Kees Mercks



Praag en de literatuur



Praag heeft als stad, niet alleen voor schrijvers, maar ook voor elke andere bezoeker een bijzonder fascinatie. De oorzaken daarvan moeten we zoeken in de bouw, de stadsarchitectuur, die in het centrum nog steeds grotendeels haar historische vorm heeft bewaard, deels ook in de literatuur die erover is geschreven, waarin Praag vaak wordt geassocieerd met alchemie, magie en geheimzinnigheid. Iedere reisgids die je openslaat, heeft daar wel iets over te zeggen. Je zou kunnen zeggen dat zich ook hier een zekere dubbelheid aanbiedt: aan de ene kant een zekere gezelligheid, knusheid en ook kneuterigheid, aan de andere een wat spookachtig, griezelig aandoende sfeer waarin van alles mogelijk lijkt, waarin werkelijkheid en angstdroom in elkaar overlopen.

De beroemdste Tsjechische schrijver in de tweede helft van de negentiende eeuw, die Praag tot zijn Anton Pieck-achtige decor maakte, was Jan Neruda. Hij beschreef het leven in de pittoreske wijk Malá Strana, de Kleine Zijde, een vrij gesloten wijk die zich van het burchtcomplex, heuvelafwaarts, uitstrekt tot aan de Moldau. Vroeger woonde de stadsadel er in de paleizen, nu stonden vele paleizen leeg of werden toch nog bewoond door verarmde telgen of door de nieuwe rijken. De vroegere grandeur was wat sleets geworden en de middenstand in de winkeltjes had het moeilijk om het hoofd in deze slaperige wijk boven water te houden. De verhalen die Neruda hierover schreef, heten Kleinzijdse Verhalen en alleen al dat klein doet een zekere benepenheid en kneuterigheid vermoeden. Dat kneuterige bedoel ik dan in de goede zin van het woord: als kleinschalige uiting van de romantische idylle. Zo lijkt het althans op het eerste gezicht. De verhalen handelen immers over kleine luiden met hun eigen typische gewoontes. Gelukkig blijft het bij Neruda niet bij oppervlakkige beschrijving, zoals dat het geval is bij enkele tijdgenoten van hem, maar probeerde hij ook iets wezenlijks, over die wijk en zijn bewoners naar voren te brengen om zo de gesignaleerde kneuterigheid juist te zien te overwinnen.

Opmerkelijk is in dit verband het laatste verhaal van de bundel Figuurtjes, waarin Neruda de grens van het alledaags-pittoreske overschrijdt bij zijn poging de geestelijke instorting van een jonge jurist op te tekenen. Deze was erin geslaagd een kamertje in die gesloten wijk te huren, maar slaagde er niet in door de bewoners te worden geaccepteerd, zelfs niet door de poes van de hospita of door de nachtegaal op de binnenplaats Dan begint het verhaal absurdistische trekjes te vertonen:




Roofdieren schijnen bang voor vuur te zijn. Ik zet de olielamp dichterbij tot vlak bij de poes maar de poes verroert zich niet, ze knijpt alleen haar ogen een beetje toe, ik denk een beetje boos. Een schoen! Mis, maar ze is nu wel van het bed af en bij de deur. Ik zet de deur op een kier. Godzijdank!

Achter de deur een stem, of ik iets bliefde Nee. Maar ik had toch de deur opengezet. Ik heb de poes eruit gejaagd! Ik hoefde het maar te zeggen als ik iets bliefde. Als de poes in haar eentje is, kan ze niet goed slapen en gaat zich vervelen. Ik geef geen antwoord. Onderdrukt gelach op de gang.

( ... )

Jeetje, wat een lust voor het oor! Tjoen, tjoen, tjoen, tjoen, sp tjoe skwa Een nachtegaal! Wat een zoet lied! Wat een opmerkelijk keeltje! Wat een zoet lied!

Wat een opmerkelijk keeltje' goddelijke Filomela, door duizend dichters bezongen! Zangers van de lente, zangers van de liefde, zangers van onze lusten.

