De Kroatische dichter en schrijver Miroslav
Krleža ( 1893-1981) was één bonk hartstocht.
Er zijn maar weinig schrijvers in de Europese
literatuur van deze eeuw die hem evenaren in
gedrevenheid en gloed. In een niet te stuiten, zestig
jaar voortdurende stroom, overrompelt hij
de lezer met de kracht van zijn visie en dictie
en dat op alle gebieden van literaire expressie:
het vers, het toneel, proza (romans en verhalen)
en het essay. En hij doet dat in een rijke taal: in
het Servo-Kroatisch, een historisch gegroeide
literaire en spreektaal met westerse en oosterse
elementen, verdeeld alleen in het Ekavische en
het Jekavische dialect, die geen nationaal-religieuze
scheidslijn vormen en niets afdoen aan
de wederzijdse begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid
- dit in tegenstelling tot wat nu in zijn
vaderland gepredikt wordt. Krleža kenmerkt
zich door een sterk geëngageerd proza, door een
stijl die, als die van geen andere schrijver, na
hem komende Kroatische en Joegoslavische
prozaïsten beïnvloedt en tot navolging gebracht
heeft.
Zijn maatschappelijk engagement is verre
van doctrinair of propagandistisch en is niet politiek
bepaald, In de tijd dat hij, uit verzet tegen
de klassenmaatschappij, de Habsburgs-feodale
structuur en de nawerking daarvan in het
Joegoslavië van na de eerste wereldoorlog, zich
tot het marxisme bekeerde en het communisme
omarmde, schreef hij werken die een zeer persoonlijke
visie uitdragen. Deze visie is zeer kritisch,
vaak negatief en in wezen pessimistisch:
de drie romans De terugkeer van Filip Latinović
(1932), Op de rand van het verstand (1938) en
Banket in Blitva (drie delen, 1938-1962) en zijn
meesterlijke kroniek van de familie Glembaj,
bestaande uit drie toneelstukken en elf verhalen
(1928-1932). Aanvankelijk in de ban van Nietzsche, zag hij zijn ideaal een tijdlang in de
materialistisch-humanistische opvattingen van
Feurerbach, om dan marxist en leninist te worden,
maar ook die ideologie beleed hij op een
persoonlijke, niet-orthodoxe manier (wat uiteraard
tot vele conflicten en polemieken leidde).
In zijn laatste grote toneelwerk, Aretej
(Aretheus, 1959), confronteert hij de titeldrager,
een medicus uit het oude Rome, met een
moderne geleerde, dokter Morgens. In de laatste
zinnen van het stuk uit Morgens de mening
dat 'de mensenhand een volmaakt meesterwerk
is,' waarop een tegenspeler zegt: 'Ja, maar er is
een "en toch ... ": en toch is dat meesterwerk een
apenhand.' Het is deze scepsis, soms overgaand
in cynisme, die veel van Krleža's geschriften
kenmerkt. Zijn uitvoerigste werk is de romankroniek
Zastave (Banieren, 1967), waarin de
grote politiek-sociale ontwikkelingen in Zuidoost-
Europa in de jaren 1912-1922 gepersonifieerd
worden door een vader en zoon die geleidelijk
uit elkaar groeien en twee werelden
vertegenwoordigen. Het is gedeeltelijk een terugkeer
tot de thematiek van De Kroatische god
Mars uit 1922 (dat, vertaald door Helène Houtzager,
onlangs in Nederlandse vertaling verscheen).
Terwijl voor Krleža's proza-stijl een lawine
van woorden karakteristiek is - zijn zinnen
zijn soms vier of vijf bladzijden lang - is zijn
poëzie, die hij overwegend in zijn jonge jaren
(1917-1933, en daarnaast nog een bundel in
1937) schreef, meer gedrongen van stijl, maar
niet minder emotioneel geladen. Drie bundels
'oorlogslyriek' leggen een sombere getuigenis
af van de ontmenselijking en verstandsverbijstering
die de oorlog veroorzaakt.
