Lev Tolstoj, Mijn biecht. Vertaling Arthur Langeveld. Bijleveld, Utrecht 1998.
160 blz.
Het is opmerkelijk dat Tolstojs Mijn biecht een tamelijk
onbekende tekst is, want het is een werk dat
een uitstekend inzicht biedt in de gedachtenwereld
van de grote schrijver en bovendien heel toegankelijk
is - eigenlijk een van Tolstojs sleutelwerken.
Slechts één keer eerder is het werk in het Nederlands
vertaald, in 1894, meer dan honderd jaar geleden; in
Van Oorschots editie van de Verzamelde werken is
het niet opgenomen. Voldoende reden dus om deze
nieuwe, uitstekend vertaalde uitgave te verwelkomen.
Mijn biecht markeert de omslag in Tolstojs leven,
die plaatsvond in 1880 en bekend staat als zijn
'bekering'. Deze was het resultaat van een langdurige
crisis die bijna had geleid tot zelfmoord, maar uiteindelijk
uitmondde in het besluit geheel te breken
met zijn vroegere leven van rijke landeigenaar en te
kiezen voor een 'christelijk' leven van eenvoud, ootmoed,
bezitsloosheid en seksuele onthouding. Het is
gemakkelijk om Tolstojs bekering met enige spot te
bekijken, want deze vond plaats toen de schrijver al
tweeënvijftig was en hij in de jaren ervoor volop de
gelegenheid te baat had genomen zijn, in ruime mate
aanwezige, hartstochten na te jagen. Tolstojs eigen
beschrijving daarvan in Mijn biecht is misschien
wat zwaar aangezet, maar liegt er toch niet om:
Ik kan niet zonder ontzetting, walging en
hartzeer aan deze jaren terugdenken. Ik heb
mensen in de oorlog gedood, ik heb mensen
tot duels uitgedaagd met het oogmerk hen te
doden, ik heb bij het kaarten geld verloren, ik heb
de opbrengsten van mijn boeren erdoor gejaagd
en ik heb hen getuchtigd, ik heb gehoereerd, ik heb bedrogen. Leugen, diefstal,
wellust van allerlei aard, dronkenschap, verkrachting,
moord ... Er is geen misdaad die ik
niet heb begaan, en om dit alles werd ik geprezen, en hielden en houden mijn leeftijdgenoten
mij voor een betrekkelijk redelijk
mens.
Tolstojs bekering was echter wel degelijk heel serieus.
Hij had al sinds zijn jeugd geworsteld met zichzelf,
waarbij perioden van uitspattingen en van streven
naar rijkdom en roem werden afgewisseld met
momenten van diep berouw en van een hartstochtelijk
zoeken naar de zin van alles, maar vond de
'oplossing' pas op middelbare leeftijd, nadat hij er
verschillende keren na aan toe was geweest uit wanhoop
en besef van onvermogen zichzelf van het leven
te beroven. Die wanhoop komt bijvoorbeeld duidelijk
tot uitdrukking in de roman Anna Karenina,
die zijn beslag kreeg aan het einde van de jaren zeventig, toen de crisis in Tolstojs leven op zijn ergst
was. Terwijl Oorlog en vrede, bijna tien jaar eerder
voltooid dan Anna Karenina, ondanks de vele oorlogstaferelen
over het algemeen een optimistische
geest ademt, is Tolstojs tweede grote roman doordrongen
van een Schopenhaueriaans pessimisme.
Het is niet voor niets dat de hoofdpersoon, Anna, aan
het slot van de roman zelfmoord pleegt. In Anna's
onvermogen haar leven een zinvolle invulling te geven
en meer nog in de duistere, on beheersbare macht
die haar naar de dood trekt, heeft Tolstoj zonder twijfel
veel beschreven van de problemen waar hij zelf
mee worstelde.
In Mijn biecht schetst Tolstoj de ontwikkeling
van zijn leven en de strijd die hij voortdurend in zijn
binnenste voerde en komt hij ook met zijn oplossing.
Die zin, als die al onder woorden is te brengen,
was de volgende. Ieder mens is op de
wereld gekomen door God's wil. God heeft
de mens zo geschapen, dat ieder mens zich
te gronde kan richten of kan redden. De taak
die de mens in het leven heeft, is om zijn ziel
te redden; om zijn ziel te redden dient men
te leven naar God's wet, en om naar God's
wet te leven, dient men afstand te doen van
alle geneugten, dient men te werken, dient
men nederig te zijn, dient men te dulden en
genadig te zijn.
Tolstojs oplossing, die hem gebood af te zien van al
het aardse bezit, had wel wat merkwaardige consequenties
voor zijn persoonlijke leven. Zijn vrouw
die hem inmiddels twaalf kinderen had geschonken
(gedurende achttien jaar huwelijk) was er begrijpelijkerwijs
volstrekt niet van gediend haar landgoed,
adellijke titel en inkomsten uit Tolstojs goed lopende
literaire werk op te geven. Ze had de zorg voor
een groot gezin en was niet bereid dat voor een 'gril'
van haar echtgenoot tot armoede te laten vervallen.
Na enige tijd ging Tolstoj ermee akkoord dat zijn
vrouw en kinderen het landgoed verwierven, alsmede
rechten op zijn reeds gepubliceerde werk. Zelf
deed hij afstand van alles, maar bleef wel op het landgoed
wonen, kleedde zich weliswaar als een eenvoudige
Russische boer, maar at met zijn gezin,
schreef in zijn ruime werkkamer en kon het toch niet
laten dagelijks een paard te laten zadelen voor een
verfrissende rijtoer. Voor de buitenwereld veranderde
er eigenlijk nauwelijks iets.
Voor Tolstoj ging het natuurlijk primair om de
verandering binnen in hem. Dat zijn bekering serieus
was blijkt ook uit het grote verschil tussen zijn
literaire werk voor en na 1880. Hoewel zijn bijzondere
schrijverschap zich ook na 1880 niet verloochent
(bij voorbeeld in De dood van Ivan Ilitsj- 1886
en De Kreutzersonate- 1889) staat dit na zijn bekering
toch vooral in het teken van het didactische en
het moraliserende. Maar ook daarmee wist hij bewondering
te wekken en creëerde hij zelfs een grote
schare van volgelingen die zijn ideeën over ascese,
geweldloosheid en seksuele onthouding fervent
in praktijk brachten (als er Tolstojanen bij hem op
bezoek kwamen moest Tolstoj overigens niets van
ze hebben; hij vond ze te zacht en te dweperig).
