De wensdroom van Aleksander Poesjkin om het
buitenland te zien - een droom die nooit werkelijkheid
heeft mogen worden - heeft op vertegenwoordigers
van mijn generatie uit de jaren
zestig en zeventig altijd een geweldige aantrekkingskracht
uitgeoefend. Maar waarom nu
speciaal 'mijn generatie'? Was de gedachte aan
het Westen niet een minstens zo grote obsessie
voor Michail Boelgakov en Anna Achmatova,
die slechts tijdens haar laatste levensjaren Parijs,
Rome en Londen heeft terug gezien als een
droom uit het hiernamaals? Of voor Mandelstam,
die zich in zijn verbeelding 'van de jonge
heuvels te Voronezj' naar de 'zacht stralende,
de gehele mensheid toebehorende glooiingen
in Toscane' zag snellen?
Nu een reis naar het buitenland niet langer
een onbereikbaar wonder is, denk ik met pijn in
het hart en met bitterheid terug aan mijn vrienden
van de oudere generatie, de Russische Europeanen
die de 'andere oevers' nooit hebben
kunnen zien: Lidija Ginzburg, Maksimov,
Boechsjtab en vele anderen. Hoe vaak heb ik
het er niet met Lidija Ginzburg over gehad!
'Lidija Jakovlevna, wat zou uw voorkeur
hebben: Italië, Frankrijk, Duitsland misschien?'
'Parijs, natuurlijk!' antwoordde ze dan,
want ze schreef over Montaigne, La Rochefoucauld
en Proust. Aan het eind van de jaren tachtig,
toen die mogelijkheid zich begon af te tekenen,
ontbrak haar de kracht om een dergelijke
reis te ondernemen.
'Ook ik zwoer dat als het me zou lukken het
vertrouwde imperium te ontvluchten, ik direct
Venetië zou bezoeken, een kamer zou huren op
de begane grond van een of ander palazzo, zodat
de golven van de voorbijvarende boten tegen
mijn raam zouden klotsen, ik zwoer dat ik daar een stuk of wat elegieën zou schrijven, en
ondertussen mijn sigaretten op de vochtige stenen
vloer zou doven, zou hoesten en drinken,
en wanneer het geld op raakte, ik in plaats van
een treinkaartje een browning zou kopen en me
ter plekke mijn hersenpan zou doorboren, omdat
ik niet in staat zou zijn een natuurlijke dood
in Venetië te sterven. 'Een uiterst decadente
droom, natuurlijk, maar iemand van achtentwintigjaar,
die over hersens beschikt, is nu eenmaal
een beetje decadent' - voegt Brodsky er
ironisch aan toe.
Poesjkin was ook op zijn achtentwintigste
niet decadent (zou dat in onze tijd evenmin zijn
geweest) en het zou niet in hem opgekomen zijn
om zich in Venetië een kogel door het hoofd te
jagen. Toch dook de stad steeds in zijn gedachten
en in zijn poëzie op. In 1835 merkt hij in zijn
'Geschiedenis van Peter de Grote' op: 'Op de
zevenentwintigste ( december 1716) inspecteerde
tsaar Peter de jongelingen, die uit Kopenhagen
waren aangekomen. Hij zegde hun
elk een dukaat per week voor voedsel toe (wat
behoorlijk veel was), deed hun uitgeleide op
hun reis naar Venetië en gaf ieder nog eens vijfentwintige
dukaten mee voor onderweg. Beklemisjev,
onze agent ter plekke, schreef hen in
bij de galeiendienst'. Wat zou Poesjkin hebben
gedacht toen hij die woorden opschreef, benijdde
hij Peters jongelingen? Het is in ieder geval
zeer aannemelijk dat hij juist in deze tijd de
volgende regels over Venetië heeft geschreven:
Op zijn achtentwintigste zwoer Brodsky dat hij
Venetië te zien zou krijgen. Op zijn tweeëndertigste
wist hij zijn droom te verwezenlijken.
Om deze reden zou het onjuist zijn om
Brodsky alleen maar te zien als het slachtoffer
van hardvochtige omstandigheden, een stuk
speelgoed in de handen van het lot. Jazeker, hij
werd het land uitgedreven, maar hij had zijn vertrek
zelf beraamd en doorgezet.
Na Stalin en zeker na Chroesjtsjov had je in
Rusland de volgende wrede keuze: of je bleef
in Rusland, of je vertrok voorgoed (ik heb het
hier niet over mensen, die het buitenland konden
bezoeken in verband met hun werk of deel
uitmaakten van een bevoorrecht toeristisch gezelschap
dat onder toezicht van informanten
stond).
