Recensies en signalementen



Lev Tolstoj, Mijn biecht. Vertaling Arthur Langeveld.Bijleveld, Utrecht 1998.



Lev Tolstoj, Mijn biecht. Vertaling Arthur Langeveld. Bijleveld, Utrecht 1998. 160 blz.

Het is opmerkelijk dat Tolstojs Mijn biecht een tamelijk onbekende tekst is, want het is een werk dat een uitstekend inzicht biedt in de gedachtenwereld van de grote schrijver en bovendien heel toegankelijk is - eigenlijk een van Tolstojs sleutelwerken. Slechts één keer eerder is het werk in het Nederlands vertaald, in 1894, meer dan honderd jaar geleden; in Van Oorschots editie van de Verzamelde werken is het niet opgenomen. Voldoende reden dus om deze nieuwe, uitstekend vertaalde uitgave te verwelkomen.

Mijn biecht markeert de omslag in Tolstojs leven, die plaatsvond in 1880 en bekend staat als zijn 'bekering'. Deze was het resultaat van een langdurige crisis die bijna had geleid tot zelfmoord, maar uiteindelijk uitmondde in het besluit geheel te breken met zijn vroegere leven van rijke landeigenaar en te kiezen voor een 'christelijk' leven van eenvoud, ootmoed, bezitsloosheid en seksuele onthouding. Het is gemakkelijk om Tolstojs bekering met enige spot te bekijken, want deze vond plaats toen de schrijver al tweeënvijftig was en hij in de jaren ervoor volop de gelegenheid te baat had genomen zijn, in ruime mate aanwezige, hartstochten na te jagen. Tolstojs eigen beschrijving daarvan in Mijn biecht is misschien wat zwaar aangezet, maar liegt er toch niet om:

Ik kan niet zonder ontzetting, walging en hartzeer aan deze jaren terugdenken. Ik heb mensen in de oorlog gedood, ik heb mensen tot duels uitgedaagd met het oogmerk hen te doden, ik heb bij het kaarten geld verloren, ik heb de opbrengsten van mijn boeren erdoor gejaagd en ik heb hen getuchtigd, ik heb gehoereerd, ik heb bedrogen. Leugen, diefstal, wellust van allerlei aard, dronkenschap, verkrachting, moord ... Er is geen misdaad die ik niet heb begaan, en om dit alles werd ik geprezen, en hielden en houden mijn leeftijdgenoten mij voor een betrekkelijk redelijk mens.

Tolstojs bekering was echter wel degelijk heel serieus. Hij had al sinds zijn jeugd geworsteld met zichzelf, waarbij perioden van uitspattingen en van streven naar rijkdom en roem werden afgewisseld met momenten van diep berouw en van een hartstochtelijk zoeken naar de zin van alles, maar vond de 'oplossing' pas op middelbare leeftijd, nadat hij er verschillende keren na aan toe was geweest uit wanhoop en besef van onvermogen zichzelf van het leven te beroven. Die wanhoop komt bijvoorbeeld duidelijk tot uitdrukking in de roman Anna Karenina, die zijn beslag kreeg aan het einde van de jaren zeventig, toen de crisis in Tolstojs leven op zijn ergst was. Terwijl Oorlog en vrede, bijna tien jaar eerder voltooid dan Anna Karenina, ondanks de vele oorlogstaferelen over het algemeen een optimistische geest ademt, is Tolstojs tweede grote roman doordrongen van een Schopenhaueriaans pessimisme. Het is niet voor niets dat de hoofdpersoon, Anna, aan het slot van de roman zelfmoord pleegt. In Anna's onvermogen haar leven een zinvolle invulling te geven en meer nog in de duistere, on beheersbare macht die haar naar de dood trekt, heeft Tolstoj zonder twijfel veel beschreven van de problemen waar hij zelf mee worstelde.

In Mijn biecht schetst Tolstoj de ontwikkeling van zijn leven en de strijd die hij voortdurend in zijn binnenste voerde en komt hij ook met zijn oplossing. Die zin, als die al onder woorden is te brengen, was de volgende. Ieder mens is op de wereld gekomen door God's wil. God heeft de mens zo geschapen, dat ieder mens zich te gronde kan richten of kan redden. De taak die de mens in het leven heeft, is om zijn ziel te redden; om zijn ziel te redden dient men te leven naar God's wet, en om naar God's wet te leven, dient men afstand te doen van alle geneugten, dient men te werken, dient men nederig te zijn, dient men te dulden en genadig te zijn.

Tolstojs oplossing, die hem gebood af te zien van al het aardse bezit, had wel wat merkwaardige consequenties voor zijn persoonlijke leven. Zijn vrouw die hem inmiddels twaalf kinderen had geschonken (gedurende achttien jaar huwelijk) was er begrijpelijkerwijs volstrekt niet van gediend haar landgoed, adellijke titel en inkomsten uit Tolstojs goed lopende literaire werk op te geven. Ze had de zorg voor een groot gezin en was niet bereid dat voor een 'gril' van haar echtgenoot tot armoede te laten vervallen. Na enige tijd ging Tolstoj ermee akkoord dat zijn vrouw en kinderen het landgoed verwierven, alsmede rechten op zijn reeds gepubliceerde werk. Zelf deed hij afstand van alles, maar bleef wel op het landgoed wonen, kleedde zich weliswaar als een eenvoudige Russische boer, maar at met zijn gezin, schreef in zijn ruime werkkamer en kon het toch niet laten dagelijks een paard te laten zadelen voor een verfrissende rijtoer. Voor de buitenwereld veranderde er eigenlijk nauwelijks iets.

Voor Tolstoj ging het natuurlijk primair om de verandering binnen in hem. Dat zijn bekering serieus was blijkt ook uit het grote verschil tussen zijn literaire werk voor en na 1880. Hoewel zijn bijzondere schrijverschap zich ook na 1880 niet verloochent (bij voorbeeld in De dood van Ivan Ilitsj- 1886 en De Kreutzersonate- 1889) staat dit na zijn bekering toch vooral in het teken van het didactische en het moraliserende. Maar ook daarmee wist hij bewondering te wekken en creëerde hij zelfs een grote schare van volgelingen die zijn ideeën over ascese, geweldloosheid en seksuele onthouding fervent in praktijk brachten (als er Tolstojanen bij hem op bezoek kwamen moest Tolstoj overigens niets van ze hebben; hij vond ze te zacht en te dweperig).