Tjoe, tjoe, tjoe, tjoe, tjoe, tjoe, tjoe tux Koetjoe, koetjoe, koetjoe, koetjoe, koetjoe Gekwelde lieden zijn het die zo'n vogeltje van zijn vrijheid beroven. Alleen als zo'n vogeltje vrij is, klinkt ook zijn lied vrij en vloeiend. Ik prijs de wetgeving die ...

Tsy, tsy, tsy, tsy, tsy, tsy, tsy, tsy, tsy, tsi. Kworor tjoe skwa pipikwi Als honing! Ik prijs de wetten die onze gevederde zangers beschermen.

Tskwo, tskwo, tskwo, tskwo Dat klinkt wat schel anders, diamantje!

Tsak, tsak, tsak, tsak, tsak, tsak Hou je snavel! Dit is net of er een gloeiende spijker door je kop wordt gejaagd.

Tsak tsak tsak tsak ... Tsak tsak tsak

tsak tsak tsak ...

Rsak tsak ...

Ik lig al op de vloer. Daar word je nu pas echt gek van en ik ben al zo nerveus!

Ach, als ik eens de deur naar de andere kamer sluit, dan zal het niet te horen zijn ... Tsak tsak tsak tsak ... Het helpt geen zier. .. Tsak tsak ... Een buks, een windbuks! Had ik maar een windbuks, dan loste ik een schot uit het raam, ook al zou ik daarmee de hele buurt de stuipen op het lijf jagen! Dat men zulk ongedierte niet afschiet!

Tsak tsak tsak tsak tsak tsak ... Jezus nog- aan toe! Mijn arme hersens, en die zijn al zo geïrriteerd! Nee, dit houd ik niet uit. Wist ik maar waar hij zat, ik zou niet dralen, me aankleden tsak tsak ... Ik weet al wat!

Ik sleurde mijn oude winterjas uit de kast, scheurde de voering eruit, haalde de watten eruit en stopte die, zoveel als erin ging, in mijn oren. Ga nu maar tekeer!

Tsak tsak Weer geen zier geholpen!

Alle watten er dan maar weer uit, en nu over mijn oren, over mijn hoofd en een dikke sjaal eromheen.

Geen sikkepit beter, als een timmerman drijft dat beest zijn gloeiende spijkers dwars door mijn vestingmuur!

Dit wordt een vreselijke nacht!

(Uit Figurky, in: Povidky malostranské, 1878, Jan Neruda)


Dit was een fragment uit het laatste verhaal van de verhalenbundel van Jan Neruda, die zich in Malá Strana, de Kleine Zijde, afspeelt. De geslotenheid van die buurt doet enigszins denken aan een andere gesloten wijk in Praag: het joodse getto, dat zich tussen het Oudestadsplein en de Moldau uitstrekte, het zogenaamde vijfde kwartier. Van oudsher zijn er joden in Praag geweest en die hebben hun eigen stempel op de stad gedrukt. Het getto ontwikkelde zich gestadig, en kende een grote bloeiperiode tijdens de Renaissance en overgang naar Barok, in de Boheemse landen ongeveer rond 1600, ofwel globaal ten tijde van de Habsburgse keizer Rudolf II, die zijn hof in Praag had. Uit die tijd stammen ook de verhalen over Kabbala en wonderrabbi's.



Rabbi Löw en de Golem. Bron

Zo zou Rudolf II contact hebben gehad met de wonderrabbi Ben Löw, voluit Jehuda Ben Bezalel, over wie de legende gaat dat hij de Golem zou hebben gecreëerd. Van leem (rivierklei uit de Moldau) boetseerde hij een pop en verrichtte vervolgens een Kaballistisch ritueel om deze pop leven in te blazen. Belangrijk onderdeel was daarbij dat hij hem de sjem, een kleitablet meteen toverformule, in de mond legde, een soort diskette dus. De Golem kwam tot leven: hij was groot, log, oersterk en dom. Ondanks zijn mysterieuze en magisch-mystieke ontstaan mocht hij de rabbi alleen helpen in de huishoudelijke sfeer. Zo zien we hoe zich ook hieropeens een onverwachte kneuterigheid voordoet. Over de Golem gaan tientallen verhalen die zich scharen bij de tientallen andere verhalen, legenden, mythen, die over Praag gaan, met name in die tijd toen magie, toverkunst en alchemie serieus werden bedreven. Men denke aan het Gouden Straatje op het Burchtcomplex of aan Faust die na zijn verdwijning in Duitsland in Praag zou zijn opgedoken en enige tijd aan het Karelsplein (destijds Veemarkt) zou hebben gewoond.