Op zeventien mei 1972 troffen Brodsky en
ik elkaar aan het Krjoekov-kanaal: hij vertelde
me dat er op dat moment op zeer hoog niveau
over zijn lot werd beslist. Hij vroeg me mee naar
huis en toen we in zijn 'anderhalve kamer' zaten
(zijn ouders waren er niet), ging de telefoon.
Hij nam op, er werd iets tegen hem gezegd en
hij antwoordde: 'Ja'. Toen hij opgehangen had,
verbleekte hij en sloeg zijn handen voor zijn gezicht.
Ik begreep wat er gebeurd was en zei tegen
hem: 'Stel je voordat ze hun beslissing hadden
uitgesteld, zou dat beter zijn geweest?' Hij
haalde zijn handen voor zijn gezicht weg en
oogde wat opgemonterd. Zijn wangen kregen
weer kleur.
Jevgeni Rejn moet zich hebben vergist toen
hij zei dat toen Brodsky begin mei in Moskou
arriveerde, deze al zeker wist dat hij het land zou
verlaten. Ik herhaal: het definitieve antwoord, de
definitieve beslissing hing mede van Brodsky af
en is door hem genomen. Kon hij anders handelen?
Ja, hij kon wel, maar hij wilde niet. Van
compromissen wilde hij niets weten. Wat me zo
aan hem trof was het feit dat zijn menselijke en
dichterlijke kwaliteiten op een zeldzame manier
samenvielen. In zijn geval sloten de mens en zijn
artistieke gave naadloos op elkaar aan.
Toen hij vijftien was, was hij op dezelfde
manier van school gegaan: 'Wat het ook was
dat me tot die beslissing noopte - een leugen,
de waarheid, of, het meest waarschijnlijk, een
mengeling van beide - ik ben er geweldig dankbaar
voor, want zo kwam ik tot wat mijn eerste
vrije daad lijkt te zijn. Het was een instinctieve daad, een proteststaking. Het verstand had er
nauwelijks iets mee van doen. Ik weet dat, omdat
ik sindsdien steeds vaker in staking ben gegaan.
En niet noodzakelijkerwijs uit verveling
of omdat ik een openstaande val vermoedde; ik
heb niet minder vaak de brui gegeven aan ideale
situaties dan aan afschuwelijke' - schrijft hij in
zijn essay 'Tussen iemand en niemand'.
Dat maakt het Sovjetregime natuurlijk niet
minder schuldig, aangezien het iemand heeft
gedwongen een dramatische keuze te maken.
In dit geval ging het om het behoud van een gave
en om het behoud van een leven.
· Was Brodsky in Rusland gebleven, dan zou
hij niet op zijn vijfenvijftigste zijn gestorven,
maar reeds na zijn eerste hartaanval en zou hij
niet alles hebben kunnen schrijven wat hij heeft
geschreven. Als zijn boeken al waren uitgegeven,
dan zouden ze in verminkte vorm zijn gepubliceerd.
En Venetië zou hij helemaal nooit
hebben gezien!
Op die zeventiende mei van het jaar 1972
gaf hij mij een afschrift van een gedicht van hem
dat in het Westen was gepubliceerd, 'Gesprek
met de hemelbewoner', en voegde daar de opdracht
aan toe: 'Voor mijn goede vriend Aleksander
van zijn sympatieke vriend Iosif, op een
prima locatie, in een verkeerde tijd.'
Voor ons achterblijvers in Rusland vormden
zijn gedichten een poëtische reisgids die ons
door de steden van Amerika en Europa leidde.
De mens die de gevangene is van zijn lot - en
het is alleen maar juist dat hij luistert naar wat
het lot hem influistert; voor een ander heeft het
een andere boodschap- heeft desalniettemin de
mogelijkheid om niet een, maar een veelheid
van levens te leiden. Vrienden zijn in feite de
niet door jou gerealiseerde mogelijkheden welke
een generatie worden geboden.
In Brodsky' s gedichten van de jaren zeventig
dient zich een andere lyrische held aan dan
daarvoor het geval was: een Rus zwervend door
het Westen, 'een absolute nobody, iemand in
een regenjas'. Deze lyrische held volgden we
in Rusland met een bezetenheid waarmee men
waarschijnlijk nooit Karamzins 'Brieven van
een Russische reiziger' heeft gelezen, noch
Tjoetsjevs 'Gedichten uit Duitsland', noch
Aleksander Bloks 'Italiaanse gedichten'. Voor
ons betekende het de confrontatie met een buitengewone
ervaring: hier werd de mogelijkheid beproefd om in het buitenland te leven en te
schrijven. Het is een ander lot dan dat der emigranten
uit de jaren tien en twintig, omdat het
door één mens werd beleefd. Er was niet een hele
culturele bovenlaag naar het Westen vertrokken,
zoals vlak na de Revolutie en aan het
eind van de jaren zeventig, maar een mens in
zijn eentje, iemand die ons als het ware vertegenwoordigde
en 'de pijn uitprobeerde'.
