Praag heeft als stad, niet alleen voor schrijvers,
maar ook voor elke andere bezoeker een bijzonder
fascinatie. De oorzaken daarvan moeten we
zoeken in de bouw, de stadsarchitectuur, die in
het centrum nog steeds grotendeels haar historische
vorm heeft bewaard, deels ook in de literatuur
die erover is geschreven, waarin Praag
vaak wordt geassocieerd met alchemie, magie
en geheimzinnigheid. Iedere reisgids die je
openslaat, heeft daar wel iets over te zeggen. Je
zou kunnen zeggen dat zich ook hier een zekere
dubbelheid aanbiedt: aan de ene kant een zekere
gezelligheid, knusheid en ook kneuterigheid,
aan de andere een wat spookachtig, griezelig
aandoende sfeer waarin van alles mogelijk
lijkt, waarin werkelijkheid en angstdroom
in elkaar overlopen.
De beroemdste Tsjechische schrijver in de
tweede helft van de negentiende eeuw, die
Praag tot zijn Anton Pieck-achtige decor maakte,
was Jan Neruda. Hij beschreef het leven in
de pittoreske wijk Malá Strana, de Kleine Zijde,
een vrij gesloten wijk die zich van het burchtcomplex,
heuvelafwaarts, uitstrekt tot aan de
Moldau. Vroeger woonde de stadsadel er in de
paleizen, nu stonden vele paleizen leeg of werden
toch nog bewoond door verarmde telgen of
door de nieuwe rijken. De vroegere grandeur
was wat sleets geworden en de middenstand in
de winkeltjes had het moeilijk om het hoofd in
deze slaperige wijk boven water te houden. De
verhalen die Neruda hierover schreef, heten
Kleinzijdse Verhalen en alleen al dat klein doet
een zekere benepenheid en kneuterigheid vermoeden.
Dat kneuterige bedoel ik dan in de goede
zin van het woord: als kleinschalige uiting
van de romantische idylle. Zo lijkt het althans
op het eerste gezicht. De verhalen handelen immers over kleine luiden met hun eigen typische
gewoontes. Gelukkig blijft het bij Neruda
niet bij oppervlakkige beschrijving, zoals dat
het geval is bij enkele tijdgenoten van hem,
maar probeerde hij ook iets wezenlijks, over die
wijk en zijn bewoners naar voren te brengen om
zo de gesignaleerde kneuterigheid juist te zien
te overwinnen.
Opmerkelijk is in dit verband het laatste verhaal
van de bundel Figuurtjes, waarin Neruda
de grens van het alledaags-pittoreske overschrijdt
bij zijn poging de geestelijke instorting
van een jonge jurist op te tekenen. Deze was erin
geslaagd een kamertje in die gesloten wijk te
huren, maar slaagde er niet in door de bewoners
te worden geaccepteerd, zelfs niet door de poes
van de hospita of door de nachtegaal op de binnenplaats
Dan begint het verhaal absurdistische
trekjes te vertonen:
Dit was een fragment uit het laatste verhaal van
de verhalenbundel van Jan Neruda, die zich in
Malá Strana, de Kleine Zijde, afspeelt. De geslotenheid
van die buurt doet enigszins denken
aan een andere gesloten wijk in Praag: het joodse
getto, dat zich tussen het Oudestadsplein en
de Moldau uitstrekte, het zogenaamde vijfde
kwartier. Van oudsher zijn er joden in Praag geweest
en die hebben hun eigen stempel op de
stad gedrukt. Het getto ontwikkelde zich gestadig,
en kende een grote bloeiperiode tijdens
de Renaissance en overgang naar Barok, in de
Boheemse landen ongeveer rond 1600, ofwel
globaal ten tijde van de Habsburgse keizer Rudolf
II, die zijn hof in Praag had. Uit die tijd
stammen ook de verhalen over Kabbala en wonderrabbi's.
Zo zou Rudolf II contact hebben gehad met
de wonderrabbi Ben Löw, voluit Jehuda Ben
Bezalel, over wie de legende gaat dat hij de
Golem zou hebben gecreëerd. Van leem (rivierklei
uit de Moldau) boetseerde hij een pop en
verrichtte vervolgens een Kaballistisch ritueel
om deze pop leven in te blazen. Belangrijk onderdeel
was daarbij dat hij hem de sjem, een
kleitablet meteen toverformule, in de mond legde,
een soort diskette dus. De Golem kwam tot
leven: hij was groot, log, oersterk en dom.