Een breuk in leven en werk zoals bij Tolstoj komt zelden voor bij een geniaal kunstenaar. Tolstoj doet daar, als groot schrijver, op een intigrerende manier verslag van. Mijn biecht is een boeiende zelfanalyse, maar is ook door de vaak aangrijpende soberheid waarmee deze wordt opgediend als literair werk bijzonder de moeite waard.

Willem G. Weststeijn


Joseph Brodsky, Het verdriet en de rede, essays. Vertaling Sjaak Commandeur en Arthur Langeveld. De Bezige Bij, Amsterdam 1997



Joseph Brodsky, Het verdriet en de rede, essays. Vertaling Sjaak Commandeur en Arthur Langeveld. De Bezige Bij, Amsterdam 1997. 522 blz.

Kort voor zijn dood in 1996 verscheen On Grief and Reason, later in het Nederlands vertaald als Het verdriet en de rede, een bundel essays, die voornamelijk gaan over aspecten uit het tweede deel van Brodsky's leven, de tijd die hij in de emigratie in Amerika heeft doorgebracht. Deze 'nieuwe wereld' was hem al eerder in het leven tegemoet getreden, in de vorm van de blikjes corned beef die tegen het einde van de oorlog uit de lucht komen vallen en de Hollywood-films, waarvan de titelrol en de namen van de spelers waren afgehaald, zodat de filmrechten niet betaald hoefden te worden en de film als oorlogsbuit gepresenteerd kon worden. Verder waren er de ansichtkaarten uit Venetië (waar Brodsky later is begraven), het blaffende hondje van His Masters Voice en de stem van Ella Fitzgerald. 'Hoe meer ik erover nadenk, des te meer raak ik ervan overtuigd dat het daar het Westen wás. Want in de weegschaal van de waar heid moet de werkelijkheid het opnemen en soms afleggen tegen de kracht van de verbeelding. Wat dat betreft - en achteraf bezien - kan ik zelfs stellen dat wij de echte westerlingen waren, misschien wel de enige. Met ons in elk opzicht door een collectivistische maatschappij gevoed instinct voor het individualisme en onze afkeer van elke vorm van associatie, of het nu met een partij, een blok of (destijds) een familie was, waren we Amerikaanser dan de Amerikanen'.

In 1964 werd Brodsky (geboren in 1940) in de Sovjet-Unie veroordeeld voor zijn 'sociaal-parasitisme' en verbannen naar Norinskaja, in Siberië. Toen de rechter bij zijn veroordeling vroeg wie hem toestemming had gegeven dichter te worden, antwoordde Brodsky hem met de tegenvraag 'Wie was het die besloot dat ik bij het menselijk ras thuishoorde?' Brodsky leefde sinds zijn gedwongen emigratie in 1972 in Amerika, eerst in de universiteitstad Ann Arbor, vervolgens in Greenwich Village in New York City, gaf er les, schreef, reisde, las voor uit zijn werk en gebruikte gaandeweg steeds vaker de Engelse taal als zijn nieuwe medium.

Eerst vertaalde Brodski zijn eigen werk in het Engels, later begon hij direct in het Engels ('een taal die de faam heeft analytisch te zijn') te schrijven naast zijn moedertaal, het Russisch. Het leven in Amerika betekende voor hem een bestaan in 'een democratie, een staatsvorm ergens halverwege een nachtmerrie en een utopie, maar wel een die het individu minder obstakels in de weg werpt dan zijn alternatieven'.

Alle essays die in Het verdriet en de rede gebundeld zijn schreef Brodsky na 1987, het jaar waarin hij de Nobelprijs voor literatuur ontving. Een van de essays is het dankwoord dat hij bij ontvangst ervan uitsprak; verder schreef hij over Robert Frost, Thomas Hardy, Stephen Spender, Rilke, Horatius, Marcus Aurelius, over de dubbelspion Kim Philby, een open brief aan Vaclav Ha vel, twee toespraken aan afgestudeerden met persoonlijke raad en diverse opstellen over historische on- en wetmatigheden met als een van de conclusies: 'De enige historische wetmatigheid, vrees ik, is het toeval. Hoe geordender het leven van een maatschappij of individu is, des te meer raakt het toeval in de verdrukking. Hoe langer dit duurt, des te meer toeval zich ophoopt dat zijn loop niet heeft gehad en des te waarschijnlijker het wordt, mag je aannemen, dat het toeval het zijne opeist'.

In het westen besluit Brodsky niet te lang als balling te leven maar wereldburger te worden. In 'De toestand die we kennen als ballingschap' beschrijft Brodsky vlijmscherp alle mogelijke hoeken en gaten van het bestaan als schrijver in ballingschap, het 'leven in een tragi-komedie' van de balling die een 'een voortdurende poging zijn leidende rol en gezag te herwinnen' moet wagen. Niet alleen is het moeilijk voor de schrijver in ballingschap om zonder de dreigingen en intimidaties met frisse moed aan een interessant onderwerp te werken, deze leeft bovendien, zoals hij in zijn essay over Stephen Spender schrijft, in 'gewatteerde tijden': 'In gewatteerde tijden - zoals die van nu - kan men zich veroorloven, en een schrijver zeker, cru en fel te zijn, enzovoort. Sterker nog, in gewatteerde tijden moetje haast wel met herrie en derrie komen, anders verkoop je niet. Met Hitler en Stalin in de buurt neem je de andere weg ... Ach, al dat niets ontziende paperback-talent in al zijn veelheid en al zijn overbodigheid, en al zijn overbezoldigheid. Dat alleen al kan je naar de jaren dertig doen terugverlangen en je gevoelens van verwantschap overhoop halen'. En hij concludeert: 'Want het draait in het leven en op papier - bij het stellen van daden en het kiezen van epitheta - uiteindelijk om de dingen die je helpen je waardigheid te behouden, en daartoe behoren zachtmoedigheid en wellevendheid'.

Eveline Citron


Aleksandr Brener, Een ondergezeken pistool. Vertaling Aai Prins. Ravijn, Amsterdam 1998



Aleksandr Brener, Een ondergezeken pistool. Vertaling Aai Prins. Ravijn, Amsterdam 1998. 112 blz.