Een breuk in leven en werk zoals bij Tolstoj komt
zelden voor bij een geniaal kunstenaar. Tolstoj doet
daar, als groot schrijver, op een intigrerende manier
verslag van. Mijn biecht is een boeiende zelfanalyse,
maar is ook door de vaak aangrijpende soberheid
waarmee deze wordt opgediend als literair werk bijzonder
de moeite waard.
Willem G. Weststeijn
Joseph Brodsky, Het verdriet en de rede, essays.
Vertaling Sjaak Commandeur en Arthur Langeveld.
De Bezige Bij, Amsterdam 1997. 522 blz.
Kort voor zijn dood in 1996 verscheen On Grief and
Reason, later in het Nederlands vertaald als Het verdriet en
de rede, een bundel essays, die voornamelijk
gaan over aspecten uit het tweede deel van Brodsky's
leven, de tijd die hij in de emigratie in Amerika heeft
doorgebracht. Deze 'nieuwe wereld' was hem al eerder
in het leven tegemoet getreden, in de vorm van
de blikjes corned beef die tegen het einde van de oorlog
uit de lucht komen vallen en de Hollywood-films,
waarvan de titelrol en de namen van de spelers waren
afgehaald, zodat de filmrechten niet betaald hoefden
te worden en de film als oorlogsbuit gepresenteerd
kon worden. Verder waren er de ansichtkaarten
uit Venetië (waar Brodsky later is begraven),
het blaffende hondje van His Masters Voice en de
stem van Ella Fitzgerald. 'Hoe meer ik erover nadenk,
des te meer raak ik ervan overtuigd dat het daar
het Westen wás. Want in de weegschaal van de waar
heid moet de werkelijkheid het opnemen en soms afleggen
tegen de kracht van de verbeelding. Wat dat
betreft - en achteraf bezien - kan ik zelfs stellen dat
wij de echte westerlingen waren, misschien wel de
enige. Met ons in elk opzicht door een collectivistische
maatschappij gevoed instinct voor het individualisme
en onze afkeer van elke vorm van associatie,
of het nu met een partij, een blok of (destijds)
een familie was, waren we Amerikaanser dan de
Amerikanen'.
In 1964 werd Brodsky (geboren in 1940) in de
Sovjet-Unie veroordeeld voor zijn 'sociaal-parasitisme'
en verbannen naar Norinskaja, in Siberië.
Toen de rechter bij zijn veroordeling vroeg wie hem toestemming had gegeven dichter te worden, antwoordde
Brodsky hem met de tegenvraag 'Wie was
het die besloot dat ik bij het menselijk ras thuishoorde?'
Brodsky leefde sinds zijn gedwongen emigratie
in 1972 in Amerika, eerst in de universiteitstad
Ann Arbor, vervolgens in Greenwich Village in New
York City, gaf er les, schreef, reisde, las voor uit zijn
werk en gebruikte gaandeweg steeds vaker de
Engelse taal als zijn nieuwe medium.
Eerst vertaalde Brodski zijn eigen werk in het
Engels, later begon hij direct in het Engels ('een taal
die de faam heeft analytisch te zijn') te schrijven naast
zijn moedertaal, het Russisch. Het leven in Amerika
betekende voor hem een bestaan in 'een democratie,
een staatsvorm ergens halverwege een nachtmerrie
en een utopie, maar wel een die het individu minder
obstakels in de weg werpt dan zijn alternatieven'.
Alle essays die in Het verdriet en de rede gebundeld
zijn schreef Brodsky na 1987, het jaar waarin hij
de Nobelprijs voor literatuur ontving. Een van de essays
is het dankwoord dat hij bij ontvangst ervan uitsprak;
verder schreef hij over Robert Frost, Thomas
Hardy, Stephen Spender, Rilke, Horatius, Marcus
Aurelius, over de dubbelspion Kim Philby, een open
brief aan Vaclav Ha vel, twee toespraken aan afgestudeerden
met persoonlijke raad en diverse opstellen
over historische on- en wetmatigheden met als een van
de conclusies: 'De enige historische wetmatigheid,
vrees ik, is het toeval. Hoe geordender het leven van
een maatschappij of individu is, des te meer raakt het
toeval in de verdrukking. Hoe langer dit duurt, des te
meer toeval zich ophoopt dat zijn loop niet heeft gehad en des te waarschijnlijker het wordt, mag je aannemen,
dat het toeval het zijne opeist'.
In het westen besluit Brodsky niet te lang als balling
te leven maar wereldburger te worden. In 'De
toestand die we kennen als ballingschap' beschrijft
Brodsky vlijmscherp alle mogelijke hoeken en gaten
van het bestaan als schrijver in ballingschap, het
'leven in een tragi-komedie' van de balling die een
'een voortdurende poging zijn leidende rol en gezag
te herwinnen' moet wagen. Niet alleen is het moeilijk
voor de schrijver in ballingschap om zonder de
dreigingen en intimidaties met frisse moed aan een
interessant onderwerp te werken, deze leeft bovendien,
zoals hij in zijn essay over Stephen Spender
schrijft, in 'gewatteerde tijden': 'In gewatteerde tijden
- zoals die van nu - kan men zich veroorloven,
en een schrijver zeker, cru en fel te zijn, enzovoort.
Sterker nog, in gewatteerde tijden moetje haast wel
met herrie en derrie komen, anders verkoop je niet.
Met Hitler en Stalin in de buurt neem je de andere
weg ... Ach, al dat niets ontziende paperback-talent
in al zijn veelheid en al zijn overbodigheid, en al zijn
overbezoldigheid. Dat alleen al kan je naar de jaren
dertig doen terugverlangen en je gevoelens van verwantschap
overhoop halen'. En hij concludeert:
'Want het draait in het leven en op papier - bij het
stellen van daden en het kiezen van epitheta - uiteindelijk
om de dingen die je helpen je waardigheid
te behouden, en daartoe behoren zachtmoedigheid en
wellevendheid'.