Dat Brodsky zich terdege bewust was van
zijn rol blijkt uit een van zijn uitspraken over
zijn generatiegenoten. Deze heeft weliswaar
betrekking op een klein deel daarvan, maar
toch: 'Niemand kende de literatuur en de geschiedenis
beter dan deze mensen, niemand schreefbeter Russisch dan zij, niemand had een
diepere verachting voor ons tijdsgewricht. Voor
deze figuren betekende beschaving meer dan je
dagelijks brood en een knuffel in bed. En al leek
het misschien zo, het was niet de zoveelste verloren
generatie. Het was de enige generatie die
zich van zichzelf bewust was, voor wie Giotto
en Mandelstam groter gezag hadden dan de eigen
lotsbestemming. Hopeloos afgesneden van
de rest van de wereld dachten ze dat althans die
rest op henzelf zou lijken; nu weten ze dat die
op anderen lijkt, alleen betere kleren draagt'.
Een wat verheven oordeel, nietwaar? En toch
verklaart het een en ander.
Later bracht Brodsky een amusante formulering onder onze aandacht, een soort resumerende
en ironische bon mot: 'In Rusland regeert
het pistool, in Amerika de ping-ping'. En in een
aan Barysjnikov opgedragen gedicht liet hij op
een prozaïsche opmerking een niet minder komische
correctie volgen: 'En wat betreft de
plaats waar je het best kunt landen,/ hard is de
aarde overal; probeer de States.'
Gedichten als 'Herfstavond in een bescheiden
stadje .. .', 'De lagune', 'De Theems in Chelsea',
'Mexicaans divertissement', 'Wiegelied
van Cape Cod' en 'December in Florence' lazen
we als verse berichten van het poëtisch front
en daarbij ervoeren we de sensatie van een wiskundig
axioma: door de getallen in een andere
volgorde op te tellen verandert de som niet. De
som van vreugdevolle ervaringen en tegenslagen,
welke een mens op aarde te verwerken
krijgt, dat wil zeggen, een mens die 'in staat is
tot nadenken en lijden', blijft dezelfde, onafhankelijk
van plaats en tijd (zeer bloedige tijden
natuurlijk uitgezonderd).
' ... En luimig als ik ben te zwerven waar ik
wil...'. Het bleek dat dat geen onverdeeld genoegen
was. 'Een straat: sommige huizen/ Zijn
beter dan andere: in de etalages liggen meer dingen;/
Beter alleen al daarom dat als je krankzinnig
wordt/ Dan tenminste niet daarbinnen'.
Het bleek dat iemand die ook maar de helft van
zijn leven had doorgebracht in het land waar hij
het geluk ( of de pech) had geboren te zijn, zich
niet kon losmaken van de aantrekkingskracht
en de invloed die dat land op hem uitoefenden.
Die aantrekkingskracht en invloed bleken heel
wat sterker te zijn dan de werking van Mars en
Saturnus op hun aardse voogdijkinderen met
hun astrologische fobieën en dwaasheden. Het
land werpt een schaduw, een schaduw die tot
aan elke willekeurige vluchteling of zwerver
reikt, en een dichter zelfs bedekt.
Er is slechts één mogelijkheid om je 'vrij'
te voelen, dat wil zeggen, 'gelukkig' - woorden
die Poesjkin als synoniem opvatte - en deze
mogelijkheid veronderstelt vrijheid voor iedereen,
die je in die onvrije wereld hebt achtergelaten.
Van kunst en landschappen kan men
alleen dan genieten 'met een vreugdevolle huivering
en in de verrukking der ontroering' wanneer
iedereen die daar prijs op stelt het land op
elk willekeurig ogenblik kan binnenkomen en
verlaten. In de negentiende eeuw zijn Tjoetsjev, Gogol en Blok op deze manier naar het buiten~
land gegaan en hebben zij in Europa kunnen wonen
(waarbij we natuurlijk niet aan de lijfeigenschap
en het autocratische karakter van Rusland
voorbij mogen gaan).