Op 4 januari 1997 ging er een schok door de Nederlandse kunst- en museumwereld. Opnieuw was, na alle perikelen in verband met de beschadiging en het herstel van Barnett Newmans Who's afraid of Red, Yellow en Blue III, een bekend twintigste-eeuws schilderij in het Stedelijk Museum te Amsterdam beschadigd. Het ging dit maal om Suprematisme 1922-1927 van Kazimir Malevitsj, waar een groen dollarteken op was gespoten. De dader bleek nu niet een min of meer gestoorde, ontoerekeningsvatbare Nederlandse hater van abstracte kunst te zijn, maar de in Russische kunstkringen niet onbekende dichter Aleksandr Brener. Al spoedig bleek dat Brener volstrekt verantwoordelijk voor zijn daad gehouden kon worden. Hij had niet gehandeld in een vlaag van verstandsverbijstering, maar was heel bewust te werk gegaan en had duidelijk ideologische motieven voor zijn daad: de wereld wijzen op het grote kwaad van de verstrengeling van kunst en geld, op overheersing van de eerste door de laatste.

Met de reactie van de Nederlandse autoriteiten had Brener in de verste verte geen rekening gehouden. Hij werd gearresteerd en in afwachting van een spoedige berechting overgebracht naar de Bijlmerbajes. Het vonnis was niet mis: vijf maanden gevangenisstraf. Tijdens het voorarrest schreef Brener in één week, van 28 januari tot 4 februari 1997, zijn tekst Een ondergezeken pistool. Dit is een soort dagboek waarin hij vertelt over zijn leven, zijn opvattingen en zijn verblijf in de gevangenis. Dat laatste blijkt hem zo zwaar te vallen, ook al 'houdt het peil van de menselijke omstandigheden in de "liberale" Nederlandse gevangenis het midden tussen die van een Kongolees vluchtelingenkamp en een penthouse op Fifth Avenue in New York', dat hij in hongerstaking gaat. De periode van het dagboek valt samen met die van de hongerstaking.



Aleksandr Brener. Bron

Omdat Brener, geboren in 1957, na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en het verdwijnen van de censuur in Rusland, nogal wat heeft gepubliceerd, vaak in samenwerking met anderen, was hij geen onbekende voor me; zijn dagboek vult het beeld echter goed aan en maakt vooral duidelijk hoe hij zijn eigen rol ziet in de kunst van de wereld van nu. Het is de rol van een ultra-dissident en ultra-provocateur die, niet tevreden met hoe de wereld, en dan vooral de kunst- en literaire wereld in elkaar zit, zich daar voortdurend tegen verzet en een luid protest wil laten horen. Maar hoe kun je nog protesteren in een kunstwereld die zo'n beetje alle vormen van protest al heeft laten zien? Voor Brener lijkt de enige mogelijkheid (afgezien van zijn teksten waarin de mannelijke en vrouwelijke genetalia de meest frequente woorden zijn) extreme, alle perken te buiten gaande persoonlijke actie. In zijn dagboek schetst hij een paar van die 'acties': het beledigen van rnededichters tijdens voorleesavonden, het in het openbaar bedrijven van seks bij het standbeeld van Poesjkin op de Tverskajastraat, in Moskou, het afrossen van het publiek na in een striptease-show zich helemaal te hebben uitgekleed en vervolgens bokshandschoenen te hebben aangedaan. In vergelijking met dit soort acties - en hij beschrijft er meer, ook die hij op verschillende plaatsen buiten Rusland heeft gepleegd - moet het aanbrengen van een groen dollarteken op een schilderij Brener zelf als iets tamelijk onschuldigs voorgekomen zijn. De gevangenisstraf was overduidelijk een ijskoude douche, bovendien iets, waar hij ook absoluut niet tegen bleek te kunnen en die hem - het ergste van alles voor zijn zelfbeeld - aan het twijfelen heeft gebracht en angst heeft ingeboezemd. Voor het eerst in zijn leven werd Brener geconfronteerd met de consequenties van zijn extreme gedrag. Vroeger was hij een 'stralende, vlammende ridder', 'uit één stuk, als uit ijzer gegoten', nu zit de angst in hem en is zijn mechanisme 'walgelijk, vergankelijk en kwetsbaar gemaakt'. Vandaar de titel van zijn dagboek: een ondergezeken pistool.

Er zit iets pathetisch in de manier waarop Brener met zijn leuze 'Poëzie en daad zijn één. Zij zijn niet te scheiden', de huidige sociale orde tracht te vernietigen, teneinde 'een nieuw maatschappelijk stelsel te creëren, waarin cultuur opnieuw een actieve kracht wordt. Pathetisch omdat we de 'kunstenaar als rebel' al zo vaak hebben gezien, pathetisch ook omdat in dit geval de kunstenaar duidelijk is geschrokken van de gevolgen die zijn daden blijkbaar kunnen hebben. 'Waarom ben ik niet krankzinning genoeg?', vraagt Brenerzich nietzonderzelfkennisaf. Ik ben benieuwd of we na de voor hem zo desastreuze ervaring in Nederland ooit nog iets van hem zullen horen. Ik hoop van wel al was het alleen maar vanwege het feit dat hij, net als schrijver dezes, Pavel Filonov en Velimir Chlebnikov als de twee grootste kunstenaars van deze eeuw beschouwt.

Willem G. Weststeijn


Eda Kriseová, Kočičí životy (Kattenlevens). Hynek, Praag 1997.



Eda Kriseová, Kočičí životy (Kattenlevens). Hynek, Praag 1997. 350 blz.

De Tsjechische schrijfster Eda Kriseová ( 1940) is geen onbekende in Nederland. Eerder zijn haar verhalenbundel Wat er gebeurde in het gekkenhuis en de biografie van Václav Havel in het Nederlands verschenen. Bovendien was ze in de eerste jaren na de omwenteling van 1989 gast in een aflevering van Passages, een TV-programma van Philip Freriks, dat toen was gewijd aan de Tsjechische literatuur en de nieuwe politieke ontwikkelingen in dat land. Ze was op beide gebieden deskundig, want in die tijd was ze lid van het team van adviseurs (lees: naaste vrienden) van president Václav Havel. Door haar drukke werkzaamheden op de Praagse Burcht had ze geen tijd om te schrijven. Kočičí životy (Kattenlevens) is dan ook haar eerste boek sinds haar terugkeer naar het gewone schrijversleven.