Maar om op de Golem terug te komen: het is niet die burgerlijke Golem die ons nu zo interesseert, maar wel de geabstraheerde, zoals die bij Meyrink in zijn gelijknamige boek voorkomt, een die eens in de 33 jaar ontwaakt om de bewoners van het getto de stuipen op het lijf te jagen. Meyrink vatte Praag juist niet op als een romantisch-idyllische stad, maar eerder als een spookachtig, mystiek centrum, waar werkelijkheid en illusie, leven en dood, heden en verleden nauw met elkaar verstrengeld zijn in een onontwarbare kluwen. Meyrinks Golem is het spook, de geest van het getto, de duistere kracht die werkelijkheid en illusie in elkaar liet overlopen, een kracht die normaal gesproken diep weggedoken was in de kelders, achter de muren, in de hoeken van duistere passages van het getto. Bij Meyrink kwam hij tot leven omdat het getto met de grond werd gelijkgemaakt, zoals soms, naar men beweert, de ziel van een huis vrijkomt wanneer het wordt gesloopt.

Met Meyrink zitten we al in het fin-de-siècle, een periode die wordt beheerst door de opkomst van spiritualisme, spiritisme en allerlei - sofie. Het was echter ook de periode van werkelijke sloop van het eeuwenoude getto, dat vervallen was geraakt en bovendien ontvolkt, omdat de joden ook op andere plaatsen mochten wonen. Wieernog in het getto woonde was vaak oud en arm. Ziekten heersten er in verband met gebrekkige sanitaire voorzieningen en instortende huizen. Wat ooit de trots van Praag was, werd nu als rotte plek gezien, rijp voor sanering, rijp voor asanace. De verbouwing ging echter zo radicaal dat behalve de monumentale gebouwen (synagogen en raadhuis) geen steen op de ander bleef. Het stratenplan werd drastisch gewijzigd, steegjes verwijderd, straten en pleintjes opnieuw getrokken en uiteindelijk opnieuw bebouwd in de monumentale bouw die uit Parijs was overgewaaid en die nog steeds in de Pařížská en omgeving is te bewonderen.

Deze grootscheepse asanace, die onvoorstelbare puinhoop die daar in het hart van Praag verscheen en die in 1889 begon en pas in 1917 werd beëindigd, gebruikte Meyrink nu om de Golem in te laten herleven. De puinhoop van het getto werd een metafoor voor de bewustzijnstoestand van haar bewoners, die hun huis en haard, hun geestelijke verankering en hun totale oriëntatie verloren. Zo kon ook de 'ik', Athanasias Pernath, na zijn terugkeer uit de gevangenis zijn straat, zijn huis, zijn café en zijn vrienden niet meer vinden en raakt daardoor helemaal van de kaart, zoals de wijk zelf ook letterlijk van de kaart was weggevaagd:




Na een paar meter rijden bleef het koetsje staan.

Hahnpassgassh, mijnheer?

Ja ja, maar snel.

Weer reed het rijtuig een stuk verder.

En weer bleef het staan.

Wat is er in hemelsnaam aan de hand?

Hahnpassgassh, mijnheer?

Ja, dat zei 'k toch.

In de Hahnpassgassh kan 'k toch niet rijen!

Waarom niet?

Is toch overal 't plaveisel opengebroken, de jodestad wordt toch gesaneerd.
Nou, rijdt u dan zover als u kunt, maar nu een beetje opschieten alstublieft.( ... )

Ik liet de rammelende raampjes neer

en zoog gretig met m'n longen de nachtlucht op.

Alles was zo vreemd voor me geworden, zo onbegrijpelijk nieuw: de huizen, de straten, de gesloten winkels. ( ... )

Een minuut nog maar, een halve ... en dan

De koets stopte voor een puinhoop. Overal barricaden van straatstenen! Er bovenop brandden rode lantarens. Bij het licht van fakkels was een heel leger arbeiders aan het scheppen en graven.