Eveline Citron
Aleksandr Brener, Een ondergezeken pistool. Vertaling Aai Prins.
Ravijn, Amsterdam 1998. 112 blz.
Op 4 januari 1997 ging er een schok door de
Nederlandse kunst- en museumwereld. Opnieuw
was, na alle perikelen in verband met de beschadiging
en het herstel van Barnett Newmans Who's afraid
of Red, Yellow en Blue III, een bekend twintigste-eeuws schilderij in het Stedelijk Museum te
Amsterdam beschadigd. Het ging dit maal om
Suprematisme 1922-1927 van Kazimir Malevitsj,
waar een groen dollarteken op was gespoten. De dader
bleek nu niet een min of meer gestoorde, ontoerekeningsvatbare
Nederlandse hater van abstracte
kunst te zijn, maar de in Russische kunstkringen niet
onbekende dichter Aleksandr Brener. Al spoedig
bleek dat Brener volstrekt verantwoordelijk voor zijn
daad gehouden kon worden. Hij had niet gehandeld
in een vlaag van verstandsverbijstering, maar was
heel bewust te werk gegaan en had duidelijk ideologische motieven voor zijn daad: de wereld wijzen op
het grote kwaad van de verstrengeling van kunst en
geld, op overheersing van de eerste door de laatste.
Met de reactie van de Nederlandse autoriteiten
had Brener in de verste verte geen rekening gehouden.
Hij werd gearresteerd en in afwachting van een
spoedige berechting overgebracht naar de Bijlmerbajes.
Het vonnis was niet mis: vijf maanden gevangenisstraf.
Tijdens het voorarrest schreef Brener in
één week, van 28 januari tot 4 februari 1997, zijn
tekst Een ondergezeken pistool. Dit is een soort dagboek
waarin hij vertelt over zijn leven, zijn opvattingen
en zijn verblijf in de gevangenis. Dat laatste
blijkt hem zo zwaar te vallen, ook al 'houdt het peil
van de menselijke omstandigheden in de "liberale"
Nederlandse gevangenis het midden tussen die van
een Kongolees vluchtelingenkamp en een penthouse
op Fifth Avenue in New York', dat hij in hongerstaking
gaat. De periode van het dagboek valt samen
met die van de hongerstaking.
Omdat Brener, geboren in 1957, na het uiteenvallen
van de Sovjet-Unie en het verdwijnen van de
censuur in Rusland, nogal wat heeft gepubliceerd,
vaak in samenwerking met anderen, was hij geen onbekende
voor me; zijn dagboek vult het beeld echter
goed aan en maakt vooral duidelijk hoe hij zijn eigen
rol ziet in de kunst van de wereld van nu. Het is
de rol van een ultra-dissident en ultra-provocateur
die, niet tevreden met hoe de wereld, en dan vooral
de kunst- en literaire wereld in elkaar zit, zich daar
voortdurend tegen verzet en een luid protest wil laten
horen. Maar hoe kun je nog protesteren in een
kunstwereld die zo'n beetje alle vormen van protest
al heeft laten zien? Voor Brener lijkt de enige mogelijkheid
(afgezien van zijn teksten waarin de mannelijke
en vrouwelijke genetalia de meest frequente
woorden zijn) extreme, alle perken te buiten gaande
persoonlijke actie. In zijn dagboek schetst hij een
paar van die 'acties': het beledigen van rnededichters
tijdens voorleesavonden, het in het openbaar bedrijven
van seks bij het standbeeld van Poesjkin op
de Tverskajastraat, in Moskou, het afrossen van het
publiek na in een striptease-show zich helemaal te
hebben uitgekleed en vervolgens bokshandschoenen
te hebben aangedaan. In vergelijking met dit soort
acties - en hij beschrijft er meer, ook die hij op verschillende
plaatsen buiten Rusland heeft gepleegd -
moet het aanbrengen van een groen dollarteken op
een schilderij Brener zelf als iets tamelijk onschuldigs
voorgekomen zijn. De gevangenisstraf was
overduidelijk een ijskoude douche, bovendien iets,
waar hij ook absoluut niet tegen bleek te kunnen en
die hem - het ergste van alles voor zijn zelfbeeld -
aan het twijfelen heeft gebracht en angst heeft ingeboezemd.
Voor het eerst in zijn leven werd Brener
geconfronteerd met de consequenties van zijn extreme
gedrag. Vroeger was hij een 'stralende, vlammende
ridder', 'uit één stuk, als uit ijzer gegoten', nu
zit de angst in hem en is zijn mechanisme 'walgelijk,
vergankelijk en kwetsbaar gemaakt'. Vandaar de titel
van zijn dagboek: een ondergezeken pistool.
Er zit iets pathetisch in de manier waarop Brener
met zijn leuze 'Poëzie en daad zijn één. Zij zijn niet
te scheiden', de huidige sociale orde tracht te vernietigen,
teneinde 'een nieuw maatschappelijk stelsel te
creëren, waarin cultuur opnieuw een actieve kracht
wordt. Pathetisch omdat we de 'kunstenaar als rebel'
al zo vaak hebben gezien, pathetisch ook omdat in
dit geval de kunstenaar duidelijk is geschrokken van
de gevolgen die zijn daden blijkbaar kunnen hebben.
'Waarom ben ik niet krankzinning genoeg?', vraagt
Brenerzich nietzonderzelfkennisaf. Ik ben benieuwd
of we na de voor hem zo desastreuze ervaring in
Nederland ooit nog iets van hem zullen horen. Ik hoop
van wel al was het alleen maar vanwege het feit dat
hij, net als schrijver dezes, Pavel Filonov en Velimir
Chlebnikov als de twee grootste kunstenaars van deze
eeuw beschouwt.
Willem G. Weststeijn
Eda Kriseová, Kočičí životy (Kattenlevens). Hynek,
Praag 1997. 350 blz.
De Tsjechische schrijfster Eda Kriseová ( 1940) is
geen onbekende in Nederland. Eerder zijn haar verhalenbundel
Wat er gebeurde in het gekkenhuis en
de biografie van Václav Havel in het Nederlands verschenen.
