Een dichter kan niet zonder het volk. De volkse aard vindt zijn oorsprong in het volk,
de poëtische aard van het volk vindt zijn oorsprong alweer in dat volk. Dat alles begreep
de Russische dichter Aleksander Sergejevitsj Poesjkin.
Het gebeurde in een tijd dat de situatie op binnenlands en buitenlands politiek gebied
bijzonder ingewikkeld was. Rusland werd aan alle kanten omsingeld door
Napoleon, die alle havens en hoofdverkeerswegen blokkeerde en klaar stond om ons
vaderland binnen te vallen. En uitgerekend in het hart van het land, in de hoofdstad,
het oude Petersburg, zorgden de Franse ambassadeur Van Heeckeren en zijn neef1
van binnenuit voor het uiteenvallen van de Russische maatschappij ten voordele van
de Franse invloed, oogluikend toegelaten door en met directe medewerking van het
keizerlijk hof en de staatsambtenaren. Het was al zover dat de hele society alleen
nog maar Frans sprak met een zelfs voor Franse oren prachtige 'prononciation' en
de keizerin zelf correspondeerde - ook in het Frans - met Voltaire, een van de inspirators
van de Franse revolutie die later ontaardde in de dictatuur van Napoleon.
Een kleine groep oppervlakkige jongelui liet zich met medeweten van de autoriteiten
beïnvloeden door de propaganda en verscheen op dat moeilijke en gevaarlijke
moment op het Senaatsplein met pro-Franse en tegen het volk gerichte leuzen die er
op gericht waren de Russiche maatschappij te splijten voor de ogen van de agressor.
Alleen Poesjkin doorzag het gevaar dat Rusland boven het hoofd hing in z'n volle
omvang. Waar hij maar kon beschuldigde hij openlijk dat apocalyptische beest,
Napoleon, hij stelde de lafheid en de verwording aan de kaak van de hoogste maatschappelijke
kringen die hun ogen probeerden te sluiten voor de allesomvattende
catastrofe die dreigde uit te breken en die hun angstgevoel verdoofden met bals en
ontvangsten waarop Napoleons beschermeling en agent Van Heeckeren een zeer gewilde
gast was. Deze werd niet moe om alles wat Russisch was zwart te maken - vooral de grote Russiche dichter in wie hij zijn enige, maar dankzij de steun van de
onderste lagen van de maatschappij, machtige tegenstander zag.
De agent van Napoleon zette Tsjaädajev aan tot het schrijven van de verwerpelijke
filosofische brieven2 waarin laatstgenoemde bakken vuil uitstort over Poesjkin
en over het hele Russische volk en zegt dat het niet slecht zou zijn om zich te onderwerpen
aan de Fransen die hij een hoog ontwikkeld en cultureel volk noemt.
Op dat moment trok Napoleon zonder een oorlogsverklaring onze staatsgrenzen
over en begon ons Vaderlandse grondgebied binnen te dringen. Poesjkin echter besloot
de grensschender diep de Russische sneeuwvelden in te lokken, hij rekende terecht
op het geringe uithoudingsvermogen van de Fransen en het feit dat ze niet gewend
waren aan de ontberingen zoals de Russische boer die kende. Poesjkin besloot
hem dichterbij te laten komen en zelf trok hij intussen rond door de onmetelijke ruimten
van het Vaderland en riep het volk op zich klaar te maken voor de strijd met de
indringers: loopgraven aan te leggen, wapens en brandbommen te verzamelen, het
graan in brand te steken en zich niet gevangen te laten nemen.
Van Heeckeren besloot toen met zijn neefje rechtstreeks op te treden tegen de dichter.
Zij waren op de hoogte van verschillende voorvallen waarbij de dichter onfatsoenlijk
gedrag en een beledigende houding tegenover vrouwen volstrekt niet tolereerde.
