten zullen niet in een hoekje weggestopt worden binnen het kleine kringetje van het Rusland van onze grootvaders: geletterde Russen lezen ze naar hartelust. Ook vreemden zullen ze lezen, mits ze onze taal leren. Maar voorlopig zullen ze die niet leren omdat er van mensen zoals jij bij ons maar weinig zijn. Zullen er meer komen zoals jij? God zal het weten' Maar mij komt het voor, dat- zoals de mole-naar zegt op een vraag van Filimon: 'Zullen er nog paarden gevonden worden? - Ze zullen, hoogstwaarschijnlijk, gevonden worden. Maar niet gauw!13 Vertaling Rina Hilarius






1 Nikolaj lvanovitsj Gneditsj (1784-1833), dichter en toneelschrijver, beroemd om zijn vertaling van Homerus' Ilias.
2 Aleksander Aleksandrovitsj Sjachovskoj (1777-1846), toneelschrijver.
3 P. Weet u dat hij in wezen een goed mens is? Ik zal nooit geloven dat hij serieus Ozerov zou hebben willen beschadigen of welk ander mens dan ook.
K. Toch geloofde u het ooit. U hebt het geschreven en gepubliceerd. Dat is een slechte zaak.
P. Gelukkig heeft niemand die krabbels van een schooljongen gelezen. Denkt u dat hij er iets van af weet?
K. Nee, want hij heeft er nooit met me over gesproken.
P. Des te beter, laten wij als hij doen en er niet meer over praten.
4 Nikolaj Ivanovitsj Gretsj ( 1787-1867), publicist, uitgever en vertaler.
5 Yasili Andrejevitsj Zjoekovski ( 1783-1852), bekendste dichter van de Russische preromantiek.
6 Pjotr Jakovlevitsj Tsjaadajev (1794-1856), filosoof. Vanwege zijn kritische opvattingen in zijn Filosofische brieven door de autoriteiten officieel voor gek verklaard.
7 Orest Michajlovitsj Som ov ( 1793-1833 ), schrijver en criticus; met zijn Oekraïense verhalen kan hij worden gezien als een voorloper van Gogol.
8 Anton Antonovitsj Delvig ( 1798-183 l ), dichter en een van de beste vrienden van Poesjkin.
9 Michail Trofimovitsj Katsjenovski ( 1775-1842), historicus, criticus en uitgever.
10 Faddej Venediktovitsj Boelgarin (1789-1859), schrijver en journalist, tevens in dienst van de geheime politie. Zijn schelmenroman Ivan Vyzjigin ( 1829) kende een groot commercieel succes.
11 Eda et cetera zijn lange gedichten (episch-lyrische gedichten, vandaar het door Katenin zelf bedachte woord 'epilieën') van respectievelijk Jevgeni Baratynski ( 1800-1844), Ivan Kozlov (1779-1840), Kondrati Ryleev (1795-1826) en Michail Lermontov (1814- 1841).
12 Met Felitsa wordt Catherina de Grote bedoeld, aan wie Derzjavin verschillende gedichten heeft opgedragen.
13 Citaat uit een komische opera van de classicistische dichter Aleksander Onisimovitsj Ablesimov ( 1742-1783).



<    

TSL 26

   >