Bovendien was ze in de eerste jaren na de
omwenteling van 1989 gast in een aflevering van
Passages, een TV-programma van Philip Freriks, dat
toen was gewijd aan de Tsjechische literatuur en de
nieuwe politieke ontwikkelingen in dat land. Ze was
op beide gebieden deskundig, want in die tijd was ze
lid van het team van adviseurs (lees: naaste vrienden)
van president Václav Havel. Door haar drukke werkzaamheden
op de Praagse Burcht had ze geen tijd om
te schrijven. Kočičí životy (Kattenlevens) is dan ook
haar eerste boek sinds haar terugkeer naar het gewone
schrijversleven.
Haar nieuwste werk draagt duidelijk sporen van
veranderingen in de belangstellingssfeer van de Tsjechische
samenleving sinds de Fluwelen Revolutie in
1989. Kriseová vertelt hierin namelijk het verhaal
van de zogenaamde Volhynische Tsjechen, Tsjechische
boeren die zich rond 1870 op uitnodiging van
de Russische tsaar Alexander II in Volhynië, een gebied
in het noordwesten van Oekraïne, vestigden. Die
interesse voor landgenoten in (onder andere) de voormalige
Sovjet-Unie, leefde na 1989 op; veel van de Tsjechen zijn inmiddels uit Oekraïne gerepatrieerd.
Voor de omwenteling was het moeilijk om openlijk
over hun lotgevallen en levensomstandigheden
te schrijven, omdat dit al snel als kritiek kon worden
opgevat tegen de officiële communistische politiek.
Na de Fluwelen Revolutie hoefde men daar niet langer
bang voor te zijn en ontstond er bovendien meer
ruimte en aandacht voor het zoeken naar de Tsjechische
identiteit binnen Europa, waarbij de lotgevallen
van verschillende 'buitenlandse' Tsjechen
interessante casus vormden.
Kriseová vertelt dus over de eerste Tsjechen die
naar Volhynië kwamen en bemerkten hoe hun kennis
van de landbouw en hun cultuur ver boven die
van de plaatselijke bevolking uitstak. 'Net zo nodigde
vast ooit koning Přemysl Otakar, toen hij goede
en hardwerkende mensen nodig had, Duitsers uit
naar het Tsjechische grensgebied', merkt ze erbij op
voor het geval de Tsjechische lezer zich al te superieur
zou voelen boven de Oekraïeners. Volhynië kent
zelf een bewogen geschiedenis: nu eens was het in
Poolse handen, dan weer in Russische (vanaf 1386
Pools, vanaf 1793 Russisch, tussen 1921-1939 weer
Pools en vanaf 1945 Oekraïens). Bovendien woedden
beide Wereldoorlogen er. Daarbij had het een gemengde
bevolking (Oekraïeners, Polen, Joden, Tsjechen,
Russen, Roethenen, Duitsers). Al die factoren
leken Kriseová een goed uitgangspunt om de bewogen
geschiedenis van de 20e eeuw in Europa vanuit
dit gebied te beschouwen.
De levensloop van twee vrouwen staat daarbij
centraal: Aňa Sládková, geboren in 1900, uit de derde
generatie van Volhynische Tsjechen, en haar
dochter Líza, weliswaar geboren in 1923 in Volhynië,
maar in 1944 na lange omzwervingen op de
vlucht voor het oprukkende front samen met haar
moeder in Bohemen beland. Kriseová vertelt dit verhaal
vanuit het perspectief van een alwetende verteller,
wat haar de mogelijkheid biedt de hele familiegeschiedenis,
te beginnen met grootvader Jan
Sládek die als eerste naar Volhynië kwam, erbij te
betrekken. Ook kan zij op die manier bij het vertellen
van een bepaalde episode sprongen in de tijd en
toespelingen op toekomstige gebeurtenissen maken.
Zo is het net of iemand herinneringen ophaalt en pas
achteraf bepaalde verbanden kan leggen die op het
moment zelf nog niet duidelijk waren.
De Volhynische Tsjechen die generaties lang
hun taal en gewoontes trouw bleven en van Bohemen
bleven dromen als van een paradijs, werden na hun
repatriatie met de harde werkelijkheid geconfronteerd.
Ze merkten dat ze zich veel sterker Tsjech voelden
dan de Tsjechen in Tsjechië zelf, maar aan de
andere kant viel juist in de Tsjechische omgeving
hun Volhynische, Oostelijke kant weer op, wat een
belemmering vormde om zich volledig door hun Tsjechische landgenoten geaccepteerd te voelen.
'Daar was ik Tsjech, hier ben ik Volhyniër, of erger
nog: een Ruski', zo vat een neef het samen.
Maar er vinden nog meer culturele confrontaties
plaats, wanneer Líza tegelijkertijd haar zuster Lída,
die inmiddels in de VS woont, en haar nicht Maša uit
Volhynië bij haar thuis in Karlovy Vary (Karlsbad)
ontvangt. Een zelfde historische ervaring verwerken
mensen kennelijk op verschillende manieren wanneer
ze in een andere omgeving leven. Zo wil de
'Amerikaanse' Lída niets meer van haar verleden
weten, ze richt zich vooral op de toekomst. Maša
koestert weer de berusting van de laatste generatie
die zich nog met het verleden, de Tsjechische voorouders,
verbonden voelt: haar kinderen zijn een product
van het Sovjet-tijdperk geworden en zijn compleet
vervreemd van hun eigen geschiedenis. Líza
wordt juist steeds herinnerd aan het verleden, ze
woont immers in Karlovy Vary, een stad waarde sporen
van de na de oorlog verdreven Sudeten-Duitsers
nog alom aanwezig zijn. Ze gaat vaak naar de plaatselijke
begraafplaats, waar Sudeten-Duitsers, Joden,
Russische, Amerikaanse en Duitse soldaten, Russische
immigranten van na de Oktoberrevolutie, Tsjechen
en Volhynische Tsjechen, slachtoffers dus van
allerlei nationaliteiten uit allerlei episoden van deze
eeuw naast elkaar liggen. Wat hen verbindt zijn hun
persoonlijke geschiedenissen die alle even tragisch
zijn, onafhankelijk van hun nationaliteit.
Kriseová heeft met veel zelfdiscipline deze sage
van de twintigste eeuw geschreven, zodat het haar is
gelukt al die verhaallijnen, die stuk voor stuk stof opleveren voor een hele roman, goed in toom te houden.