Eda Kriseová. Bron

Haar nieuwste werk draagt duidelijk sporen van veranderingen in de belangstellingssfeer van de Tsjechische samenleving sinds de Fluwelen Revolutie in 1989. Kriseová vertelt hierin namelijk het verhaal van de zogenaamde Volhynische Tsjechen, Tsjechische boeren die zich rond 1870 op uitnodiging van de Russische tsaar Alexander II in Volhynië, een gebied in het noordwesten van Oekraïne, vestigden. Die interesse voor landgenoten in (onder andere) de voormalige Sovjet-Unie, leefde na 1989 op; veel van de Tsjechen zijn inmiddels uit Oekraïne gerepatrieerd. Voor de omwenteling was het moeilijk om openlijk over hun lotgevallen en levensomstandigheden te schrijven, omdat dit al snel als kritiek kon worden opgevat tegen de officiële communistische politiek.

Na de Fluwelen Revolutie hoefde men daar niet langer bang voor te zijn en ontstond er bovendien meer ruimte en aandacht voor het zoeken naar de Tsjechische identiteit binnen Europa, waarbij de lotgevallen van verschillende 'buitenlandse' Tsjechen interessante casus vormden.

Kriseová vertelt dus over de eerste Tsjechen die naar Volhynië kwamen en bemerkten hoe hun kennis van de landbouw en hun cultuur ver boven die van de plaatselijke bevolking uitstak. 'Net zo nodigde vast ooit koning Přemysl Otakar, toen hij goede en hardwerkende mensen nodig had, Duitsers uit naar het Tsjechische grensgebied', merkt ze erbij op voor het geval de Tsjechische lezer zich al te superieur zou voelen boven de Oekraïeners. Volhynië kent zelf een bewogen geschiedenis: nu eens was het in Poolse handen, dan weer in Russische (vanaf 1386 Pools, vanaf 1793 Russisch, tussen 1921-1939 weer Pools en vanaf 1945 Oekraïens). Bovendien woedden beide Wereldoorlogen er. Daarbij had het een gemengde bevolking (Oekraïeners, Polen, Joden, Tsjechen, Russen, Roethenen, Duitsers). Al die factoren leken Kriseová een goed uitgangspunt om de bewogen geschiedenis van de 20e eeuw in Europa vanuit dit gebied te beschouwen.

De levensloop van twee vrouwen staat daarbij centraal: Aňa Sládková, geboren in 1900, uit de derde generatie van Volhynische Tsjechen, en haar dochter Líza, weliswaar geboren in 1923 in Volhynië, maar in 1944 na lange omzwervingen op de vlucht voor het oprukkende front samen met haar moeder in Bohemen beland. Kriseová vertelt dit verhaal vanuit het perspectief van een alwetende verteller, wat haar de mogelijkheid biedt de hele familiegeschiedenis, te beginnen met grootvader Jan Sládek die als eerste naar Volhynië kwam, erbij te betrekken. Ook kan zij op die manier bij het vertellen van een bepaalde episode sprongen in de tijd en toespelingen op toekomstige gebeurtenissen maken. Zo is het net of iemand herinneringen ophaalt en pas achteraf bepaalde verbanden kan leggen die op het moment zelf nog niet duidelijk waren.

De Volhynische Tsjechen die generaties lang hun taal en gewoontes trouw bleven en van Bohemen bleven dromen als van een paradijs, werden na hun repatriatie met de harde werkelijkheid geconfronteerd. Ze merkten dat ze zich veel sterker Tsjech voelden dan de Tsjechen in Tsjechië zelf, maar aan de andere kant viel juist in de Tsjechische omgeving hun Volhynische, Oostelijke kant weer op, wat een belemmering vormde om zich volledig door hun Tsjechische landgenoten geaccepteerd te voelen. 'Daar was ik Tsjech, hier ben ik Volhyniër, of erger nog: een Ruski', zo vat een neef het samen.

Maar er vinden nog meer culturele confrontaties plaats, wanneer Líza tegelijkertijd haar zuster Lída, die inmiddels in de VS woont, en haar nicht Maša uit Volhynië bij haar thuis in Karlovy Vary (Karlsbad) ontvangt. Een zelfde historische ervaring verwerken mensen kennelijk op verschillende manieren wanneer ze in een andere omgeving leven. Zo wil de 'Amerikaanse' Lída niets meer van haar verleden weten, ze richt zich vooral op de toekomst. Maša koestert weer de berusting van de laatste generatie die zich nog met het verleden, de Tsjechische voorouders, verbonden voelt: haar kinderen zijn een product van het Sovjet-tijdperk geworden en zijn compleet vervreemd van hun eigen geschiedenis. Líza wordt juist steeds herinnerd aan het verleden, ze woont immers in Karlovy Vary, een stad waarde sporen van de na de oorlog verdreven Sudeten-Duitsers nog alom aanwezig zijn. Ze gaat vaak naar de plaatselijke begraafplaats, waar Sudeten-Duitsers, Joden, Russische, Amerikaanse en Duitse soldaten, Russische immigranten van na de Oktoberrevolutie, Tsjechen en Volhynische Tsjechen, slachtoffers dus van allerlei nationaliteiten uit allerlei episoden van deze eeuw naast elkaar liggen. Wat hen verbindt zijn hun persoonlijke geschiedenissen die alle even tragisch zijn, onafhankelijk van hun nationaliteit.

Kriseová heeft met veel zelfdiscipline deze sage van de twintigste eeuw geschreven, zodat het haar is gelukt al die verhaallijnen, die stuk voor stuk stof opleveren voor een hele roman, goed in toom te houden. 'Kattenlevens' is in een aantal opzichten misschien te vergelijken met De tweeling van Tessa de Loo, waar eveneens de nationaliteits- en identiteitsproblematiek gepresenteerd wordt aan de hand van de biografieën van twee zusters. Kriseová's roman blijft tot op het einde een boeiend verslag van een tot nu toe verzwegen geschiedenis van Tsjechen (en al die andere bewoners) die eeuwenlang in dat afgelegen moerasgebied in Oekraïne Volhynië, woonden.

