PETRITSA EN DE GALGENBROKKEN
(A.D. 1570)
Drie galgenbrokken hangen daar,
drie dieven, boeven, straatvenijn,
eronder - 'n deugniet met zwart haar -
speelt Kerempoech zijn tamboerijn.
Jullie hoeren, sloeries, lellebellen
met brandmerken bruin als frikadellen:
hoor wat die Kajkavische schelm gaat vertellen!
't Zijn allemaal duivelse vitriolen:
gloeiende kolen onder je zolen
en criminelen vierendelen -
dat zijn hier daaglijkse taferelen.
Je wordt gepijnigd voor je daden
of als een eend gespietst, gebraden.
Na brandmerking en spitsroeden lopen
komen ze als snotjongens aangeslopen:
'n stoet Bistritsa's1 barvoets rapalje,
een gele vlag: het paria-embleem,
een knol rukt gemeen jullie leden uiteen.
Je boeiendans klinkt door 's graven kerkers heen.
Ik, Petritsa, kan lezen, hoor toch tot 't kanalje.
Niets verstandigers schiet mij te binnen
dan dit droeve Kerempoech-lied uit te spinnen
en 'tonder de galgen beginnen te zingen.
De aarde is nu eenmaal geen paradijs,
aan ieder verschijnt de dood met zijn zeis,
ook aan de rechter, die dan niet meer kan blaffen:
'Signare! Cum ferro!' - niet met brandstapel straffen.
Eens zal men 't 'Signare! Cum ferro!' afzweren,
de pen van die hoge Piet liquideren!
Onthoud wat ik, Kerempoech, je vertel:
Satan stuurt soms zelfs 'n bisschop naar de hel.
Hij zal primaten en optimaten
(met hun kasten vol cijnzen) verzengen laten!
Ons bloedige lijf is Veronica's doek;
maar die horige, Matija Goebets, komt kloek
met zijn trompetgeschal om de hoek.
Galgen, roeden, brandstapel, strop
of een doodsbed met bloeiende zwavel erop.
Schandpalen, voetblokken, hielenringen
en andere verschrikkelijke knevelingen,
en in de nor een bloedige parade,
voor 'n boerenman een dans zonder genade,
zelfs in de hel hoor je niet zo'n jeremiade.
Een arme drommel die van honger iets gapt
nooit meer aan de ellende ontsnapt.
Al onze wonden, tranen, bloedige blessuren,
gebroken knieën, gewrichten, al die torturen,
schedelbreuk, of 't onthalzen, verassen -
voor de lieve God zijn dat slechts wissewassen,
terwijl de bisschoppen met papegaaienpreken
onder de galg om zegen voor de boeien smeken.
Want: 'Als je 'n geit steelt is de eis: een stier.'
Maar wie een stier bezit is een rijkaard hier,
wat zou hij zich als 'n schurk vergrijpen aan een geit?
Dan is hij voor een stier zo'n veertig daalders kwijt!
Een stakker heeft last van 't brandmerk dat hem kriebelt,
daarom heeft men hem een lusje omgedaan
zodat hij als een Monument van 't Recht nu wiebelt...
Om hem van een doodzonde te ontdoen
heeft men de blaas uit zijn buik gesneden, toen
zijn oogkas doorboord: die blinde zak, afgebeuld,
is aan de staart van een paard door de stad gezeuld.
Stokken, zwepen, Herodes-twijgen2,
de arme sloebers worden als vissen gesmoord.
Boven zwavel vlammen, wanhopig hijgend,
wordt een vrouw - een heks - verzengd, vermoord.
De bisschop in damast en pluviale3
zingt teksten uit stokoude missalen
waar (gehuld in fraai Latijn) wordt verklaard:
het leven van paupers is geen penninkje waard.
Onze geletterden, glorieus maar kakkineus,
die zeer humanitaire humanisten,
die eeuwige studenten met opgeheven neus,
ze zijn als psalmen bij zwarte missen:
in de Gethsemane-beker4 gaat slangengif gisten,
een heks en een doodgraver zwieren in 't rond
met lijkbidders, beulen en hun hels verbond.
Wie zijn jas niet naar de wind weet te keren,
diens kaars dooft uit en hij zal kreperen.
BIJ BLOEMEN HEERST GEEN RECHT
'Ook bij bloemen heerst geen recht,'
wordt tot het viooltje gezegd
door de weegbree, die zo stinkt
en altijd zo afgunstig klinkt.
Ja, viooltjes, klaar en kleurig,
jullie prijken gaaf en geurig
in de tuin, waar op de paden
nu de pauw stapt, pluimbeladen.
Wij hebben het zo zwaar, wij zijn
op 't erf, waar kippepoten gaan,
goudsbloem, tijm en afrikaan,
armetierige bondgenoten,
zonnebloem en roosmarijn,
wat dahlia's saam in een perkje,
wat lelietjes onder een berkje,
komijn die geurt als marsepein.
Dat simpele bloempje: dolle kervel
geeft pijn in 't hoofd en ruggewervel.
Brandnetel bijt, klein hoefblad heeft
een luchtje, en de klit die kleeft.
Ranonkel, wilgenroos, lupine
geen kat kijkt ooit dat onkruid aan,
een goedje dat stinkt naar urine,
verbena, voetblad, valeriaan -
Ook is geen mens geeft iets om hun bestaan.
de dotterbloem present,
als 'n wiegje waarin, naar bekend,
het kindje Jezus slapen gaat -
de zegge en de cichorei,
het borstelgras en de karwij,
de lis, de hei en de lamprij
die ik buiten beschouwing laat.
De weegbree, de geranium,
bosbes, bieslook, basilicum
hoorden de braam opstandig zijn.
'Jij', zei de weegbree, 'bent 'n arm zwijn,
dat is Gods wil, nou geen chagrijn!
'k Ben geen vergeetmijniet, o nee!
Geen hyacinth, geen orchidee!
Maar 'n lage weegbree, geen geurige roos,
geen Galatea! Toch word ik niet boos!'
De braam zei: 'Beste heer, hoor hier:
ze moeten 't mij dan maar vergeven
als 'k niet als een klokje mijn rokje zwier!
Jullie hebt daar in de tuin 'n goed leven,
wij worden hier door mussen gepikt,
door geiten gelikt en doorgeslikt,
door koeien bepoept, door zwervers beplast...
Bij jullie slaapt het Jezuskind vast,
Wij onkruid worden afgeschreven.
Zo is 't in de wereld nu eenmaal gesteld:
op de een wordt door zwijnen en zwervers gekakt,
in de tuin praalt de ander als 'n held in het veld.
Het zij zo - ik sta hier nog ongeknakt,
maar hongerig en jaloers, platzak,
ik schuil onder rode papavers als dak,
'k weersta zo de noordenwind met gemak.
Die noorderstorm, schrik van slangen en padden,
jaagt alle kleur weg die jullie nog hadden;
maar wij zijn 't stoere veldproletariaat,
vertrapt, bemodderd, gesmaad, maar kordaat!'
LELIETJES VAN DALEN GEUREN
Lelietjes van dalen
geuren en pralen.
Maar wij zullen walgen
aan de galgen.
Ho, hei, het eind is nabij.
voor ons nooit meer de geur van mei!
De hele nacht dolle hondengeblaf,
de doodgraver maakt onze kist vast af.
Pissen zullen ze op ons graf,
wij stikken in hondendrek en hondsdraf.
't Lelietje van dalen riekt naar de dood.
Geen veroordeelde die ooit de galg ontvlood.
Ho, hei, bloei maar, mei:
nooit komen we terug in deze zwijnerij.
DE KOE IN DE NOTENBOOM
Een koe in een notenboom,
een gnoom met een paardentoom,
een das in een pandjesjas,
een ree in een regenplas.
Een heks die communie doet,
een koetje in de petoet,
een bij in de hete brij,
een wijntapper met gewei ...
Al eeuwen het oude zeer:
geen hout en geen spijker meer...
0 wijzen van Samobor,5
kom, drink maar, dat zit wel snor!
VERKIEZINGEN IN TUROPOLJE6
A.D. 1848
Moffenvrienden, snode snaken,
met je Boheemse tekens en haken
die precies op vogeltjes lijken
die boven de letters prijken -
bederf ons Latijnse alfabet niet!
Wij in Lukavec of Mlaka geven niet graag
onze taal op, die glanst als chrysoliet
en die sterker op zijn benen staat
dan Habsburg, dan Schönbrunn, Wenen en Praag!
Wij hebben al meer dan genoeg van die kanten,
'Illyriërs' en aanverwante klanten,
die liegers, bedriegers, ezels en kwezels,
die zwijnen, Filistijnen, vileine Jacobijnen ...