Toen ik in 1987 voor het eerst de mogelijkheid
kreeg om de vrije wereld te bezoeken -
dankzij de inspanningen van Brodsky overigens
die er op had gestaan dat mijn naam niet
werd geschrapt van de lijst met schrijvers, die
door de Amerikaanse PEN Club waren uitgenodigd
- ervoer ik een aan euforie grenzende
vreugde. Ik bezocht Frankrijk, en Engeland, en
Nederland ... In Parijs vond ik aan de Rue de Hamelin
op No. 44 een vijf etages tellend huis met
een hotel en een kleine, onopvallende plaquette:
het was het huis waar Proust, achtervolgd
door de naderende dood, op zoek was geweest
naar zijn temps perdu. In Delft zag ik de kerk
waar Vermeer ligt begraven. In Amsterdam
stond ik voor zijn misschien wel beste werk:
'Het melkmeisje' dat in haar blauwe schort -
een kleur blauw die ik daarna nooit meer ben
tegengekomen-een straal helder witte melk als
een waslijn in een pot giet... 'Dat is geluk! Dat
is recht...'.
Deze gezegende en blije, naar een menselijke
maat geschapen westerse wereld vinden
we niet terug in Brodsky' s poëzie, hoogstens de
bleke en vage uitlopers ervan. In zijn troosteloze,
grandioze gedichten die de 'suggestie van
beweging bewaren', ontbreekt de 'verukking
der ontroering'.
Zou Poesjkin, als hij ergens in 1829 naar het
Westen was ontsnapt, ook zo kil, somber en ironisch
zijn geweest? Of kunnen we slechts in onze
verbeelding van de 'schoonheid der natuur'
genieten? Nee, natuurlijk.
De reden voor Brodsky's kilheid ligt in zijn
breuk met Rusland, een breuk die destijds voorgoed
leek te zijn, een definitieve breuk waar
geen hoger beroep meer tegen kon worden aangetekend.
Brodsky had zich aan een beproeving
gewaagd waarvan hij wel vermoedde dat deze
zwaar zou zijn, maar waarvan hij de volledige
bitterheid toch niet heeft beseft. Je hoofd door
middel van een pistool uiteen doen spatten is in
zekere zin makkelijker dan te moeten leven met
een niet aflatend verlangen.
Iedereen, die in zijn leven een keer op een
schitterende plek is geweest, is bekend met het knagende gevoel van het onvolledige geluk dat
we bespeuren wanneer we het moeten stellen
zonder de dierbare persoon voor wie dat landschap,
die straat, die kathedraal of dat ene beeld
op de Acropolis in Athene dezelfde betekenis
hebben.
Ik geloof dat in dit geval het gevoel nog sterker
was, aangezien het hier niet om één persoon
ging, maar ineens om iedereen die hij in Rusland
achter had moeten laten, iedereen voor wie
beschaving meer betekende dan 'je dagelijks
brood en een knuffel in bed'.
Natuurlijk, Brodsky was niet alleen moedig,
maar ook in hoge mate autonoom, iemand
die onvergelijkbaar minder behoefte had aan
mensen, dan zij aan hem. Niettemin bleek de
ruil ook voor hem onevenredig te zijn: vaak
staat er 'ruil' (OBMEN), maar moeten we eigenlijk
lezen 'bedrog' (OBMAN). Hij ontving
veel, maar hij schonk nog meer.
En zelfs de voor een dichter zo troostrijke
mogelijkheid om wat hij gezien heeft in verzen
vast te leggen, kan niet het bittere gevoel wegnemen
dat de persoonlijke, biografische prestatie
ontoereikend is: je schrijft gedichten, maar
net als het water in de Venetiaanse kanalen weerspiegelen ze onze eenzaamheid.
Tijdens Brodsky's laatste levensjaren werd
het allemaal eenvoudiger, omdat de situatie een
onverwachte ontknoping kreeg. Maar tegen die
tijd waren reeds teveel krachten verspild, bovendien
was hij zelf steeds meer in het Amerikaanse
leven opgegaan.
Nee, hij loog niet in zijn prachtige gedichten
waarin elke glimp van hoop ontbreekt. Ons
privé-leven, waar we zo aan hechten in onze pogingen
vrijheid te verwerven, wat onze levensweg
ook moge zijn-en Brodsky's weg was bijzonder
treffend en rigoreus - is via vele draden
met het leven en het lot van iedereen verbonden.
Wanneer die draden zwakker worden, of
wanneer ze helemaal afbreken, is het gevolg een
constant en ons overal achtervolgend gevoel
van verlies.
Gelukkig, de sterkste van deze draden blijkt
de minst tastbare te zijn: de taal van de poëzie.
Brodsky heeft deze taal lief gehad en sterker gemaakt,
en hem tot op het laatste moment niet
los gelaten.
Vertaling Otto Boele