Ondanks zijn mysterieuze en magisch-mystieke
ontstaan mocht hij de rabbi alleen helpen in
de huishoudelijke sfeer. Zo zien we hoe zich
ook hieropeens een onverwachte kneuterigheid
voordoet. Over de Golem gaan tientallen verhalen
die zich scharen bij de tientallen andere
verhalen, legenden, mythen, die over Praag
gaan, met name in die tijd toen magie, toverkunst
en alchemie serieus werden bedreven.
Men denke aan het Gouden Straatje op het
Burchtcomplex of aan Faust die na zijn verdwijning
in Duitsland in Praag zou zijn opgedoken en enige tijd aan het Karelsplein (destijds
Veemarkt) zou hebben gewoond.
Maar om op de Golem terug te komen: het
is niet die burgerlijke Golem die ons nu zo
interesseert, maar wel de geabstraheerde, zoals die bij Meyrink in zijn gelijknamige boek voorkomt,
een die eens in de 33 jaar ontwaakt om
de bewoners van het getto de stuipen op het lijf
te jagen. Meyrink vatte Praag juist niet op als
een romantisch-idyllische stad, maar eerder als
een spookachtig, mystiek centrum, waar werkelijkheid
en illusie, leven en dood, heden en
verleden nauw met elkaar verstrengeld zijn in
een onontwarbare kluwen. Meyrinks Golem is
het spook, de geest van het getto, de duistere
kracht die werkelijkheid en illusie in elkaar liet
overlopen, een kracht die normaal gesproken
diep weggedoken was in de kelders, achter de
muren, in de hoeken van duistere passages van
het getto. Bij Meyrink kwam hij tot leven omdat
het getto met de grond werd gelijkgemaakt,
zoals soms, naar men beweert, de ziel van een
huis vrijkomt wanneer het wordt gesloopt.
Met Meyrink zitten we al in het fin-de-siècle,
een periode die wordt beheerst door de opkomst
van spiritualisme, spiritisme en allerlei -
sofie. Het was echter ook de periode van werkelijke
sloop van het eeuwenoude getto, dat vervallen
was geraakt en bovendien ontvolkt, omdat
de joden ook op andere plaatsen mochten
wonen. Wieernog in het getto woonde was vaak
oud en arm. Ziekten heersten er in verband met
gebrekkige sanitaire voorzieningen en instortende
huizen. Wat ooit de trots van Praag was,
werd nu als rotte plek gezien, rijp voor sanering,
rijp voor asanace. De verbouwing ging
echter zo radicaal dat behalve de monumentale
gebouwen (synagogen en raadhuis) geen steen
op de ander bleef. Het stratenplan werd drastisch
gewijzigd, steegjes verwijderd, straten en
pleintjes opnieuw getrokken en uiteindelijk opnieuw
bebouwd in de monumentale bouw die
uit Parijs was overgewaaid en die nog steeds in
de Pařížská en omgeving is te bewonderen.
Deze grootscheepse asanace, die onvoorstelbare
puinhoop die daar in het hart van Praag
verscheen en die in 1889 begon en pas in 1917
werd beëindigd, gebruikte Meyrink nu om de
Golem in te laten herleven. De puinhoop van
het getto werd een metafoor voor de bewustzijnstoestand
van haar bewoners, die hun huis
en haard, hun geestelijke verankering en hun totale
oriëntatie verloren. Zo kon ook de 'ik',
Athanasias Pernath, na zijn terugkeer uit de gevangenis
zijn straat, zijn huis, zijn café en zijn
vrienden niet meer vinden en raakt daardoor helemaal
van de kaart, zoals de wijk zelf ook letterlijk
van de kaart was weggevaagd:
Meyrinks boek - de auteur was overigens zelf
geen jood - voedde het beeld van het mysterieuze
Praag, zoals zich dat al in de barok met
al zijn irrationele kantjes gevormd had, en zou
beeldbepalend worden voor het Praag zoals dat
door de bezoekers in deze eeuw vaak wordt ervaren.