Op een keer was de hele beau monde bijeen op een bal. Het gesprek ging alleen
maar over de laatste Parijse nieuwtjes, over kunsttentoonstellingen en over tijdschriften
alsof er in Rusland zelf niets de moeite waard was om over te praten en te
discussiëren. Daar kwam Poesjkin binnen - lang, blonde haren, met verzorgde handen,
hij overzag het hele kosmopolitische gezelschap en zei met luide stem: 'Dames
en heren, Napoleon komt onze kant op'.
De mensen keken elkaar gegeneerd aan alsof hij in tegenwoordigheid van een buitenlander
iets onzinnigs had uitgekraamd. Maar het neefje van Van Heeckeren -
klein, donker smoel als van een aap, met trekken van een neger of een jood - lichtte
de grote dichter plotseling handig pootje en schoot als een klein roofdier weg in
de menigte van grinnikende hoogdeftige nietsnutten. Poesjkin kwam overeind, balde
zijn vuisten, maar begreep dat de Franse beschermeling met opzet een schandaal
probeerde uit te lokken. Hij wilde hem bij een duel op de een of andere manier vanuit
het geniep doden. 'Nee, daar komt niets van in', dacht Poesjkin, 'het volk heeft
me nodig en de eer van het volk gaat boven persoonlijke eer'.
Het neefje van Van Heeckeren bewoog zich snel als een schaduw door de menigte,
fluisterde iedereen wat in het oor. In een flits zag je hem even bij Potjomkin en
zelfs bij de Keizerin. En Poesjkin werd de toegang tot het huis van zijn vrienden
Küchelbecker en Baratynski ontzegd.3
Toen ging Poesjkin naar buiten, weg uit de drukkende atmosfeer, de frisse lucht
in. Daar stond het eenvoudige volk bijeen, men herkende de dichter, was verheugd
en allen zeiden:
'Vadertje, de Fransen maken ons het leven onmogelijk, al ons geld en al onze grond
hebben die schurken afgepakt. Door vorderingen hebben ze alles van ons afgenomen, met slagen hebben ze ons gekweld. Een Rus heeft geen leven met die Fransen'.
En Poesjkin antwoordde hen: 'Houdt moed, broeders. God heeft ons beproevingen
gezonden. En dat hij die beproevingen gezonden heeft betekent dat hij gelooft dat wij
ze zullen doorstaan. Een grote toekomst wacht Rusland en wij moeten die waard zijn'.
'Dank je vadertje', antwoordde het volk.
Daar drong door de menigte een koerier die meedeelde dat de Engelsen reeds in
Moermansk geland waren. Toen zegende de grote dichter de menigte, stelde aan het
hoofd zijn trouwe wapenbroeder de onverschrokken Vissarion Belinski,4 omhelsde
hem, kuste hem drie keer en stuurde hem weg de Engelsen tegemoet. Maar Bonaparte
besloot hij nog steeds te lokken, hem dichterbij te laten komen. Toen keerde
Aleksander Sergejevitsj terug de zaal in. Daar werd over niets anders gesproken dan
dat de Rus het niet op kon nemen tegen de westerling noch qua cultuur en noch qua
geschiedenis, dat wat er aan nieuws was, daar in het Westen, wat er gebeurde allemaal
veel belangrijker was en de gevolgen ervan diepgaander waren. En Poeskjin
zei op dat moment met luide jeugdige stem:
'Dames en heren, de Engelsen zijn in het Noorden geland'.
Iedereen keek vol verbazing van de een naar de ander en het neefje van Van
Heeckeren, met zijn donkere kop, rende snel als een tor naar de dichter toe, sprong
op en neer als een sprinkhaan, sloeg hem met zijn handje op de wang en glipte weg
in de menigte. Poesjkin balde zijn vuisten, maar hij begreep dat de Franse agent opnieuw
opzettelijk een schandaal probeerde uit te lokken. Hij wilde hem bij een duel
op de een of andere manier vanuit het geniep doden. 'Nee, daar komt niets van
in', dacht Poesjkin, 'het volk heeft me nodig en de eer van het volk gaat boven persoonlijke
eer'.