Bergen puin en brokken muur versperden de weg. Ik klauterde rond, zakte er tot aan mijn knieën in weg.

Dat hier, dat moest toch de Hahnpassgasse zijn?!

Moeizaam oriënteerde ik me. Niets dan ruïnes om me heen.

Stond daar niet het huis waarin ik had gewoond?
De voorkant was omvergehaald.

Ik klom op een berg aarde; diep beneden mij liep een zwarte, gemetselde gang langs wat eens de steeg was geweest.

Ik keek naar boven: als reusachtige bijencellen hingen de blootgelegde woonvertrekken naast elkaar in de lucht, half door het schijnsel van de fakkels, half door het troebele maanlicht beschenen.

Dat daarboven moest mijn kamer zijn. Ik herkende hem aan de beschildering van de muren.

Er was nog maar een smalle streep van over.

Een uur lang waadde ik door puinvelden, balanceerde over schommelende planken en klom onder dwarsbalken door die de straten versperden. De hele jodenwijk was één grote steenwoestijn, alsof een aardbeving de stad had verwoest.

Buiten adem van opwinding vond ik eindelijk een weg uit het labyrint.

(Uit Gustav Meyrink: De golem, 1915, in de vertaling van Wouter D. Tieges, Meulenhoff 1980, p. 235-236.


Meyrinks boek - de auteur was overigens zelf geen jood - voedde het beeld van het mysterieuze Praag, zoals zich dat al in de barok met al zijn irrationele kantjes gevormd had, en zou beeldbepalend worden voor het Praag zoals dat door de bezoekers in deze eeuw vaak wordt ervaren. Bij het mysterieuze beeld van Praag sluit ook het beeld van die stad aan zoals dat uit het werk van Franz Kafka spreekt, met name in diens roman Het proces.

Met Het slot is het al moeilijker vast te stellen, hoewel sommigen hardnekkig het burchtcomplex van Praag hierin blijven zien. Typerend voor het decor van Kafka's romans is echter de symbolisering. Een concreet gebouw, landschap, straat et cetera ontdoet hij van zijn lokale karakteristiek en verleent daar een algemene aan. Verschillende sloten hebben waarschijnlijk model gestaan voor het slot in zijn roman Het slot. Daardoor ontstaat een generalistisch beeld van een slot dat op zijn beurt weer toepasbaar is op het slot, de burcht van Praag, Hradčany, als iemand dat nou beslist wil. Als symbool van de macht aldaar, de eeuwenoude zetel van koningen, keizers en presidenten.

In Het proces zijn echter bepaalde locaties concreter herkenbaar, ik volsta met het noemen van de Karelsbrug en van de St. Nicolaaskathedraal. Wat het laatste betreft wordt de kathedraal waar Josef K. een belangrijke boodschap van iemand zou krijgen, niet met name genoemd, maar de beschrijving van die kerk is zo treffend dat de Tsjechische geleerden er geen twijfel over laten bestaan dat het hier zou gaan om de imposante duistere St. Nicolaaskerk op Malá Strana, vlak achter de Karelsbrug. Ja, Kafka zou zelfs die scène hebben gestolen uit een novelle van de toen populaire Tsjechische schrijver Arbes, die hij wellicht daarvoor ooit had gelezen ... Zo zien we herhaaldelijk pogingen om Kafka's werk te regionaliseren, terwijl het mijns inziens juist bij Kafka erom ging het lokale, regionale te symboliseren, te veralgemenen en in te passen in de fictionele wereld van Kafka. Per slot heet Josef K. ook alleen maar K-punten niet Kafka, Kaiser of welke andere individuele naam dan ook.