'Kattenlevens' is in een aantal opzichten misschien
te vergelijken met De tweeling van Tessa de
Loo, waar eveneens de nationaliteits- en identiteitsproblematiek
gepresenteerd wordt aan de hand van
de biografieën van twee zusters. Kriseová's roman
blijft tot op het einde een boeiend verslag van een tot
nu toe verzwegen geschiedenis van Tsjechen (en al
die andere bewoners) die eeuwenlang in dat afgelegen
moerasgebied in Oekraïne Volhynië, woonden.
Magda Hüblová
Jiří Kratochvil, Nesmrteltný přiběh (Onsterfelijk verhaal).
Atlantis, Brno 1997. 223 blz.
'Ik ben geboren in 1940 te Brno, ik verblijf in
Moravský Krumlov, schrijf romans, verhalen, essays
en doe aan publicistiek en hoorspelen.' Zo karakteriseert
- kort en krachtig - Jiří Kratochvil zich op
de achterflap van zijn nieuwe boek. Hij behoort tot
de generatie die, voor ze in de jaren zestig goed en
wel kon beginnen te publiceren, door de Russische
inval van 1968 en de daaropvolgende zogenaamde
normaliseringsperiode alweer het zwijgen kreeg
opgelegd. Zoals zoveel anderen uit die generatie
schreefhij toen maar voor 'in de bureaula', in de hoop
op betere tijden.
Zodoende begon Kratochvil pas na de omwenteling
van 1989 zijn boeken te publiceren. Hij behoort
tot een van de interessantere Tsjechische auteurs
van dit moment. Hij is echter nog niet tot de
Nederlandse markt doorgedrongen, waarschijnlijk
omdat de Nederlandse uitgevers door zijn niet gemakkelijke
manier van schrijven worden afgeschrikt.
In zijn eigen land wordt hij juist daarom gewaardeerd.
Dit jaar werd zijn 'Onsterfelijk verhaal'
onderscheiden met de belangrijke literaire E. Hostovsky-
Prijs.
Thematisch gezien zijn er diverse raakpunten te
vinden met het hierboven besproken boek 'Kattenlevens'
van Eda Kriseová, hoe 'karakterologisch' totaal
verschillend beide auteurs verder ook zijn. De
hoofdpersoon bij Kratochvil - Soňa Trocká - is namelijk
net als Aňa bij Kriseová aan het begin van deze
eeuw geboren en haar levensverhaal is dus in zekere
zin het verhaal van de twintigste eeuw. De eerste
regels van het boek geven er een goed beeld van
hoe een persoonlijk lot de geschiedenis van die jaren
kan weerspiegelen:
Soňia werd dus al bij de geboorte omringd door een
mengsel van nationaliteiten en talen, zo typisch voor
Oostenrijk-Hongarije, en zeker voor de Moravische
hoofdstad Brno met een traditioneel sterk Duits element,
en zo dicht bij Wenen 'dat uit de ramen van de
huizen aan de zuidelijke rand van Brno men al roepend
met Weners in de ramen van de noorderlijkste
Weense voorstad kon communiceren', zoals het elders
in het boek omschreven wordt.
Ook Kratochvil staat stil bij de zin of onzin van
zich Tsjechisch voelen in de context van deze drie
eeuwen durende Oostenrijk-Hongaarse geschiedenis.
Het in Oostenrijk gebezigde bon-mot dat elke
Oostenrijker een Tsjechische of Hongaarse oma
heeft gehad, geldt ook andersom. Zo neemt de auteur
midden in het verder in ik-vorm, vanuit het perspectief
van Soňa, geschreven boek een hoofdstukje
op waarin hijzelf aan het woord komt en in het kort
vertelt wat zijn persoonlijke geschiedenis is. Hij herinnert
zich hoe hij als vijfjarig jongetje na afloop van
de oorlog in Brno met zijn vriendjes op straat rondliep
en rijmpjes over Germaanse zwijnen zong, omdat
hij zich zo Tsjechisch voelde. Toen wist hij niet
dat zijn grootmoeder van moederskant eigenlijk
Sudeten-Duitse was en dat zijn grootouders op het
nippertje de zogenaamde 'wilde verdrijving' in juni
1945 waren ontsnapt. Zijn oma sprak namelijk net
zo goed Tsjechisch als Duits en voedde haar kinderen
Tsjechisch op. Zijn grootvader was weliswaar
geen Duitser, maar ook geen Tsjech, hij was
Oekraïner. En zijn Tsjechische vader emigreerde in
1951 naar het Westen, zodat juist deze Oekraïnse opa
de vadersrol moest overnemen en Kratochvil heeft
grootgebracht. En hij wilde nu juist zo graag 'gewoon'
Tsjechisch zijn, zich niet van de anderen onderscheiden,
en verafschuwde daarom de Oekraïnse
achternaam van zijn grootvader: Žyla (met een 'y',
terwijl het op zijn Tsjechisch met een 'i' gespeld zou
moeten worden)!
In het klein schetst hier Kratochvil een ontwikkelingsproces
dat alle Tsjechen ten aanzien van hun
vroegere medeburgers moeten doorlopen. Ze bevinden
zich nu in een stadium dat ze proberen te ontdekken
waar het mis ging, waar fouten zijn gemaakt.
Zo proberen ze aanknopingspunten te vinden in hun
geschiedenis om hun relatie tot Sudeten-Duitsers en
andere minderheden te herstellen.
Maar dit persoonlijke hoofdstukje vormt slechts
een realistisch intermezzo in een verder surrealistisch
verhaal. Kratochvil heeft geen generaties -
moeders en dochters zoals Kriseová - nodig om de
essentie van de twintigste eeuw in Midden-Europa
te proberen samen te vatten. Zijn heldin Soňa Trocká
krijgt als vijfjarig kind een speciale opdracht van de
vertegenwoordigers van de negentiende eeuw: onder
hypnose wordt haar in een zeppelin boven Brno
een boodschap ingeprent voor de volgende eeuw en
het volgende millenium. Ze onttrekt zich dus eigenlijk
aan de gewone menselijke beperkingen, zoals
sterfelijkheid, en ze neemt daarbij verschillende gedaanten
aan om zo de twintigste eeuw door te komen.