Het neefje van Van Heeckeren bewoog zich snel als een schaduw door de menigte,
fluisterde iedereen wat in het oor. In een flits zag je hem even bij Araktsjejev en
zelfs bij Aleksander. En Poesjkin werd de toegang tot het huis van zijn vrienden
Zjoekovski en Vjazemski ontzegd.5
Weer ging Aleksander Sergejevitsj naar buiten weg uit die drukkende atmosfeer,
de frisse lucht in. Daar stond het eenvoudige volk bijeen, men herkende de dichter,
was verheugd en allen zeiden:
'Vadertje, de Fransen maken ons het leven onmogelijk, al ons geld en al onze grond
hebben die schurken afgepakt. Door vorderingen hebben ze alles van ons afgenomen,
met slagen hebben ze ons gekweld. Een Rus heeft geen leven met die Fransen'.
En Poesjkin antwoordde hen: 'Houdt moed, broeders. God heeft ons beproevingen
gezonden. En dat hij die beproevingen gezonden heeft betekent dat hij gelooft
dat wij ze zullen doorstaan. Een grote toekomst wacht Rusland en wij moeten die
waard zijn'.
'Dank je vadertje', antwoordde het volk.
Daar drong door de menigte een koerier die meedeelde dat de Japanners al in
Vladivostok waren geland. Toen zegende de grote dichter de menigte, stelde aan het
hoofd zijn trouwe wapenbroeder, de strenge Nikolaj Tsjernysjevski,6 omhelsde hem, kuste hem drie keer en stuurde hem weg de Japanners tegemoet. Maar Bonaparte besloot
hij nog steeds te lokken, hem dichterbij te laten komen. Weer ging Aleksander
Sergejevitsj terug de zaal in. Daar was het me een lawaai, iedereen riep dat elke Rus
naar het Westen behoorde te gaan om zijn ras te verbeteren en pas in de tweede of
derde generatie, als het verbeterd was en bevrijd van al het Aziatische, terug moest
komen naar Roes en helemaal vanaf nul moest beginnen. En Poesjkin zei met luide
krachtige stem:
'Dames en heren, de Japanners zijn in het Oosten geland'.
Allen keerden zich vol onbegrip om, maar het neefje van Van Heckeren liep naar
het midden van de zaal. Hij bleef staan tegenover de grote dichter, beweeglijk als
een duivelsjong en onder goedkeurend geroezemoes van de hele society begon hij
allerlei onfatsoenlijke en volledig uit de duim gezogen verhalen te vertellen over de
vrouw van de grote dichter, Natalja Gontsjarova. Dat alles liet hij vergezeld gaan
van obscene gebaren en lichaamsbewegingen.
'Over het algemeen zijn alle Russische vrouwen ... ', zei hij en begon gore taal uit
te slaan. Iedereen om hem heen begon te lachen en in de handen te klappen, zelfs
Nikolaas en Benckendorf7 negen instemmend hun hoofd. Toen begreep Poesjkin dat
hij het niet langer moest dulden, dat niet alleen de eer van de vrouw was aangetast,
maar van alle Russische vrouwen. Hij richtte zijn fonkelende ogen op zijn vijand en
zei:
'Voor het beledigen van de eer van de vrouwen van mijn vurig geliefd land, daag
ik u uit tot een duel, morgen bij het Zwarte Riviertje'.
Toen begon het neefje van Van Heeckeren te trillen als een espenblad en hij zakte
op de grond. Daar kwam de indrukwekkende Van Heeckeren zelf naar voren en zei
met een glimlach:
'Wij nemen uw uitdaging aan'. Hij pakte zijn in elkaar gezakte neefje als een klein
kind bij de hand en nam hem mee. En Poesjkin werd de toegang tot het huis van zijn
vrienden Toergenjev en Tjoettsjev ontzegd.8
Weer ging Aleksander Sergejevitsj naar buiten, weg uit die drukkende atmosfeer,
de frisse lucht in. Daar stond het eenvoudige volk bijeen, men herkende de dichter,
was verheugd en allen zeiden:
'Vadertje, de Fransen maken ons het leven onmogelijk, al ons geld en al onze grond
hebben die schurken afgepakt. Door vorderingen hebben ze alles van ons afgenomen,
met slagen hebben ze ons gekweld. Een Rus heeft geen leven met die Fransen'.