Aanvankelijk beïnvloed door het expressionisme,
maakte hij zich ook hier los van externe invloeden. Zijn lange gedicht Pan (afzonderlijk
uitgegeven in 1917) heeft zeker punten van
overeenkomst met het lange gedicht onder dezelfde
titel van die Nederlandse recalcitrante socialist,
Herman Gorter, dat slechts een jaar eerder
verscheen (in de volledige uitgave; de eerste
versie is van 1912).
Geheel uniek, en losstaand in Krleža's omvangrijke
oeuvre, zijn de Balade Petrice Kerempuha
('Balladen van Petritsa Kerempoech',
1939). Hij schreef deze serie, geïnspireerd door
de volksverhalen over de held, een Tijl Uilenspiegel-
achtige figuur, in betrekkelijk korte
tijd, hoewel hij zich grondig moest verdiepen
in de geschiedenis van Kroatië en in het Kajkavisch,
het Noordwest-Kroatische dialect
(nog gesproken in Zagreb en de streek ten
noordwesten daarvan; het vormt een overgang
naar het Sloveens). Hij kende dit dialect van
kindsbeen af (had er zijn grootmoeder in horen
spreken); maar de balladen spelen zich af in het
verleden, en hij gebruikt niet alleen de volkstaal
maar ook de taal van historische geschriften. Hij
greep vooral terug op het eind van de zestiende
eeuw, toen Turkse legers het Balkanschiereiland
overspoelden en werden bestreden door
huurlegers uit Hongarije en het Habsburgse
Oostenrijk. De plattelandsbevolking leefde
toen onder zware Oostenrijkse en Hongaarse
druk en kwamen daartegen soms wanhopig in
verzet, wat culmineerde in de volksopstand onder
Matija Gubec in 1573.
Het is met name het sociale aspect dat Krleža
in zijn balladen weergeeft: de meedogenloze
onderdrukking, de hovaardij der grondbezittende
klasse en de opstand zelf. Hij wilde de nationale
mythologie doorprikken, de traditionele
helden van hun voetstuk stoten, het volk tot
onderwerp en basis van de geschiedenis maken.
De balladen (34 in getal, ruim 100 bladzijden
beslaand) vormen echter geen episch geheel,
ze staan betrekkelijk los van elkaar, hebben
elk een eigen onderwerp en zijn zeer verschillend
van omvang. Bovendien spelen ze
zich af op verschillende tijdstippen, zelfs in verschillende
eeuwen, en soms in een onbestemde
tijd. Petritsa is in sommige balladen in de tekst
aanwezig, soms is die tekst kennelijk door hem
geschreven, soms staat hij er buiten en is Krleža
zelf aan het woord. Ze zijn geschreven in verzen
van wisselende lengte; kenmerken voor alle verzen is het rijm, vaak monorijm (ook in verschillende
coupletten), binnenrijm en stafrijm
(alliteratie).
Het werk is wel Breugheliaans genoemd,
hoewel de sfeer meer gelijkenis toont met die
van een andere zestiende-eeuwer, Jeroen Bosch,
niet zozeer vanwege het kleurige en het gezellige
boerse, maar omdat de verschrikkingen van
die tijd in het middelpunt staan. De balladen zijn
nooit in hun geheel in een andere taal vertaald,
beha! ve een gedeelte in het Duits (Ina Jun Broda
heeft zich hiermee verdienstelijk gemaakt).
Vertalen is in dit geval ook een ondankbare
taak, want het speciale karakter van de balladen
ligt in de taal, het oud-Kajkavisch, en dat is
juist hetgene wat in vertaling onherroepelijk
verloren gaat of althans grote schade lijdt. Hier
volgen toch enige specimina, die een idee geven
van inhoud en karakter van dit bijzondere
werk.