Behalve haar rol als boodschapper is er nog een
motief bepalend voor haar leven. De ontmoeting met
de haar voorbestemde geliefde Bruno Mlock, die
echter als twaalfjarige jongen, een paar dagen na Soňa's geboorte, in de dichtbevroren Donau in Wenen
was verdronken. Sindsdien verschijnt Bruno in verschillende
dierengedaanten in haar leven en hoopt hij
door reïncarnatie haar ooit alsnog ook in menselijke
gedaante te kunnen beminnen.
'Onsterfelijk verhaal' heeft als ondertitel 'Het leven
van Soňa Trocká-Sammlerová oftewel een
Roman-Carnaval', en als carnavalesk verhaal dient
dit fantasievolle boek inderdaad gelezen te worden.
Een advies van Soňa ergens in het verhaal zou misschien
ook voor de Nederlandse uitgevers bestemd
kunnen zijn: 'Ik begrijp het niet en ook u moet het
niet proberen te begrijpen. Ik blijf herhalen dat de
neiging alles altijd te willen begrijpen, zielig en verachtelijk
is.
Magda Hüblová
Josef Holub, De rode Nepomuk. Vertaling (uit het
Duits) Ingeborg Lesener. Gottmer/Becht, Haarlem
1997.
Het is niet gebruikelijk om in TSL jeugdboeken te bespreken,
maar aangezien in dit boek een keur aan fouten
te vinden is die ook in boeken, films en dergelijke
bestemd voor 'grote mensen' maar al te vaak voorkomen,
lijkt het me nuttig om daar toch eens aandacht aan te besteden. Te meer omdat dit boek niet uit het
Tsjechisch is vertaald, hoewel de schrijver een typisch
Tsjechische naam heeft, maar uit het Duits.
Het verhaal speelt zich af in Slavische contreien,
namelijk in het grensgebied van Tsjechoslowakije
met Duitsland. De verteller is een Duitse jongen die
aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in
dit gemengd Tsjechisch-Duits gebied woont en die
juist in een tijd van hoog oplopende spanningen tussen
beide landen bevriend raakt met een Tsjechische
jongen.
Gezien de duidelijke setting van het verhaal, wat
tijd en plaats van handeling betreft, worden in het
boek verschillende historische personages genoemd,
terwijl de auteur ook af een toe een Tsjechisch woord
of zinnetje gebruikt. Achterin het boek bevindt zich
dan ook een 'Lijst van onbekende woorden en begrippen',
zodat de jeugdige lezer antwoorden op zijn
vragen kan vinden, zou je zeggen.
Hier volgen een paar voorbeelden. Als er over
een demonstratie van de drie belangrijkste groeperingen
in het gebied wordt verteld, namelijk van
Hitlergezinde Duitsers onder leiding van Konrad
Henlein, van Duitse socialisten en van Tsjechische
patriotten die verenigd zijn in de nationalistische
gymnastiekvereniging Sokol, dan roepen de
Tsjechen: 'Nazdar!'. En wat lezen we achterin?
'Nazdar' = 'heil', nazigroet'. Met deze verklaring is
opeens het Tsjechische patriottisme collaborerend
geworden (!), terwijl deze juist typisch Tsjechische
patriottische begroeting al in de tweede helft van de
19e eeuw ontstond, ten tijde van de landelijke collecte
voor de bouw van het Nationaal Theater in
Praag. Voluit was het: Na zdar Národního divadla
(voor het welslagen van het Nationaal theater). Dit
werd in de loop der jaren verkort tot het genoemde
'nazdar', een groet die nog steeds wordt gebruikt (inmiddels
zonder enige patriottische bijbetekenis).
Verder staat er met betrekking tot de andere kant, de
Duitsers, in die verklarende woordenlijst: 'Njemci',
scheldwoord, zoiets als 'rotmof, terwijl 'Němci'
(want zo spel je dat correct) gewoon 'Duitsers' betekent.
Raar volk je dus, die Tsjechen, aan de ene kant
gebruiken ze kennelijk (tot op heden) de nazi-groet,
aan de andere kant spreken ze de Duitsers consequent
met 'rotmoffen' aan.
De lijst bevat verder een aantal namen van historische
personen en plaatsen, die merkwaardig genoeg
vernederlandst worden: bijvoorbeeld de toenmalige
president Beneš schrijft men als Benesj, het
stadje Příbram wordt Prsjibram, zelfs de Duitse sociaal-
demokraat Jaksch wordt hier per ongeluk als
Jaksj gespeld. Het is mogelijk dat in het origineel alle
Tsjechische namen op z'n Duits geschreven zijn,
en misschien wel in verbasterde vorm, omdat de
schrijver Duits is en zelf geen Tsjechisch kent. Maar dan zouden deze afwijkingen toch in de verklarende
woordenlijst moeten worden rechtgezet, anders zou
die grap - als die er al is - niet eens opgaan.
Het boek wemelt verder ook van verwarrende
onjuistheden en inconsequenties. Zo gebruikt de
vertaalster 'Tsjechië' en 'Bohemen' en afleidingen
daarvan door elkaar. Voor zover ik weet, wordt in
het Duits onderscheid gemaakt tussen een Bohemer
(bewoner van Bohemen, dus Tsjech of Duitser) en
een Tsjech (nationaliteit). Verder wordt er in
Bohemen Tsjechisch gesproken en bestaat er geen
'Boheems'. Wel bestaat er zoiets als Boheems-Duits,
maar dat is een variant van het Duits dat door de
Duitse inwoners in Bohemen wordt gesproken.
Daarom is het raar om te lezen dat de Tsjechische
jongen een Boheems accent heeft, want hij spreekt
kennelijk Duits met een Tsjechisch accent. En de
Duitse verteller heeft waarschijnlijk juist een
Boheems accent...
Een Nederlandse lezer, met name een kind rond
een jaar of veertien, voor wie dit boek bestemd is, zal
door dit soort onjuistheden volstrekt in verwarring
raken. Hij snapt niet, waarom er nu eens over Tsjechen,
dan weer over Bohemers wordt gesproken. Een
voorbeeld dat voor zich spreekt: 'Dat moeten die
Tsjechen geweest zijn, wie anders. De laatste Bohemers
die er nog zitten ... ' Een vertaler zou moeten nadenken
over wat er in zijn land op dit vlak gebruikelijk
is. In Nederland hebben we het immers altijd
over Tsjechen die Tsjechisch spreken, over
Tsjechische vrouwen, Tsjechische (kwa-)jongens,
Tsjechische dragonders, enzovoort.