Magda Hüblová


Jiří Kratochvil, Nesmrteltný přiběh (Onsterfelijk verhaal). Atlantis, Brno 1997



Jiří Kratochvil, Nesmrteltný přiběh (Onsterfelijk verhaal). Atlantis, Brno 1997. 223 blz.

'Ik ben geboren in 1940 te Brno, ik verblijf in Moravský Krumlov, schrijf romans, verhalen, essays en doe aan publicistiek en hoorspelen.' Zo karakteriseert - kort en krachtig - Jiří Kratochvil zich op de achterflap van zijn nieuwe boek. Hij behoort tot de generatie die, voor ze in de jaren zestig goed en wel kon beginnen te publiceren, door de Russische inval van 1968 en de daaropvolgende zogenaamde normaliseringsperiode alweer het zwijgen kreeg opgelegd. Zoals zoveel anderen uit die generatie schreefhij toen maar voor 'in de bureaula', in de hoop op betere tijden.

Zodoende begon Kratochvil pas na de omwenteling van 1989 zijn boeken te publiceren. Hij behoort tot een van de interessantere Tsjechische auteurs van dit moment. Hij is echter nog niet tot de Nederlandse markt doorgedrongen, waarschijnlijk omdat de Nederlandse uitgevers door zijn niet gemakkelijke manier van schrijven worden afgeschrikt. In zijn eigen land wordt hij juist daarom gewaardeerd. Dit jaar werd zijn 'Onsterfelijk verhaal' onderscheiden met de belangrijke literaire E. Hostovsky- Prijs.

Thematisch gezien zijn er diverse raakpunten te vinden met het hierboven besproken boek 'Kattenlevens' van Eda Kriseová, hoe 'karakterologisch' totaal verschillend beide auteurs verder ook zijn. De hoofdpersoon bij Kratochvil - Soňa Trocká - is namelijk net als Aňa bij Kriseová aan het begin van deze eeuw geboren en haar levensverhaal is dus in zekere zin het verhaal van de twintigste eeuw. De eerste regels van het boek geven er een goed beeld van hoe een persoonlijk lot de geschiedenis van die jaren kan weerspiegelen:

Ik ben geboren, heren, als u dat echt wilt horen, ik ben geboren in de nacht van 31 december 1899 op 1 januari 1900 en mijn vader was zoon van een orthodoxe pope en mijn moeder was Duitse (haar ouders en later haar broer hadden een grote boerderij in Lanskroun, aan de voet van het Adelaarsgebergte).

Ik ben thuis geboren, toen was dat nog gebruikelijk. Mijn vroedvrouw heette Magda, een Hongaarse uit Presburg. Mijn geboortestad was Brno. Het bed waar ik in geboren werd, in het Brno'se dialect "betla", stond op de derde verdieping van een grote huurhuis aan de Ferdinand-Strasse (later Masarykstraat, nog later Hermann-GöringStrasse en nog later weer Masarykstraat en nog later Overwinningsallee en toen kort weer Masarykstraat en toen voor lange tijd weer Overwinningsallee en heden weer Masarykstraat).


Soňia werd dus al bij de geboorte omringd door een mengsel van nationaliteiten en talen, zo typisch voor Oostenrijk-Hongarije, en zeker voor de Moravische hoofdstad Brno met een traditioneel sterk Duits element, en zo dicht bij Wenen 'dat uit de ramen van de huizen aan de zuidelijke rand van Brno men al roepend met Weners in de ramen van de noorderlijkste Weense voorstad kon communiceren', zoals het elders in het boek omschreven wordt.

Ook Kratochvil staat stil bij de zin of onzin van zich Tsjechisch voelen in de context van deze drie eeuwen durende Oostenrijk-Hongaarse geschiedenis. Het in Oostenrijk gebezigde bon-mot dat elke Oostenrijker een Tsjechische of Hongaarse oma heeft gehad, geldt ook andersom. Zo neemt de auteur midden in het verder in ik-vorm, vanuit het perspectief van Soňa, geschreven boek een hoofdstukje op waarin hijzelf aan het woord komt en in het kort vertelt wat zijn persoonlijke geschiedenis is. Hij herinnert zich hoe hij als vijfjarig jongetje na afloop van de oorlog in Brno met zijn vriendjes op straat rondliep en rijmpjes over Germaanse zwijnen zong, omdat hij zich zo Tsjechisch voelde. Toen wist hij niet dat zijn grootmoeder van moederskant eigenlijk Sudeten-Duitse was en dat zijn grootouders op het nippertje de zogenaamde 'wilde verdrijving' in juni 1945 waren ontsnapt. Zijn oma sprak namelijk net zo goed Tsjechisch als Duits en voedde haar kinderen Tsjechisch op. Zijn grootvader was weliswaar geen Duitser, maar ook geen Tsjech, hij was Oekraïner. En zijn Tsjechische vader emigreerde in 1951 naar het Westen, zodat juist deze Oekraïnse opa de vadersrol moest overnemen en Kratochvil heeft grootgebracht. En hij wilde nu juist zo graag 'gewoon' Tsjechisch zijn, zich niet van de anderen onderscheiden, en verafschuwde daarom de Oekraïnse achternaam van zijn grootvader: Žyla (met een 'y', terwijl het op zijn Tsjechisch met een 'i' gespeld zou moeten worden)!

In het klein schetst hier Kratochvil een ontwikkelingsproces dat alle Tsjechen ten aanzien van hun vroegere medeburgers moeten doorlopen. Ze bevinden zich nu in een stadium dat ze proberen te ontdekken waar het mis ging, waar fouten zijn gemaakt. Zo proberen ze aanknopingspunten te vinden in hun geschiedenis om hun relatie tot Sudeten-Duitsers en andere minderheden te herstellen.

Maar dit persoonlijke hoofdstukje vormt slechts een realistisch intermezzo in een verder surrealistisch verhaal. Kratochvil heeft geen generaties - moeders en dochters zoals Kriseová - nodig om de essentie van de twintigste eeuw in Midden-Europa te proberen samen te vatten. Zijn heldin Soňa Trocká krijgt als vijfjarig kind een speciale opdracht van de vertegenwoordigers van de negentiende eeuw: onder hypnose wordt haar in een zeppelin boven Brno een boodschap ingeprent voor de volgende eeuw en het volgende millenium. Ze onttrekt zich dus eigenlijk aan de gewone menselijke beperkingen, zoals sterfelijkheid, en ze neemt daarbij verschillende gedaanten aan om zo de twintigste eeuw door te komen.