Een tijdgenoot van Kafka was de Tsjechische en ook in het Tsjechisch schrijvende auteur van de Švejk-roman: Jaroslav Hašek: beiden in hetzelfde jaar geboren ( 1883) en vlak na elkaar te vroeg gestorven (Hasek in 1923, Kafka in 1924), beiden ook schijnbaar elkaars volledige tegenhanger. Tegenover het schuwe, broodmagere type Kafka in de Praags-Duitse literatuur stond de joviale, kogelronde bon-vivant Hašek, die voornamelijk in en rond de kroegen leefde, zoals Het kelkje (Ukalicha), bij het Karelsplein, of in café Kravin in de wijk Vinohrady. Waar Kafka juist tendeert naar filosofische diepte en naar een symbolisch op te vatten fictionele wereld, zien we in Hašeks proza concrete namen van levende personen, straten, pleinen, cafés. We kunnen van zijn fictionele wereld een topografie samenstellen die met de echte werkelijkheid overeenstemt. En terwijl Kafka's helden uitmunten in machteloosheid en zelfdestructie, zit Hašeks held Švejk achter zijn zoveelste biertje en lacht de wereld uit.

Bekend is dat Kafka en Hašek, zelfs met hun gemeenschappelijke interesse in anarchistisch cabaret van het begin van deze eeuw, elkaar waarschijnlijk nooit hebben ontmoet, laat staan met elkaar hebben gesproken, vrienden geworden zijn. Daarvoor stonden hun werelden, die van de intellectualistische Praags-Duitse en van de plebejische Tsjechische literatuur te ver van elkaar.

Maar is die tegenstelling wel helemaal terecht? Bekend is dat Kafka niet alleen bloedserieus was, maar ook gevoel had voor absurditeit en humor. Bekend is ook dat Kafka, hoewel Duitstaligen joods, na 1918 toch de Tsjechische nationaliteit heeft aangevraagd en dat hij ook heel aardig Tsjechisch moet hebben gekend (brieven aan Milena). Aan de andere kant, en sta me toe dat ik de vergelijking nu niet op Hašek, maar op zijn evenbeeld Švejk van toepassing laat zijn, is die geniale idioot Švejk, die het (Oostenrijkse) militarisme, de Oostenrijkse bureaucratie en het Oostenrijkse chauvinisme zo prachtig onderuit kon halen, die almaar bierzuipende en doordravende simulant, niet tegelijkertijd ook een heel bijzonder individu? Hij verliet het veilige Praag (de knusse huis en haard in de kroeg) om een tocht te ondernemen die van het allereerste begin af zinloos was en absurd en geen einde zou hebben. Steeds doolde hij maar rond, doelloos, zinloos, of met als enige doel en zin: het doel en de zin van de ander te ondergraven ... Zo wordt opeens de brave soldaat Švejk een archetype, een filosofische constructie, en wel ondanks zijn dikke lijf en grote drankzucht.

Een Tsjechische filosoof heeft de twee schijnbaar zo tegengestelde romanfiguren: Josef K. en Švejk met elkaar vergeleken, en opeens bleek dat beide hoofdrolspelers zelfs een gemeenschappelijke route door Praag hebben afgelegd:




Hoe is het Praag van Kafka en hoe is het Praag van Hašek? Beiden maakten hun geboortestad beroemd. Hun werk is met Praag verbonden en Praag wordt in hun werk op een bepaalde manier uitgebeeld. De odyssee van Švejk, eervol geëscorteerd door twee soldaten met bajonetten, begint vanuit de gevangenis van het Burchtcomplex (Hradčany) en gaat vervolgens via de Nerudastraat door Malá Strana, (ze passeren daarbij de St. Nicolaaskathedraal, KM). De heren vervolgen hun weg over de Karelsbrug en vandaar gaat het naar de Praagse wijk Karlín.

In tegenovergestelde richting trekt over de Karelsbrug (waarbij ze onderweg langs de St. Nicolaaskathedraal komen, KM) naar het hooggelegen Strahov een ander drietal, dat uit Kafka's roman Het proces, waarbij de delinquent Josef K. is die naar een groeve wordt afgevoerd om daar met een messteek in zijn hart als een hond te sterven.

Beiden passeren vrijwel dezelfde plaatsen, maar ontmoeten elkaar niet. Švejk legde het traject in de morgen af, Josef K. in de avond. Maar zelfs als ze elkaar zouden hebben ontmoet, zouden ze alleen elkaars grotesk-tragische uiterlijk hebben aanschouwd en van een nadere kennismaking zou geen sprake zijn geweest.