Een geval apart vormen de plaatsnamen. Zoals
gezegd, speelt het boek zich af in een bestaand gebied.
Ik heb kunnen vaststellen dat het verhaal in en
om het stadje Nýrsko in Zuidwest-Bohemen speelt.
De beschrijving klopt aardig, soms tot in de details,
zoals een beek die volgens het boek in de oorlog door
de Duitsers gekanaliseerd werd en die nog steeds op
de kaart te vinden is. In dit grensgebied hadden de
meeste plaatsen dubbele namen - Duitse en
Tsjechische. Het ligt voor de hand dat de Duitstalige
schrijver de Duitse namen gebruikt. Maar het is minder
begrijpelijk waarom de Nederlandse vertaalster
nu eens de Duitse spelling aanhoudt, dan weer de
plaatsnamen vernederlandst. Soms vind je er Bistric
(hoewel Duits: Bistritz) staan, dan weer Bistritsj (met
een 'j' te veel), voor het Tsjechische Bystřice: of in
een vergelijkbaar geval: Desjenic dat wordt afgewisseld
door Desjenitsj, voor het Tsjechische Dešenice,
Om onduidelijke redenen wordt de stadsnaam
Prachatice (Tsjechisch) uitsluitend op z'n Duits gespeld
(Prachatitz).
Het gebeurt wel vaker dat in Nederlandse media Duitse
namen worden gebruikt voor Tsjechische plaatsen. Het nadeel is dat de Duitse namen op huidige kaarten niet
meer voorkomen, waardoor het erg moeilijk, soms zelfs
volstrekt onmogelijk wordt om deze plaatsen te localiseren.
In het geval van dit boek wordt het historische
aspect afgezwakt, omdat het lijkt alsof het verhaal in
een fantasiewereld speelt.
Het vernederlandsen van op z'n Duits geschreven
Tsjechische eigennamen brengt nog andere gevaren
met zich mee. Zo kent het Duits de klank 'ž' (zj) niet
en worden daarom de 'š' (sj) en 'ž' allebei als 'sch' getranscribeerd.
De vertaalster maakt daar in het Nederlands
voor het gemak maar 'sj' van. Zo wordt Blažek
Blasjek gespeld en de bekende vrouwelijke voornaam
Božena wordt Bosjena, maar wat voor een Tsjech
helemaal lachwekkend is, is dat de hussitische leider
Žižka in de Nederlandse vertaling Sjisjka heet (wat in
het Tsjechisch dennenappel betekent).
Een gemiddeld Nederlands kind hoort niet vaak
over Tsjechië/-Tsjechoslowakije en weet toch al zo
bitter weinig over de geschiedenis van dit deel van
Europa. Een boek als De rode Nepomuk had daar iets
aan kunnen doen. Maar door dit soort redactionele en
vertaalslordigheden is dat een gemiste kans geworden.
Het niet respecteren van de juiste schrijfwijze van namen
heeft ook iets laatdunkends ten aanzien van de
cultuur waarin die namen voorkomen. Wij zouden het
toch ook niet erg op prijs stellen als we in een buitenlands
boek zouden lezen dat Anne Frank in het achterhuis
aan de 'Prinsechracht' zat ondergedoken?
Magda Hüblová
Helen Epstein, Where she came from, a daughter's
search tor her mother's history, Little, Brown &
Company, New York 1997, 227 blz.
Na de dood van haar moeder Franci, vindt Helen
Epstein haar moeders dagboek en besluit over de geschiedenis
van haar familie te schrijven. Het boek
geeft een goed beeld van de geschiedenis van de joden
in Tsjechië en de Tsjecho-Slovaakse Republiek.
Na 1620 hadden de Jezuïten het in het Habsburgse
rijk voor het zeggen. De Tsjechische cultuur was een
ondergronds leven gaan leiden. Veel protestanten en
joden hadden een vluchtplaats in de bergen gevonden.
Een wet probeerde het aantal joodse nederzettingen te
limiteren en er werd per protocol bepaald hoeveel kinderen
er geboren mochten worden.
Tijdens het bewind van Josef II ( 1780-1790) werden
de restricties op het aantal familieleden ingetrokken,
joden werden officieel vrij om zich te vestigen naar
keuze en mochten elk beroep uitoefenen. De gilden
accepteerden hen meestal niet: in de tijd van de opkomende
industrialisatie werden de joden als een bedreiging gezien. Verder mochten ze elk type onderwijs
genieten en waren zevrij om er op, weliswaar eigen
kosten, eigen scholen op na houden. Ze mochten
twintig jaar lang bouwgrond beheren. Alleen als ze
voor bekering kozen mochten ze echt land bezitten.
Er bestond wel een verbod op het in publiek spreken
van Hebreeuws en Jiddisch. Josef II wilde de Duitse
cultuur en taal als eenmaker van zijn grote rijk.
In joodse gemeenschapen was er enerzijds veel
verzet, anderen zagen de nieuwe wetten en moge! ijkheden
tot assimilatie als een vooruitgang en verwelkomden
de Duitse cultuur.
De oudste voorouder die Helen Epstein kan terugvinden
in haar moeders' aantekeningen is haar overgrootmoeder
Therese Furcht. Zij werd geboren in
1844 in Iglau, in de Moravische bergen. Therese was
de dochter van een welvarende herbergier. Ze voelde
zich Tsjechisch. Na een korte affaire met een
Tsjech dwongen haar ouders haar te trouwen met een
arme jood, Judah Sachsel, met wie ze eerst in Kolfn,
ten oosten van Praag, ging wonen. De joodse
gemeenschap stelde zich argwanend op tegenover
Therese: ze had geen bruidsschat, kwam uit de bergen
en was opgegroeid in een herberg. De Sachsels
vertrekken vervolgens naar Wenen waar ze een anoniem
bestaan leiden.
Ze krijgen vier kinderen, waarvan de oudste,
Heinrich, mogelijk voortkwam uit de affaire met de
Tsjech. Heinrich sterft op 17 jarige leeftijd. Therese
valt ten prooi aan ernstige depressies en brengt al haar
tijd doorop het graf van haar kind. Op een dag springt
ze uit het raam van haar flat.