En Poesjkin antwoordde hen: 'Houdt moed, broeders. God heeft ons beproevingen
gezonden. En dat hij die beproevingen gezonden heeft betekent dat hij gelooft
dat wij ze zullen doorstaan. Een grote toekomst wacht Rusland en wij moeten die
waard zijn'.
'Dank je vadertje', antwoordde het volk.
Daar drong door de menigte een koerier die meedeelde dat Bonaparte al bij Borodino
was en vanaf de Ereheuvel naar Moskou stond te kijken, bezig te bedenken hoe hij
de stad in zou nemen. Toen zegende de grote dichter zijn volk, sloeg met een snelle
beweging zijn mantel om zijn schouders en gordde zijn zwaard om. Toen iedereen
op het veld van Borodino was aangekomen, was de avond al gevallen.
Aleksander Sergejevitsj gaf bevel om loopgraven te delven, versterkingen en artillerieposities
op te richten, bruggen te slaan en verbindingslijnen aan te leggen. De
hele nacht werkten de mensen en zij bouwden een ondoordringbare verdedigingslinie.
Tegen de ochtend gaf de grote dichter orders wie waar moest staan, welke maarschalk
wie aanvoerde, waar het geschut gezet en een hinderlaag gelegd moest worden
en wie het af moest maken, hij zei dat hij er weer gauw moest zijn en dat, als er
iets gebeurde, zij zonder hem moesten beginnen en hij reed op zijn paard naar het
Zwarte Riviertje.
Toen Poesjkin aankwam bij het Zwarte Riviertje was het neefje van Van Heeckeren
daar al twee uur bezig iets te regelen. Zelf zag het neefje bleek, hij was slap als een
hagedisje, hij slikte kalmeringstabletten en onder zijn hemd had men hem een kogelvrij
vest aangetrokken van een of andere geheime metaallegering. Poesjkin bekeek
hem zelfs met wat medelijden, hij pakte zijn revolver, liep naar zijn plaats en
begon intussen het wapen te Jaden. En terwijl hij daarmee bezig was en met zijn rug
naar zijn vijanden toe stond om hen niet te verontrusten, klonk er een schot en een
kogel drong rechtstreeks in het hart van de grote dichter. Hij viel en het neefje van
Van Heeckeren begon weg te rennen, zigzaggend als een haas en met hem ook zijn
kornuiten.
'Ho', riep Poesjkin, 'stop!' Maar zij begonnen alleen maar harder te rennen. Toen
mikte Poesjkin met zijn laatste krachten en schoot. Poesjkins kogel drong door het
stalen harnas van het neefje van Van Heeckeren en velde hem ter plekke. Met de resterende
kogels legde de stervende dichter ook de medeplichtigen van de Franse agent
neer.
Juist op dat moment had het Russische volk dankzij het listige krijgsplan van de grote
dichter de Fransen op het veld van Borodino verpletterend verslagen en het vierde
de totale en definitieve overwinning. Ze begonnen Poesjkin te zoeken, maar ze
konden hem niet vinden. Pas op de derde dag stuitte een van de reddingsploegen op
het bewegingloze lichaam van de grote Russische dichter. Ze tilden hem op, legden
hem op het affuit van een zwaar kanon, dekten hem toe met purperen zijde, legden
bij zijn hoofd een schild en bij zijn voeten een zwaard en onder de treurige klanken
van een kerkelijke kapel voerden ze hem naar veld van Borodino. De krijgsmacht
stelde zich op met gestreken vaandels en begeleid door eendrachtige saluutschoten
lieten ze hem neer in een vochtig graf. En allen huilden, zelfs de overwonnen
Bonaparte met zijn generale staf. Maar het lijk van het jonge en gemene neefje van
Van Heeckeren bleef achter om verscheurd te worden door kraaien en wolven.
Een dichter kan niet zonder zijn volk, maar een volk kan ook niet zonder zijn dichter.
Vertaling Rina Hilarius