Janitsaren, granitsjaren7 en andere barbaren
bederven ons schrift en onze taal,
die vaderlandse halve garen
- in fraaie jas, maar vaal, kaal en schraal -
schrijven als veehoeders of soldaten,
niet als onze paters Paulinen,
als onze oude literaten!
Die VeelVraten, Vossen, Demeters, Vlachse Grieken8
die als canaille in camarilla's klieken -
't zijn Gaaien9, die kaiserliche officieren
wier ene oog onder de Weense kamerstoel loert -
vandaag zijn 't rebellen, morgen zijn 't gieren,
zwart en geel is elke Illyrische ploert!10
Turopoljers, Medjumuriers, Varaždiners en Klanjčanen,
burgers van de Bovenstad, roemruchte Vlaškovuličanen11
Houd als langvoogd dezelfde als vorig jaar, een patriot.
Wie als Illyriër nu blaft, vliegt je morgen naar de strot!
Wie van de ország-gulaš12 mee wil happen
moet met de landvoogd de Turopoljse weg op stappen.
OVER DE MEDVEDNICA
A.D. 1570
Over de Medvednica13 trekt hij op,
een zwarte wolk, een donderkop.
Krijgen we weer hagel, die straf, die strop?
Kijk, 'n zwarte kat- is dat fatum of een flop?
Inktzwart trekt hij over Medvednica's top,
een boze tovenaar zet ons land op z'n kop.
De boer merkt dat alles gelaten op,
de stakker zit nu eenmaal in het slop.
Het bliksemt, dondert, er blaast 'n orkaan,
de wind voert zwermen vogels aan
die krijsend met hun vleugels slaan.
Al onze haver zal verloren gaan
en 't akkertje boekweit dat 'k nog heb staan ...
Hoop op de toekomst - dat is een waan:
als 't water je niet teistert, dan de rode haan,
of de Moffenvriend komt, de Lutheraan,
of Hasan-Kan, Tataar-Kan, de Hongaren dan,
onze eigen landwacht kan er ook wat van
en de Medvedgradse Ban14
Door al dat schorem wordt elke dag een hel,
de boer is de pineut, zit altijd in de knel.
Hoor: Jezus' klok klinkt weer over het land,
Heb je 'tal gehoord, zeg: Sisak staat in brand!
In Varazdin zijn alle huizen langs de Drava-kant
door 'n Turkse pasja uit Kanjiža platgebrand.
Samobor zit vol met Baron von Ungnads Spanjolen,
vannacht hebben die zeventig ossen gestolen.
Franjo Tahi15 heeft in Stubec drie meiden laten mollen
want de boeren hadden geen meel genoeg voor taksen en tollen.
En gist'ren is er een kanunnik hier gekomen
en heeft - in naam der Kerk - onze laatste koe genomen.
VECHTERSLIED
Soldaten vechten,
beulen berechten de slechten,
wapensmeden smeden zwaarden
opdat de hetmans de vrede bewaarden.
Bedelaars, rovers, latronen, lazaronen,
die bende is er tuk op een twist bij te wonen.
Bij Petrinja zitten soldaten auf den Kanonen.
Gemaskerde, vreemd uitgedoste knapen
zitten, zuipen, zetten geld in bij 't spel,
voelen zich Achillesen met lauw'ren om de slapen
en Mars' paladijnen -die wijnen werken wel!
Met spek in de pan, in de bek vet kalfsgebraad,
't zijn dwergen, maar dwazen, tot veel kwaad in staat,
't zijn kletsers, zwetsers, zwalkers van de straat,
geen lui van 'n grote daad: ver onder de maat.
Waalse stinkers,
Moffische drinkers,
huurlingen, binkers,
hagedissen, prullen, nullen
die zich net als ganzen zullen
laten spiesen door Koerden, als grote sullen.
Zo zien zij eruit, onze hofmeesters plus trawanten,
met kardinaalshoed getooide keizer-gezanten,
vervloekte tovenaars, die elk Slavisch hoofd
't liefst gespiest naar Innsbruck hadden meegeroofd.
Bedelaarsrijm
Aan de bedelstaf
van de hel
tot het graf...
De bedelman smeekt en vraagt.
zoals de doodgraver
ten grave draagt...
Het bedel volk de hand ophoudt
voor 'n schamel beetje zout.
De bedelaar van Bistritsa
is een hoge piet:
als hij wordt begraven
zingt de klok zijn lied.
Maar daar, die bedelaars,
blinden, vedelaars,
zijn geen stakkers,
maar rakkers, sluw en snood:
tassen vol
met brood!
De bazen van die bedelaarstroep
zitten op de kloosterstoep,
lepelen hun middagsoep.
Ieder dorst zijn eigen gerst,
eet ervan totdat hij berst...
Muzikanten komen nader,
voor de kerk klinkt 't Onze Vader.
Daar rollen duiten, daalders, dukaten ...
Een godsgeschenk is de bedelstaf:
geen lasten, maar slechts baten.
Hier in modder en in drek,
in oorlog en in vree,
altijd op dezelfde plek
pik je 'n kruimel mee.
In de hemel van armen en schralen
zijn speciale zalen
waar ze ons bedelaars onthalen
op een hoedvol goede gaven.
Daar braadt biefstuk, in zijn stola,
aan Gods dis, de brave
Baron de Loyola.
ZIGEUNERLIED
Geve God, geve God
op 't zigeunerfeest
niets geen mot, alleen genot,
geen vleermuis: boze geest,
geen wonden, uitgeslagen tanden,
geen bloedbevlekte handen.
Slaat op de tamboerijn, tamboerijn
'n vent met stinkende voetlappen aan ...
In de Krapina, water vol venijn,
drijft een klein, drijft een klein
gekrepeerd jong zwijn.
't Beest is wit, 't beest is wit,
daar in de Krapina, als een zwaan.
Getuigen, gasten, bruidsjonkers, bruid,
ze smikkelen 'mop met haar en huid,
van staart tot snuit.
Aan de Krapina, modderrivier,
kattenmuziek, getetter, getier,
trompettergeschetter, gefiedelier,
Zigeunergezwier en -vertier.
Drie worsten uit de riool,
Drie luizen in de kool.
NOCTURNE
Een vrouw paarde met Beëlzebub,
ze kleefden als honden aan elkaar.
De embryo danste rond zowaar,
huppeldepup,
viel van de kast en raakte onklaar.
'Je bochel stinkt als bereklauw,
zou je niet gauw met me trouwen, vrouw?
Voor een handvol asperges zal 'k je toebehoren!'
De heks gaf een slijmkus op Heins hoorn...
De manke gaf de kromme 'n harde paf.
Een graf ging open onder hondsdraf en kaf.
In een zwavelboog vloog de duivel omhoog,
met kruitdamp en woest hondengeblaf.
Zo verdampte, verdween hij. Heintje Pik af...
Maar ja, de vrouw vloog hem achterna.
De maan bleef schijnen vol rust en gena ...
Het dorp snurkte door, een heel vredig aanzicht.
Er jankte een hond ver weg in het maanlicht...
Wat vleugelgeklap: slechts een zwarte kauw.
't Was voor 'teerst noch voor 't laatst dat bij die vrouw
de zwarte droes een kind heeft gewrocht
met zwavel-navel, 'n ongedoopt gedrocht...
SECTIO ANATOMICA
(ofwel de ontleding en dissectie van het menselijk lichaam of lijkopening)
Met zijn handen tot de armen
in de bloederige darmen
van een lijk, hem toegezonden,
de handschoenen goed dichtgebonden,
doorzoekt de medicus plichtsgetrouw
de buikholte van een dode vrouw,
op 'n zolder; een waskaars flikkert flauw.
Hij wordt, daar op zolder, bij 'n kaars in de nacht,
tot helse twijfelgedachten gebracht -
zoekt 't geheim van het lichaam, in darmen graaiend,
de zandloper af en toe omdraaiend.
Op zolder, bij 't stoffelijk overschot,
al dissecterend, zoekt de medicus God.
Hij voelt zich niet goed, hij wil slapen, hij zucht
en ruikt de benauwende lijkenlucht.
Is de ziel 't product van gedachtenvlucht,
een bewijs van 't verlies van innerlijke krachten?
Bestaat God, - of niet, slechts in onze gedachten?
Darmen, lege darmen, 'n vleesklomp bloot en dood,
nieren, klieren, scharnieren en spieren.
De mens kan de natuur nog niet genoeg bestieren.
De ontkenning van God - duivelszonde, gruwelijk groot!
Wat was dat voor schrille lach die door de schoorsteen floot?
Vertaling Tom Eekman