(K. Kosk, Plamen. 1963)


In de moderne Tsjechische literatuur vinden we de twee tegengestelde beelden van Praag, Kafka's mysterieuze en Hašeks biergistende beeld, terug in het werk van Bohumil Hrabal (1914- 1997). Hrabal, van wie al een handvol novellen en romans in het Nederlands is vertaald, sluit in eerste instantie aan bij het Hašek/Švejk-beeld: dat van het kroegleven en de biercultuur samen met de fabuleuze kunst van het fabuleren, zo u wilt ouwehoeren Waar voor Hašek/Švejk Het Kelkje het bierwalhalla werd, werd dat voor Hrabal De Gouden Tijger, met dien verstande dat beide kroegen een voorbeeldfunctie hadden, want zowel Hašek/Švejk als Hrabal bezochten er met enige regelmaat vele. De consumptie van bier werd door Hrabal verheerlijkt en ultiem vergeleken met een hoogmis, met de eucharistie. Bier was voor hem in het echte leven en in de fictionele wereld waarin hijzelf optreedt, een levenselixer dat hem de euforie moest bezorgen om het leven aan te kunnen en om de gouden pareltjes op de bodem daarvan te kunnen blijven opdiepen.

Hrabals Praag was niet Malá Strana, zoals bij Neruda en voorwaardelijk een beetje bij Kafka, ook niet het joodse getto, zoals bij Meyrink, of Vinohrady zoals bij Hasek. Voor Hrabal werd de typische wijk Libeń, iets noordelijker dan Karlín, een echte arbeiderswijk en een wijk waar vroeger, toen het nog een dorpje was, een joodse buurt was, met een eigen joodse begraafplaats. Over de tijd dat hij daar heeft gewoond, samen met zijn vrouw Pipsi, kan men lezen in de in het Nederlands vertaalde romans Trouwpartijen en Vita nuova, de eerste twee delen van een trilogie. Hrabals literaire ik verschilt echter weer hemelsbreed van Švejk, ook wat betreft het bierdrinken. Waar de vitalistische Švejk steeds ongeschonden uit de strijd met de halveliters komt, even zijn roes uitslaapt om vervolgens weer fris en vrolijk het leven voort te zetten, daar vervalt Hrabals ik tot grote depressiviteit en zelfdestructie. Aldus herhaaldelijk op de bodem van het bestaan beland lijkt hij soms ook even op Josef K., hoewel ik deze niet gauw met een halfliterglas bier in de handen lyrisch zie doen over de goddelijke kwaliteit van dit vocht.

Hieronder volgt een fragment uit Hrabals laatste deel van de trilogie, dat nog moet verschijnen. Waar we in het tweede deel een passage kunnen lezen over de lusten van het bierdrinken, waarbij Hrabal niet schuwt het bierdrinken te vergelijken met de viering van de eucharistie, stuiten we in het laatste deel van de trilogie op de lasten van datzelfde bierdrinken: Hrabal valt er hard op de existentiële bodem, waar je door toedoen van overmatig bierdrinken op kunt terechtkomen:



Het was 's morgens al begonnen. Ik had mijn kleinood liggend op de vloer aangetroffen, eerst dacht ik dat hij gewoon dronken was, soms kwam hij maar al te graag zo aangeschoten thuis, wanneer ik gewerkt had, dan kroop hij gauw in zijn bed en als hij daar zo lag, dan was er niets aan hem te merken, ook niet dat hij gewaggeld zou hebben als hij had gelopen, of misstappen zou hebben gemaakt, integendeel hij lag daar dan poeslief in zijn bed naar me te glimlachen. Maar nu lag hij daar te kronkelen van pijn, hij smeekte de Lieveheer of die hem niet tot zich wilde nemen, tegen mij beweerde hij dat het net was of hem iemand hier in zijn buik, hier bij zijn lever met een gloeiende sleutel probeerde open te maken.