Behalve haar rol als boodschapper is er nog een motief bepalend voor haar leven. De ontmoeting met de haar voorbestemde geliefde Bruno Mlock, die echter als twaalfjarige jongen, een paar dagen na Soňa's geboorte, in de dichtbevroren Donau in Wenen was verdronken. Sindsdien verschijnt Bruno in verschillende dierengedaanten in haar leven en hoopt hij door reïncarnatie haar ooit alsnog ook in menselijke gedaante te kunnen beminnen.

'Onsterfelijk verhaal' heeft als ondertitel 'Het leven van Soňa Trocká-Sammlerová oftewel een Roman-Carnaval', en als carnavalesk verhaal dient dit fantasievolle boek inderdaad gelezen te worden. Een advies van Soňa ergens in het verhaal zou misschien ook voor de Nederlandse uitgevers bestemd kunnen zijn: 'Ik begrijp het niet en ook u moet het niet proberen te begrijpen. Ik blijf herhalen dat de neiging alles altijd te willen begrijpen, zielig en verachtelijk is.

Magda Hüblová


Josef Holub, De rode Nepomuk. Vertaling (uit het Duits) Ingeborg Lesener. Gottmer/Becht, Haarlem 1997.



Josef Holub, De rode Nepomuk. Vertaling (uit het Duits) Ingeborg Lesener. Gottmer/Becht, Haarlem 1997.

Het is niet gebruikelijk om in TSL jeugdboeken te bespreken, maar aangezien in dit boek een keur aan fouten te vinden is die ook in boeken, films en dergelijke bestemd voor 'grote mensen' maar al te vaak voorkomen, lijkt het me nuttig om daar toch eens aandacht aan te besteden. Te meer omdat dit boek niet uit het Tsjechisch is vertaald, hoewel de schrijver een typisch Tsjechische naam heeft, maar uit het Duits.

Het verhaal speelt zich af in Slavische contreien, namelijk in het grensgebied van Tsjechoslowakije met Duitsland. De verteller is een Duitse jongen die aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in dit gemengd Tsjechisch-Duits gebied woont en die juist in een tijd van hoog oplopende spanningen tussen beide landen bevriend raakt met een Tsjechische jongen.

Gezien de duidelijke setting van het verhaal, wat tijd en plaats van handeling betreft, worden in het boek verschillende historische personages genoemd, terwijl de auteur ook af een toe een Tsjechisch woord of zinnetje gebruikt. Achterin het boek bevindt zich dan ook een 'Lijst van onbekende woorden en begrippen', zodat de jeugdige lezer antwoorden op zijn vragen kan vinden, zou je zeggen.

Hier volgen een paar voorbeelden. Als er over een demonstratie van de drie belangrijkste groeperingen in het gebied wordt verteld, namelijk van Hitlergezinde Duitsers onder leiding van Konrad Henlein, van Duitse socialisten en van Tsjechische patriotten die verenigd zijn in de nationalistische gymnastiekvereniging Sokol, dan roepen de Tsjechen: 'Nazdar!'. En wat lezen we achterin? 'Nazdar' = 'heil', nazigroet'. Met deze verklaring is opeens het Tsjechische patriottisme collaborerend geworden (!), terwijl deze juist typisch Tsjechische patriottische begroeting al in de tweede helft van de 19e eeuw ontstond, ten tijde van de landelijke collecte voor de bouw van het Nationaal Theater in Praag. Voluit was het: Na zdar Národního divadla (voor het welslagen van het Nationaal theater). Dit werd in de loop der jaren verkort tot het genoemde 'nazdar', een groet die nog steeds wordt gebruikt (inmiddels zonder enige patriottische bijbetekenis).

Verder staat er met betrekking tot de andere kant, de Duitsers, in die verklarende woordenlijst: 'Njemci', scheldwoord, zoiets als 'rotmof, terwijl 'Němci' (want zo spel je dat correct) gewoon 'Duitsers' betekent. Raar volk je dus, die Tsjechen, aan de ene kant gebruiken ze kennelijk (tot op heden) de nazi-groet, aan de andere kant spreken ze de Duitsers consequent met 'rotmoffen' aan.

De lijst bevat verder een aantal namen van historische personen en plaatsen, die merkwaardig genoeg vernederlandst worden: bijvoorbeeld de toenmalige president Beneš schrijft men als Benesj, het stadje Příbram wordt Prsjibram, zelfs de Duitse sociaal- demokraat Jaksch wordt hier per ongeluk als Jaksj gespeld. Het is mogelijk dat in het origineel alle Tsjechische namen op z'n Duits geschreven zijn, en misschien wel in verbasterde vorm, omdat de schrijver Duits is en zelf geen Tsjechisch kent. Maar dan zouden deze afwijkingen toch in de verklarende woordenlijst moeten worden rechtgezet, anders zou die grap - als die er al is - niet eens opgaan.

Het boek wemelt verder ook van verwarrende onjuistheden en inconsequenties. Zo gebruikt de vertaalster 'Tsjechië' en 'Bohemen' en afleidingen daarvan door elkaar. Voor zover ik weet, wordt in het Duits onderscheid gemaakt tussen een Bohemer (bewoner van Bohemen, dus Tsjech of Duitser) en een Tsjech (nationaliteit). Verder wordt er in Bohemen Tsjechisch gesproken en bestaat er geen 'Boheems'. Wel bestaat er zoiets als Boheems-Duits, maar dat is een variant van het Duits dat door de Duitse inwoners in Bohemen wordt gesproken.

Daarom is het raar om te lezen dat de Tsjechische jongen een Boheems accent heeft, want hij spreekt kennelijk Duits met een Tsjechisch accent. En de Duitse verteller heeft waarschijnlijk juist een Boheems accent...

Een Nederlandse lezer, met name een kind rond een jaar of veertien, voor wie dit boek bestemd is, zal door dit soort onjuistheden volstrekt in verwarring raken. Hij snapt niet, waarom er nu eens over Tsjechen, dan weer over Bohemers wordt gesproken. Een voorbeeld dat voor zich spreekt: 'Dat moeten die Tsjechen geweest zijn, wie anders. De laatste Bohemers die er nog zitten ... ' Een vertaler zou moeten nadenken over wat er in zijn land op dit vlak gebruikelijk is. In Nederland hebben we het immers altijd over Tsjechen die Tsjechisch spreken, over Tsjechische vrouwen, Tsjechische (kwa-)jongens, Tsjechische dragonders, enzovoort.

Een geval apart vormen de plaatsnamen. Zoals gezegd, speelt het boek zich af in een bestaand gebied. Ik heb kunnen vaststellen dat het verhaal in en om het stadje Nýrsko in Zuidwest-Bohemen speelt. De beschrijving klopt aardig, soms tot in de details, zoals een beek die volgens het boek in de oorlog door de Duitsers gekanaliseerd werd en die nog steeds op de kaart te vinden is. In dit grensgebied hadden de meeste plaatsen dubbele namen - Duitse en Tsjechische. Het ligt voor de hand dat de Duitstalige schrijver de Duitse namen gebruikt. Maar het is minder begrijpelijk waarom de Nederlandse vertaalster nu eens de Duitse spelling aanhoudt, dan weer de plaatsnamen vernederlandst. Soms vind je er Bistric (hoewel Duits: Bistritz) staan, dan weer Bistritsj (met een 'j' te veel), voor het Tsjechische Bystřice: of in een vergelijkbaar geval: Desjenic dat wordt afgewisseld door Desjenitsj, voor het Tsjechische Dešenice, Om onduidelijke redenen wordt de stadsnaam Prachatice (Tsjechisch) uitsluitend op z'n Duits gespeld (Prachatitz).

Het gebeurt wel vaker dat in Nederlandse media Duitse namen worden gebruikt voor Tsjechische plaatsen. Het nadeel is dat de Duitse namen op huidige kaarten niet meer voorkomen, waardoor het erg moeilijk, soms zelfs volstrekt onmogelijk wordt om deze plaatsen te localiseren. In het geval van dit boek wordt het historische aspect afgezwakt, omdat het lijkt alsof het verhaal in een fantasiewereld speelt.

Het vernederlandsen van op z'n Duits geschreven Tsjechische eigennamen brengt nog andere gevaren met zich mee. Zo kent het Duits de klank 'ž' (zj) niet en worden daarom de 'š' (sj) en 'ž' allebei als 'sch' getranscribeerd. De vertaalster maakt daar in het Nederlands voor het gemak maar 'sj' van. Zo wordt Blažek Blasjek gespeld en de bekende vrouwelijke voornaam Božena wordt Bosjena, maar wat voor een Tsjech helemaal lachwekkend is, is dat de hussitische leider Žižka in de Nederlandse vertaling Sjisjka heet (wat in het Tsjechisch dennenappel betekent).

Een gemiddeld Nederlands kind hoort niet vaak over Tsjechië/-Tsjechoslowakije en weet toch al zo bitter weinig over de geschiedenis van dit deel van Europa. Een boek als De rode Nepomuk had daar iets aan kunnen doen. Maar door dit soort redactionele en vertaalslordigheden is dat een gemiste kans geworden. Het niet respecteren van de juiste schrijfwijze van namen heeft ook iets laatdunkends ten aanzien van de cultuur waarin die namen voorkomen. Wij zouden het toch ook niet erg op prijs stellen als we in een buitenlands boek zouden lezen dat Anne Frank in het achterhuis aan de 'Prinsechracht' zat ondergedoken?

Magda Hüblová


Helen Epstein, Where she came from, a daughter's search tor her mother's history, Little, Brown & Company, New York 1997



Helen Epstein, Where she came from, a daughter's search tor her mother's history, Little, Brown & Company, New York 1997, 227 blz.

Na de dood van haar moeder Franci, vindt Helen Epstein haar moeders dagboek en besluit over de geschiedenis van haar familie te schrijven. Het boek geeft een goed beeld van de geschiedenis van de joden in Tsjechië en de Tsjecho-Slovaakse Republiek. Na 1620 hadden de Jezuïten het in het Habsburgse rijk voor het zeggen. De Tsjechische cultuur was een ondergronds leven gaan leiden. Veel protestanten en joden hadden een vluchtplaats in de bergen gevonden. Een wet probeerde het aantal joodse nederzettingen te limiteren en er werd per protocol bepaald hoeveel kinderen er geboren mochten worden.

Tijdens het bewind van Josef II ( 1780-1790) werden de restricties op het aantal familieleden ingetrokken, joden werden officieel vrij om zich te vestigen naar keuze en mochten elk beroep uitoefenen. De gilden accepteerden hen meestal niet: in de tijd van de opkomende industrialisatie werden de joden als een bedreiging gezien. Verder mochten ze elk type onderwijs genieten en waren zevrij om er op, weliswaar eigen kosten, eigen scholen op na houden. Ze mochten twintig jaar lang bouwgrond beheren. Alleen als ze voor bekering kozen mochten ze echt land bezitten. Er bestond wel een verbod op het in publiek spreken van Hebreeuws en Jiddisch. Josef II wilde de Duitse cultuur en taal als eenmaker van zijn grote rijk. In joodse gemeenschapen was er enerzijds veel verzet, anderen zagen de nieuwe wetten en moge! ijkheden tot assimilatie als een vooruitgang en verwelkomden de Duitse cultuur.

De oudste voorouder die Helen Epstein kan terugvinden in haar moeders' aantekeningen is haar overgrootmoeder Therese Furcht. Zij werd geboren in 1844 in Iglau, in de Moravische bergen. Therese was de dochter van een welvarende herbergier. Ze voelde zich Tsjechisch. Na een korte affaire met een Tsjech dwongen haar ouders haar te trouwen met een arme jood, Judah Sachsel, met wie ze eerst in Kolfn, ten oosten van Praag, ging wonen. De joodse gemeenschap stelde zich argwanend op tegenover Therese: ze had geen bruidsschat, kwam uit de bergen en was opgegroeid in een herberg. De Sachsels vertrekken vervolgens naar Wenen waar ze een anoniem bestaan leiden.

Ze krijgen vier kinderen, waarvan de oudste, Heinrich, mogelijk voortkwam uit de affaire met de Tsjech. Heinrich sterft op 17 jarige leeftijd. Therese valt ten prooi aan ernstige depressies en brengt al haar tijd doorop het graf van haar kind. Op een dag springt ze uit het raam van haar flat. Therese laat drie andere kinderen na, onder wie een dochtertje, Pepi, de moeder van Franci. Een religieuze tante stuurt Pepi niet naar de Duits-joodse school maar naar een Tsjechische school. Ze krijgt joodse les, groeit op met joodse rituelen en leert te naaien, zodat ze haar brood kan verdienen in een naaiatelier, een geaccepteerd beroep voor een joods meisje, voor wie de beroepsmogelijkheden vrij beperkt waren.

Aanvankelijk maakt Pepi lange uren in lelijke, slecht geventileerde Weense ateliers, maar uiteindelijk krijgt ze een goed contract in een naai-atelier in Praag. Ze gaat regelmatig met haar baas naar Parijs, waar ze de nieuwste collecties zien. In Praag zijn veel gemengde huwelijken (een derde van de Praagse joden was met een niet-jood getrouwd). Net als haar moeder heeft Pepi een affaire met een Tsjech van christelijke afkomst. Onder druk van haar familie trouwt ze uiteindelijk iemand anders. Hij blijkt syphilus te hebben en ze laat zich meteen scheiden. Ze begint een eigen salon en trouwt met Emil Rabinek, een geassimileerde jood uit Wenen. In 1898 had hij besloten zich tot het katholicisme te bekeren, dat hij zag als een toegangsbewijs tot de Europese cultuur. Emil heeft een goedlopende zaak in electro-technische goederen goederen. Hij voelt zich helemaal thuis in de Duitse cultuur, hoewel hij erg geïmponeerd is door Masaryk en zijn moderne ideeën over bijvoorbeeld het feminisme. Pepi blijft na haar huwelijk doorgaan met haar salon.

Franci wordt in 1920 geboren. Haar vader wil dat ze gedoopt wordt en zorgt ervoor dat ze met niets 'joods' in aanraking komt. Franci bezoekt als kind nooit een synagoge, wel diverse kerken. Ze gaat naar een katholieke Franse school en leert er anti-joodse liedjes. Na 1932 gaat het slechter met haar vaders' zaak, de internationale crisis doet zich voelen. Uiteindelijk wordt hij boekhouder in de salon van zijn vrouw. Als blijkt dat Franci de Duitse taal niet voldoende beheerst, staat haar vader erop dat ze naar het Deutsches Staatsrealgymnasium gaat.

Ondertussen rommelt het in Europa, Duitsland en Sudetenland. Niemand in Praag neemt het nazisme serieus, er wordt meer over de Spaanse Burgeroorlog gepraat, Hitler wordt slechts als herriemaker gezien. Franci en haar moeder reizen nog regelmatig naar Berlijn in verband met hun werk en zien er hoe het leven voor joden verandert. Franci trekt zich er niets van aan, ze voelt zich Tsjechisch.

Op 15 maart 1939 marcheren de nazi's Praag binnen. Er vinden er al snelallerlei veranderingen plaats. Een 'commissaris' komt langs bij de salon en vertelt Franci, die nu de zaak van haar ouders heeft overgenomen, dat ze in feite twee mogelijkheden heeft: of haar zaak aan een niet-jood verkopen of pro-forma aan een van haar personeelsleden overdoen en zelf als personeelslid aan blijven. Ze besluit tot het laatste.

'De vele en snelle veranderingen en restricties droegen bij tot een totale erosie van je zelfvertrouwen'. Franci had nog nooit een voet in de synagoge gezet, nooit een Joods gebed gebeden, maar wel kerstmis gevierd. Ze had zich nooit Joods gevoeld maar werd nu als een Joodse gezien. Franci laat de vorm van haar neus door een plastisch chirurgische ingreep veranderen, maar haar nieuwe neus geeft haar geen toegang tot de voor Joden verboden bioscoop.

Midden oktober beginnen de eerste transporten. Franci en haar ouders worden op transport gesteld naar Theresienstadt. Franci moet er blijven; haar ouders moeten verder reizen. De dag voor hun vertrek haalt Franci 's vader gifpillen tevoorschijn. Franci heeft deze echter jaren ervoor een keer ingewisseld voor neppillen, en blijkt nu haar ouders van een eervolle dood beroofd. te hebben.

Pas eind jaren vijftig hoort ze dat haar ouders bij de Litouwse stad Riga zijn geëxecuteerd. Franci wordt gedeporteerd naar Auschwitz-Birkenau en enkele maanden daarna geselecteerd om voor het Rijk te werken. Bij de selectie door kamparts JosefMengele zeggen de meeste vrouwen dat ze naaister zijn, Franci besluit om zich voor te doen als electricien en komt in de goede rij terecht. Ze vertrekt met een groep vrouwen naar Hamburg. De winter wordt zwaar. Er komen steeds meer bombardementen van geallieerde vliegtuigen en er is voortdurend luchtalarm. Na de bevrijding keert ze terug naar Praag. Daar wacht haar een enorme ontgoocheling. Alle oude spullen die anderen tijdens de oorlog in beheer hielden, worden nu door die anderen gebruikt. Ze wordt verondersteld te begrijpen dat het risico van het illegaal in bezit hebben van joodse bezittingen genoeg reden is om die nu niet terug te eisen. Franci besluit weer een eigen zaak te beginnen en trouwt met Kurt Epstein die ook in Theresienstadt had gezeten.

Op 25 februari 1948 accepteert Beneš het ontslag van de niet-communistische ministers en keurt de nieuwe communistische regering goed.

De gewapende militia's die door de straten marcheren, herinneren Kurt Epstein teveel aan nazi's, maar dan in ander uniform. Hij wil onmiddelijk emigreren. Franci verzet zich daar eerst tegen maar de mysterieuze dood van Jan Masaryk nemen haar laatste twijfels weg. Samen met haar echtgenoot en een baby, de schrijfster van het boek, verlaten ze Praag op 21 juli 1948 om een nieuwe toekomst op te bouwen in Amerika.

Eveline Citron




<    

TSL 24