Bij het mysterieuze beeld van Praag sluit ook
het beeld van die stad aan zoals dat uit het werk
van Franz Kafka spreekt, met name in diens roman
Het proces.
Met Het slot is het al moeilijker vast te stellen,
hoewel sommigen hardnekkig het burchtcomplex
van Praag hierin blijven zien.
Typerend voor het decor van Kafka's romans
is echter de symbolisering. Een concreet gebouw,
landschap, straat et cetera ontdoet hij van
zijn lokale karakteristiek en verleent daar een
algemene aan. Verschillende sloten hebben
waarschijnlijk model gestaan voor het slot in
zijn roman Het slot. Daardoor ontstaat een generalistisch
beeld van een slot dat op zijn beurt
weer toepasbaar is op het slot, de burcht van
Praag, Hradčany, als iemand dat nou beslist wil.
Als symbool van de macht aldaar, de eeuwenoude
zetel van koningen, keizers en presidenten.
In Het proces zijn echter bepaalde locaties
concreter herkenbaar, ik volsta met het noemen
van de Karelsbrug en van de St. Nicolaaskathedraal.
Wat het laatste betreft wordt de kathedraal
waar Josef K. een belangrijke boodschap
van iemand zou krijgen, niet met name
genoemd, maar de beschrijving van die kerk is
zo treffend dat de Tsjechische geleerden er geen
twijfel over laten bestaan dat het hier zou gaan
om de imposante duistere St. Nicolaaskerk op
Malá Strana, vlak achter de Karelsbrug. Ja,
Kafka zou zelfs die scène hebben gestolen uit
een novelle van de toen populaire Tsjechische
schrijver Arbes, die hij wellicht daarvoor ooit
had gelezen ... Zo zien we herhaaldelijk pogingen
om Kafka's werk te regionaliseren, terwijl
het mijns inziens juist bij Kafka erom ging
het lokale, regionale te symboliseren, te veralgemenen
en in te passen in de fictionele wereld van Kafka. Per slot heet Josef K. ook alleen
maar K-punten niet Kafka, Kaiser of welke
andere individuele naam dan ook.
Een tijdgenoot van Kafka was de Tsjechische
en ook in het Tsjechisch schrijvende auteur van
de Švejk-roman: Jaroslav Hašek: beiden in hetzelfde
jaar geboren ( 1883) en vlak na elkaar te
vroeg gestorven (Hasek in 1923, Kafka in
1924), beiden ook schijnbaar elkaars volledige
tegenhanger. Tegenover het schuwe, broodmagere
type Kafka in de Praags-Duitse literatuur
stond de joviale, kogelronde bon-vivant Hašek,
die voornamelijk in en rond de kroegen leefde,
zoals Het kelkje (Ukalicha), bij het Karelsplein,
of in café Kravin in de wijk Vinohrady. Waar
Kafka juist tendeert naar filosofische diepte en
naar een symbolisch op te vatten fictionele wereld,
zien we in Hašeks proza concrete namen
van levende personen, straten, pleinen, cafés.
We kunnen van zijn fictionele wereld een topografie
samenstellen die met de echte werkelijkheid
overeenstemt. En terwijl Kafka's helden
uitmunten in machteloosheid en zelfdestructie,
zit Hašeks held Švejk achter zijn zoveelste
biertje en lacht de wereld uit.
Bekend is dat Kafka en Hašek, zelfs met hun
gemeenschappelijke interesse in anarchistisch
cabaret van het begin van deze eeuw, elkaar
waarschijnlijk nooit hebben ontmoet, laat staan
met elkaar hebben gesproken, vrienden geworden
zijn. Daarvoor stonden hun werelden, die
van de intellectualistische Praags-Duitse en van
de plebejische Tsjechische literatuur te ver van
elkaar.
Maar is die tegenstelling wel helemaal terecht?