En nauwelijks had hij dat gezegd of hij rolde weer als een kluwen over de grond en lag daar te kronkelen van pijn, en wilde hij tegelijk overgeven en naar de wc gaan, hij zag verschrikkelijk bleek en hij had van die mooie ogen zoals ik ze nog nooit bij hem had gezien, hij vroeg me of ik zijn hand niet vast wilde pakken en zei flemend dat hij vanaf nu weer poeslief zou zijn, dat hij alleen nog maar mineraalwater zou drinken, dat we een nieuw leven zouden beginnen, en daarna weer dat ik zijn hand moest vasthouden of hem moest aaien, hij pakte de kater Et'an en legde die als een kompres over zijn hoofd, maar de kater Et'an moest niets van mijn man weten, hij had zelfs vijandige oortjes, die lagen plat in zijn nek als bij een bijterig paard. En daarna kroop hij vlug weg onder het bed, en mijn man zag daarin een voorteken dat hij binnenkort dood zou gaan, want katten zouden de dood van hun baasje kunnen voorspellen.

En daarna begon hij weer te kokhalzen, hij smeekte me hem niet alleen te laten, en hij jammerde en kreunde, ik bracht hem een emmertje, en ik weet eigenlijk niet eens waarom, maar ik was blij dat hij nu die aanval had, het was alsof zijn galblaas mijn bede had verhoord, alsof die opgezwollen lever nu een punt achter deze zaak zette of een uitroepteken, zo vaak had ik hem immers goede raad gegeven en gewaarschuwd, zo vaak had ik hem gesmeekt om niet zo veel te drinken, om geen gerookte varkensschenkel te eten, om geen in peper gedoopt spek te eten, en hoe meer hij lag te kronkelen en te kreunen, des te meer moest ik glimlachen, ik zette emmertjes bij hem klaar waar hij weemoedig in loeide alsof hij op een midwinterhoorn blies, dat kokhalzen kwam bij hem ergens vanonder zijn teennagels vandaan.

Toen de kat weer onder het bed vandaan was gekropen en hij met helemaal rechtovereind haar aan het emmertje met braaksel snuffelde, vluchtte hij ijlings door het open raam naar buiten, ik had op verzoek van mijn man alle ramen wij dopen gezet, hij smeekte namelijk aldoor maar om meer frisse lucht, en zo nam mijn kleinood afscheid van mij, afscheid van Libeń, afscheid van Praag, afscheid van zijn kameraden, net zoals wanneer hij goed geluimd thuiskwam, dat was hij altijd wanneer hij zo'n tien halveliters achter de kiezen had, en wanneer ik dan al in bed lag, kwam hij met zo'n halfimbeciele glimlach bij me zitten, boven op mijn benen, hij brak ze haast, en wanneer ik ze dan niet een eindje opschoof, bleef hij daar zitten en deelde me glimlachend mee van wie ik allemaal de groeten moest hebben, en je krijgt de groeten van Mirda, die schermer, en de groeten van Vladimir en de groeten van Vávra senior, er komt van hem een boek uit bij Het Jonge Front, en je moet de groeten hebben van meneer Marysko, en van meneer Buřil, en wel honderd keer de groeten heb je van de ober uit café Pinkas, en dan nog van de ober uit café De Kat, en dan moet je nog de speciale groeten hebben van die ene kelner uit De Gouden Tijger, dan noemde hij me iedereen die hij kende, al diegenen deden alleen mij de groeten ... en nu hij op de vloer van zijn woning lag dood te gaan, en daar op de grond lag te kokhalzen, of wanneer hij alleen maar lag te kreunen, dan kronkelde hij nog van de pijn, en nu de kat dan genoeg van hem had gekregen en de ochtend in was gesprongen, en deze hem met zijn zesde zintuig had meegedeeld dat zijn baasje gauw zou doodgaan, nu smeekte mijn man me, en hij somde weer al zijn vrienden op die hij op zijn beurt nu de groeten wou doen, in zijn doodsstrijd dacht hij nog aan hen, en nu moest ik hen de groeten doen, aan Mirda, de schermer, en aan Vladimír, en doe de groeten aan de ober uit Pinkas, en aan de kelners, de beide kelners uit De twee Poezen, en aan alle surrealisten, en doe de groeten aan mijn broer. .. en toen hij al zijn kennissen had opgesomd, voelde hij zich opeens een stuk opgeluchter en vroeg hij me of ik hem pen en papier op de grond kon aanreiken, en zo begon hij daar op de grond in de pauzes tussen het kokhalzen door zijn testament op te maken ...





<    

TSL 24

   >