Therese laat drie andere kinderen na, onder wie een
dochtertje, Pepi, de moeder van Franci. Een religieuze
tante stuurt Pepi niet naar de Duits-joodse school maar
naar een Tsjechische school. Ze krijgt joodse les, groeit
op met joodse rituelen en leert te naaien, zodat ze haar
brood kan verdienen in een naaiatelier, een geaccepteerd
beroep voor een joods meisje, voor wie de beroepsmogelijkheden
vrij beperkt waren.
Aanvankelijk maakt Pepi lange uren in lelijke,
slecht geventileerde Weense ateliers, maar uiteindelijk
krijgt ze een goed contract in een naai-atelier in
Praag. Ze gaat regelmatig met haar baas naar Parijs,
waar ze de nieuwste collecties zien. In Praag zijn veel
gemengde huwelijken (een derde van de Praagse joden
was met een niet-jood getrouwd). Net als haar
moeder heeft Pepi een affaire met een Tsjech van
christelijke afkomst. Onder druk van haar familie
trouwt ze uiteindelijk iemand anders. Hij blijkt syphilus
te hebben en ze laat zich meteen scheiden. Ze begint
een eigen salon en trouwt met Emil Rabinek, een
geassimileerde jood uit Wenen. In 1898 had hij besloten
zich tot het katholicisme te bekeren, dat hij zag
als een toegangsbewijs tot de Europese cultuur. Emil
heeft een goedlopende zaak in electro-technische goederen goederen.
Hij voelt zich helemaal thuis in de Duitse cultuur,
hoewel hij erg geïmponeerd is door Masaryk en
zijn moderne ideeën over bijvoorbeeld het feminisme.
Pepi blijft na haar huwelijk doorgaan met haar salon.
Franci wordt in 1920 geboren. Haar vader wil dat
ze gedoopt wordt en zorgt ervoor dat ze met niets
'joods' in aanraking komt. Franci bezoekt als kind
nooit een synagoge, wel diverse kerken. Ze gaat naar
een katholieke Franse school en leert er anti-joodse
liedjes. Na 1932 gaat het slechter met haar vaders'
zaak, de internationale crisis doet zich voelen. Uiteindelijk
wordt hij boekhouder in de salon van zijn vrouw.
Als blijkt dat Franci de Duitse taal niet voldoende beheerst,
staat haar vader erop dat ze naar het Deutsches
Staatsrealgymnasium gaat.
Ondertussen rommelt het in Europa, Duitsland en
Sudetenland. Niemand in Praag neemt het nazisme serieus,
er wordt meer over de Spaanse Burgeroorlog gepraat,
Hitler wordt slechts als herriemaker gezien.
Franci en haar moeder reizen nog regelmatig naar
Berlijn in verband met hun werk en zien er hoe het leven
voor joden verandert. Franci trekt zich er niets van
aan, ze voelt zich Tsjechisch.
Op 15 maart 1939 marcheren de nazi's Praag binnen.
Er vinden er al snelallerlei veranderingen plaats. Een
'commissaris' komt langs bij de salon en vertelt Franci,
die nu de zaak van haar ouders heeft overgenomen, dat
ze in feite twee mogelijkheden heeft: of haar zaak aan
een niet-jood verkopen of pro-forma aan een van haar
personeelsleden overdoen en zelf als personeelslid aan
blijven. Ze besluit tot het laatste.
'De vele en snelle veranderingen en restricties
droegen bij tot een totale erosie van je zelfvertrouwen'.
Franci had nog nooit een voet in de synagoge gezet,
nooit een Joods gebed gebeden, maar wel kerstmis gevierd.
Ze had zich nooit Joods gevoeld maar werd nu
als een Joodse gezien. Franci laat de vorm van haar
neus door een plastisch chirurgische ingreep veranderen,
maar haar nieuwe neus geeft haar geen toegang
tot de voor Joden verboden bioscoop.
Midden oktober beginnen de eerste transporten.
Franci en haar ouders worden op transport gesteld naar
Theresienstadt. Franci moet er blijven; haar ouders
moeten verder reizen. De dag voor hun vertrek haalt
Franci 's vader gifpillen tevoorschijn. Franci heeft deze
echter jaren ervoor een keer ingewisseld voor neppillen,
en blijkt nu haar ouders van een eervolle dood
beroofd. te hebben.
Pas eind jaren vijftig hoort ze dat haar ouders bij de
Litouwse stad Riga zijn geëxecuteerd.
Franci wordt gedeporteerd naar Auschwitz-Birkenau
en enkele maanden daarna geselecteerd om
voor het Rijk te werken. Bij de selectie door kamparts
JosefMengele zeggen de meeste vrouwen dat ze naaister
zijn, Franci besluit om zich voor te doen als electricien
en komt in de goede rij terecht. Ze vertrekt met een groep vrouwen naar Hamburg. De winter wordt
zwaar. Er komen steeds meer bombardementen van
geallieerde vliegtuigen en er is voortdurend luchtalarm.
Na de bevrijding keert ze terug naar Praag. Daar
wacht haar een enorme ontgoocheling. Alle oude spullen
die anderen tijdens de oorlog in beheer hielden,
worden nu door die anderen gebruikt. Ze wordt verondersteld
te begrijpen dat het risico van het illegaal
in bezit hebben van joodse bezittingen genoeg reden
is om die nu niet terug te eisen. Franci besluit weer een
eigen zaak te beginnen en trouwt met Kurt Epstein die
ook in Theresienstadt had gezeten.
Op 25 februari 1948 accepteert Beneš het ontslag van de niet-communistische ministers en keurt de nieuwe
communistische regering goed.
De gewapende militia's die door de straten marcheren,
herinneren Kurt Epstein teveel aan nazi's, maar dan in
ander uniform. Hij wil onmiddelijk emigreren. Franci
verzet zich daar eerst tegen maar de mysterieuze dood
van Jan Masaryk nemen haar laatste twijfels weg. Samen
met haar echtgenoot en een baby, de schrijfster van het
boek, verlaten ze Praag op 21 juli 1948 om een nieuwe
toekomst op te bouwen in Amerika.
Eveline Citron