Bekend is dat Kafka niet alleen bloedserieus
was, maar ook gevoel had voor absurditeit
en humor. Bekend is ook dat Kafka, hoewel
Duitstaligen joods, na 1918 toch de Tsjechische
nationaliteit heeft aangevraagd en dat hij
ook heel aardig Tsjechisch moet hebben gekend
(brieven aan Milena). Aan de andere kant, en
sta me toe dat ik de vergelijking nu niet op
Hašek, maar op zijn evenbeeld Švejk van toepassing
laat zijn, is die geniale idioot Švejk, die
het (Oostenrijkse) militarisme, de Oostenrijkse
bureaucratie en het Oostenrijkse chauvinisme
zo prachtig onderuit kon halen, die almaar bierzuipende
en doordravende simulant, niet tegelijkertijd
ook een heel bijzonder individu? Hij verliet het veilige Praag (de knusse huis en
haard in de kroeg) om een tocht te ondernemen
die van het allereerste begin af zinloos was en
absurd en geen einde zou hebben. Steeds doolde
hij maar rond, doelloos, zinloos, of met als
enige doel en zin: het doel en de zin van de ander
te ondergraven ... Zo wordt opeens de brave
soldaat Švejk een archetype, een filosofische
constructie, en wel ondanks zijn dikke lijf en
grote drankzucht.
Een Tsjechische filosoof heeft de twee
schijnbaar zo tegengestelde romanfiguren:
Josef K. en Švejk met elkaar vergeleken, en opeens
bleek dat beide hoofdrolspelers zelfs een
gemeenschappelijke route door Praag hebben
afgelegd:
In de moderne Tsjechische literatuur vinden we
de twee tegengestelde beelden van Praag, Kafka's
mysterieuze en Hašeks biergistende beeld,
terug in het werk van Bohumil Hrabal (1914-
1997). Hrabal, van wie al een handvol novellen
en romans in het Nederlands is vertaald, sluit in
eerste instantie aan bij het Hašek/Švejk-beeld:
dat van het kroegleven en de biercultuur samen
met de fabuleuze kunst van het fabuleren, zo u
wilt ouwehoeren Waar voor Hašek/Švejk Het
Kelkje het bierwalhalla werd, werd dat voor
Hrabal De Gouden Tijger, met dien verstande
dat beide kroegen een voorbeeldfunctie hadden,
want zowel Hašek/Švejk als Hrabal bezochten
er met enige regelmaat vele. De consumptie
van bier werd door Hrabal verheerlijkt
en ultiem vergeleken met een hoogmis, met de
eucharistie. Bier was voor hem in het echte leven
en in de fictionele wereld waarin hijzelf optreedt,
een levenselixer dat hem de euforie
moest bezorgen om het leven aan te kunnen en
om de gouden pareltjes op de bodem daarvan te
kunnen blijven opdiepen.
Hrabals Praag was niet Malá Strana, zoals
bij Neruda en voorwaardelijk een beetje bij
Kafka, ook niet het joodse getto, zoals bij
Meyrink, of Vinohrady zoals bij Hasek. Voor
Hrabal werd de typische wijk Libeń, iets noordelijker
dan Karlín, een echte arbeiderswijk en
een wijk waar vroeger, toen het nog een dorpje was, een joodse buurt was, met een eigen
joodse begraafplaats. Over de tijd dat hij daar
heeft gewoond, samen met zijn vrouw Pipsi,
kan men lezen in de in het Nederlands vertaalde
romans Trouwpartijen en Vita nuova, de eerste
twee delen van een trilogie. Hrabals literaire
ik verschilt echter weer hemelsbreed van
Švejk, ook wat betreft het bierdrinken. Waar de
vitalistische Švejk steeds ongeschonden uit de
strijd met de halveliters komt, even zijn roes uitslaapt
om vervolgens weer fris en vrolijk het leven
voort te zetten, daar vervalt Hrabals ik tot
grote depressiviteit en zelfdestructie. Aldus
herhaaldelijk op de bodem van het bestaan beland
lijkt hij soms ook even op Josef K., hoewel
ik deze niet gauw met een halfliterglas bier
in de handen lyrisch zie doen over de goddelijke
kwaliteit van dit vocht.
Hieronder volgt een fragment uit Hrabals laatste
deel van de trilogie, dat nog moet verschijnen.
Waar we in het tweede deel een passage
kunnen lezen over de lusten van het bierdrinken,
waarbij Hrabal niet schuwt het bierdrinken
te vergelijken met de viering van de eucharistie,
stuiten we in het laatste deel van de
trilogie op de lasten van datzelfde bierdrinken:
Hrabal valt er hard op de existentiële bodem,
waar je door toedoen van overmatig bierdrinken
op kunt terechtkomen: