Hans Boland



Poesjkins Stamboom



'Als ik de aristocratie verdedig', noteerde Poesjkin in verband met de heisa over zijn zogenaamde elitarisme, veroorzaakt door de literaire horzel Boelgarin, 'doe ik dat niet omdat ik kruip voor de Engelse lord [Byron - HB], maar omdat de algemene minachting voor onze historische geslachten mij treurig stemt. Een ontwikkelde Fransman of Engelsman koestert iedere regel van een oude kroniek waarin de naam van een van zijn voorouders voorkomt; terwijl de Kalmukken geen adelstand, maar ook geen geschiedenis hebben.' En elders: 'De oude Russische adel is in vergetelheid geraakt en tot een derde stand geworden; dit adelsgrauw, waartoe ook ik behoor, rekent Rjoerik [de 'stichter' van Rusland - HB] en Monomach [die over Kiev-Roes regeerde van 1113 tot 1125 en door de annalen "roemrijk door zijn overwinningen en door zijn zeden" wordt genoemd- HB] tot zijn stamvaders; maar onze huidige aristocraten weten amper wie hun grootvaders zijn, hun wortels gaan niet dieper dan tot Peter en Elisabeth [d.w.z. tot de achttiende eeuw- HB]. Voor ons bestaat het verleden niet; wij zijn niet trots op de roem van onze voorouders, maar op de rang van een of ander sullig oompje of op het bal van een nichtje. Gebrek aan eerbied voor je voorouders is een teken van barbaarsheid en zedeloosheid.'



Aleksander Poesjkin. Bron

Boelgarin schamperde in zijn periodiek 'De noordelijke bij': 'Het lordschap van Byron en diens aristocratische streken, gekoppeld aan God mag weten wat voor wereldbeeld, hebben tal van dichters en rijmelaars in vele landen het hoofd op hol gebracht: ze hebben allemaal de mond vol van een zeshonderdjarig adeldom! We mogen hopen dat ze hiertoe gemotiveerd worden door het streven om hun beroemde voorouders-als een van hen die al heeft - waardig te zijn; maar hoe dan ook, proza of poëzie worden er niet vloeiender of scherpzinniger van. Er wordt openlijk verteld dat een of andere dichter in Spaans Amerika, eveneens een epigoon van Byron, een afstammeling van een mulat of (precies herinner ik het me niet) mulattin, wilde bewijzen dat een van zijn voorouders een negerprins was. Men begon het stadsarchiefuit te pluizen, en daar werd ontdekt dat een schipper en zijn maat een proces hadden gevoerd om die neger, op wie beide mannen aanspraak maakten, en dat de schipper kon aantonen dat hij de neger voor een fles rum had gekocht! Wie had kunnen denken dat zich ooit een dichter zou bekennen tot die neger? Vanitas vanitatum!' Poesjkin antwoordde in verzen:



MIJN STAMBOOM

Ik word verbitterd en verbeten
Voor elitair aristocraat
Door mijn kompanen uitgekreten -
Maar waar dat eigenlijk op slaat?
Ik ben geen officier, assessor
Of telg van wie als ereloon
Geadeld werd, zelfs geen professor,
Maar een gewone burgerzoon.

De tijd, vol wisselvalligheden,
Heeft zijn verloop, het is mij wèl:
De chic bij ons heeft geen verleden,
Hoe jonger zelfs, hoe meer in tel.
Mijn voorouders waren bojaren
Die - 't is een tragisch, maar gewoon
Proces - ontaardden met de jaren:
Ik ben maar een kleinburgerzoon.

Mijn opa was geen koekenbakker,
Geen tsarenschoenpoetser van stiel,
Geen klerikale klerkenmakker,
Geen Kuif die plots naar boven viel,
Geen Oostenrijks gepruikt soldaatje
Dat vluchtte voor een Russisch loon:
Ik bèn geen 'echt aristocraatje',
Maar godzijdank een burgerzoon.

Toen Njevski zijn triomfen vierde
Vocht Ratsja als een held vooraan:
Mijn stamvader. Ivan IV
Heeft zijn geslacht nooit kwaad gedaan.
Hoeveel annalen niet gewagen
Van Poesjkins bij de Kremlintroon?
Wie hielp de Polen te verjagen
Met Minin? De kleinburgerzoon.

Toen na een reeks van tegenslagen
En anarchie het volk besloot
Om de Romanovs op te dragen
Het land te redden uit de nood,
Zwoeren wij trouw; hierom waardeerde
De martelaarszoon ons. Ofschoon
Men ons van oudsher respecteerde,
Ben ik een kleine burgerzoon.

Aan koppigheid gaan wij ten onder;
Mijn betovergrootvader zocht
Geen heil bij Peter - wat hij zonder
Plichtpleging met de galg bekocht.
Wat kunnen we dus van hem leren?
Wie dwars ligt irriteert de Kroon;
Vorst Dolgoroeki kon laveren;
Hou je maar koest, kleinburgerzoon.

De Peterhofse kringen dreven
De derde Peter in het nauw:
Mijn grootvader en Minich bleven
Hem, toen hij afgezet werd, trouw.
Hij werd beloond met kerkermuren,
De broers Orlov met eerbetoon.
Mijn stoer geslacht moest het bezuren
En bracht mij voort - als burgerzoon.

Gesierd met mijn familiezegel
Wordt menig oorkonde bewaard,
Ik jij de chic niet in de regel,
Mijn adeltrots is lang bedaard.
Ik kan met taal en verzen prijken,
Heet Poesjkin, geen Moesin, gewoon,
Hoor tot de hofclan noch de rijken,
Ben van mezelf groot: burgerzoon.

Postscriptum

Wat wil Halfgarin doen geloven?
Een schipper kocht voor niemendal
(Een flesje rum werd afgeschoven)
Mijn zwarte opa Hannibal.

Die schipper was de glorierijke,
Die onze aarde metterdaad
Voortstuwde, sterk zonder gelijke
Bestuurde hij het schip van staat.

En aan de goedbetaalde neger
Raakte de schipper zeer gehecht,
Want hij was ijverig, integer:
Een boezemvriend, geen slaafse knecht.

Zijn zoon was het, die de gevaren
Op zee zocht, toen een vloot in vuur
En vlam verging op Cesma's baren,
In Navarino's laatste uur.

Ik ben dus - naar Halfgarins fabel -
Een burgermansaristocraat.
Zelf is hij o zo respectabel:
Van adel - in de Burgerstraat.


1830


Een van de meest intrigerende aspecten van Poesjkin is zijn 'Russischheid.' Zijn epitheton omans bij uitstek is de 'zon van onze (Russische) literatuur'. En dat zal hij altijd blijven, ondanks de recente mode om te pronken met een 'eigen mening': na een duizendjarige dictatuur mogen Russen eindelijk zeggen wat ze willen, dus ook dat Djerzjavin of Koezmin - om twee van de tegenwoordig zwaarst overschatte grootheden te noemen - betere dichters zijn dan Poesjkin. Ik wil niet zeggen dat Poesjkin objectief gezien ook werkelijk de grootste dichter is; het probleem zelf is even oninteressant als dat van het al dan niet bestaan van God: of God nou wel of niet bestaat, geen mens wordt er wijzer of zelfs maar anders van, en of Poesjkin nou wel of niet de grootste dichter is, de Russische cultuurgeschiedenis gaat haar eigen gang - en hoe ouder ze wordt, hoe onaantastbaarder de plaats van haar zon(netje). Wie wil beweren dat Auden een mindere dichter is dan Shakespeare? Toch zal Auden in de Engelse poëzie nooit belangrijker worden dan Shakespeare. Shakespeare is immers al lang geen Shakespeare meer, en Poesjkin geen Poesjkin: zij zijn een hele wereld geworden die, net als het echte heelal, steeds verder uitdijt in en met de tijd.

Daarmee is ook vrijwel alles gezegd over Poesjkins 'Russischheid': zonder Shakespeare is Engeland evenmin denkbaar als Rusland zonder Poesjkin. Al het overige is dom nationalisme: men mag Engelsen nog zo graag eilandbewoners noemen, maar Shakespeare is wel het tegendeel; men mag Russen hysterici noemen, maar Poesjkin is minder hysterisch dan Beets.

Van alle Russische dichters is Poesjkin ongetwijfeld de minst Russische. Misschien is dat wel de belangrijkste, zij het onderbewuste, reden waarom het complete Russische volk zo gek op hem is: als geen andere Rus vormt hij de brug naar, de zuurstoftoevoer uit, de Europese cultuur.

In één opzicht zijn de Russische en Amerikaanse beschaving tweelingen: alles moet er altijd groot, groter, grootst zijn of, wat bijna hetzelfde is, duur, duurder, duurst. Maar al te vaak baseren Russen hun smaak op kwantiteit: de kerk van de 'Heiland op het bloed' geldt voor de gemiddelde Rus als de mooiste van Sint-Petersburg, hoewel (omdat?) groter wansmaak nooit in zoveel geld gegoten werd, en één liter vodka vindt men hier absoluut veel lekkerder dan één borreltje. Natuurlijk sluiten kwantiteit en kwaliteit elkaar niet per se uit; maar het blijft in dit verband frappant dat juist produkten als Tolstojs Oorlog en vrede, Rastrelli's Zomerpaleis in het Tsarendorp, Moesorgski's 'Boris Godoenov', Repins 'Vergadering van de Staatsraad' en nog een dozijn andere monumentale kunstprodukten tot de hoogtepunten van de Russische kunst worden gerekend. Zelfs Peter de Grote was meer dan twee meter lang, en Rusland zelf is zoals bekend onmetelijk. Poesjkin was nog geen een meter zestig en zijn grootste werk bestaat uit pakweg tweeduizend zinnen. Tolstoj beweerde dat hij schrijven geleerd had van Poesjkins Verhalen van Bjelkin, maar als je omvang als maatstaf neemt kun je dat nauwelijks geloven ...

Het duidelijkst komt Poesjkins 'onrussischheid' tot uitdrukking in het volledig gebrek aan stichtelijke verzen in zijn oeuvre. Hij is de enige Russische auteur die nooit de neiging vertoont om het volk op te voeden. Na hem zijn alle Russische schrijvers en dichters hele of halve profeten geworden, wat bij gelegenheid - Tolstoj, Solzjenitsyn, de doctrine van het socialistisch realisme - karikaturale vormen kan aannemen. Mijn, en niet alleen mijn, negentiende- eeuwse Russische schrijversidool is Dostojevski. Deze heeft ontegenzeggelijk een sterk profetische inslag, compleet met de goddelijke gekte der epilepsie en een haast mystieke psychologische intuïtie. Zolang je hem leest zoals je een (literair) schrijver dient te lezen is er niets aan de hand: hij heeft alles wat een schrijver hoort te hebben-en wat samen te vatten is met één woord: stijl - en heet daarom een groot schrijver. Maar dan beginnen de complicaties. Behalve schrijver voelde Dostojevski zich profeet, niet zozeer uit megalomanie, als wel omdat dat in Rusland nou eenmaal gangbaar was, zo niet onontkoombaar. Hij nam zijn wereldbeeld hoogst serieus, en het publiek volgde. Met het resultaat dat zijn visie op God, een bijna prehistorisch, door geen enkel humanisme gehinderd dogma - in de trant van: zonder geloof in God wordt de mens een misdadiger - het etiket 'wijsheid' opgeplakt kreeg. De weg van Dostojevski naar het fascisme is kort, en in plaats van zich te verwonderen over het feit dat een halfkrankzinnige met tamelijk gevaarlijke denkbeelden tevens een geniaal schrijver blijkt te kunnen zijn (Jean Genet vind ik het fraaiste Westerse voorbeeld van een even geniale als 'gevaarlijke' kunstenaar), gelooft menigeen dat die enge denkbeelden buiten de literaire, artistieke context gepraktizeerd dienen te worden.

Zoiets is bij Poesjkin onmogelijk. Hij hééft - als dichter - helemaal geen wereldbeeld, tenzij men een filosofie van 'anything goes', waarin zwart net zo goed als wit kan worden gepresenteerd, een wereldbeeld wil noemen.

Het verrukkelijke is dat je juist vanwege dat gebrek aan didactische en moralistische uitgangspunten meer van Poesjkin kunt opsteken dan van welke andere Russische schrijver ook. Poesjkin is dichter, niet meer, maar ook niet minder. En een dichter is niet niks, hij is de hoogste heerser over het woord, waarmee de wereld begonnen is en dat ook wel altijd het fundament van onze wereld zal blijven.

Als dichter heeft Poesjkin niet de pretentie de mensheid de weg te moeten wijzen in zaken van godsdienst, politiek, of wat dan ook. Wat hij wèl pretendeert is, dat hij beter dan alle profeten en politici bij elkaar kan uitduiden wat de woorden van zijn taal betekenen. En dat mogen dan best wel eens woorden zijn met politieke of sociologische implicaties. Bijvoorbeeld: de discussie over Stalin strandt op het moment - alweer die mode van de 'eigen mening' - meestal al gauw in de constatering dat Stalin weliswaar misdadig, maar ook geniaal was. Maar in Poesjkins zogenaamde 'kleine tragedie' Mozart en Salieri stelt Mozart de retorische vraag of misdaad en genialiteit verenigbaar zijn ... Poesjkin definieert dus bij monde van Mozart het begrip genialiteit (althans in zoverre, dat de Napoleons en Stalins uit de boot der genieën vallen) en behoedt het voor verduistering en verloedering. Zo zien we maar weer dat poëzie heel oud kan worden zonder haar actualiteit te verliezen.

In 'Mijn stamboom' uit 1830 vinden we een ander mooi voorbeeld van een in poëzie gegoten begripsbepaling van socio-politieke termen: die van 'aristocraat' en '(klein)burger'. Poesjkin stelt in dit gedicht vast dat hij geen aristocraat is: hij behoort immers niet tot de machthebbende elite? En als hij in de afgeleide betekenis, als 'aristocraat van de geest', tot de meest aristocratische Russen van dat moment behoort, is dat een andere discussie ( die hij zelf, al is het maar uit bescheidenheid, niet hoeft te voeren). Hij zet zijn stelling kracht bij, contradictoir genoeg, door zijn voorgeslacht op te voeren als behorend tot de oudste, meest luisterrijke adel van het land. Daarentegen behoort hij in de realiteit van het moment tot de klasse der kleinburgers (de Russische 'mesjtsjane', een klasse lager zelfs dan de kooplui), hoewel de toegevoegde waarde van 'Spiessbürger' door geen mens op hem van toepassing zal worden geacht. Het is ofhij zeggen wil: laten we de discussie zuiver houden en de juiste woorden op de juiste plaats gebruiken.

En ook dat is heel onrussisch èn heel actueel, in een Rusland waar iedereen die maar een beetje macht of geld heeft vandaag de dag wordt uitgekreten voor 'maffioso', waar xenofobie patriottisme wordt genoemd, waar 'communisme' voor de tweede keer binnen een eeuw heeft stuivertje gewisseld met 'christendom', en waar de massa zich op de borst slaat vanwege het feit dat in Rusland de Inquisitie nooit heeft bestaan ...

In 'Mijn stamboom' worden aan de ene kant de termen zuiver gesteld, terwijl je aan de andere kant, zoals zo vaak bij Poesjkin, niet met zekerheid kunt zeggen of hij het nou méént, of dat hij het juist niet meent. Is hij nou geen aristocraat of juist een super-aristocraat? Is wit wit of zwart? Het antwoord is duidelijk: het is maar hoe je het bekijkt, wit is wit zolang je het wit noemt, maar je kunt het ook zwart noemen, en dan is het zwart. Heel simpel, veel te simpel voor profeten.



II



Niet één ander Europees dichter kan ook maar bij benadering bogen op zo'n spectaculaire stamboom als die van Poesjkin.

Zijn stamvader Ratsja kwam bij de ondergang van de Baltische staat Slavonië, in de twaalfde eeuw, naar Kiev, waar hij een wapen mocht voeren: Poesjkins stamboom voert dus terug tot in het oude 'Roes'. Gavrila, de oudste achterkleinzoon van Rats ja (niet Rats ja zelf, zoals Poesjkin in de vierde strofe van 'Mijn stamboom' beweert), wordt in de annalen genoemd als een van de dapperste bojaren - edellieden - uit het directe gevolg van Aleksander Njevski, toen deze in 1240 de Zweden versloeg, niet ver van de plek waar Peter I ruim viereneenhalve eeuw later Sint-Petersburg zou stichten. Dit wapenfeit leverde Njevski zijn bijnaam en heiligverklaring op; en vele eeuwen lang zouden tal van Poesjkins terzijnererekerkjes bouwen, hun zonen Aleksander dopen, en Njevski's voorbeeld volgen door aan het eind van hun leven in een klooster te gaan.

De zoons van Gavrila volgden Daniil, de jongste zoon van Aleksander Njevski en stamvader van de Moskovische grootvorsten, naar Moskou, waar zij grote bojaren werden. De naam Poesjka, afgeleid van 'ontploffen' en 'kanon', wordt voor het eerst gedragen door een kleinzoon van Gavrila; het is niet bekend of deze zijn naam te danken had aan zijn opvliegend karakter dan wel aan zijn kennis van moderne vuurwapens. Fjodor Sviblo ('de lispelaar' !), een achterkleinzoon van Gavrila, bouwde mee aan het Moskouse Kremlin; een van de hoektorens van het Kremlin is naar hem genoemd, evenals het gehucht Sviblovo vlak buiten Moskou. Overigens zijn er negen oude Russische nederzettingen die naar de familie heten: Poesjkino.

Twee Poesjkins sneuvelden in de vermaarde slag op het Snippenveld in 1380, waar delegers van Dmitri Donskoj en Mamaj elkaar uitmoordden. Ivan III ( 1462-1505) stuurde een directe voorvader van onze dichter als gezant naar khan Achmat op de Krim; ik weet niet of Achmatova, Poesjkins grote erfgename uit de twintigste eeuw, hiervan op de hoogte was, maar het is een feit dat zij haar stamboom tot deze Tataarse khan terugvoerde.

Volgens het 'Adelsschrift' waren er voor de grote zuiveringen onder de laatste Moskovische grootvorst, Ivan IV de Verschrikkelijke (1533- 1584), zesenvijftig nakomelingen van Ratsja in staatsdienst. Onder hen bevonden zich ook Poesjkins direkte voorouders. Velen van deze Ratsj iden werden dank zij hun aanzien en macht - maar ook dank zij hun roemruchte, eeuwige koppigheid - het slachtoffer van Ivans terreur. De belangrijkste van hen werd door Ivan bij wijze van grap als tsaar uitgedost, op de troon gezet en vervolgens eigenhandig gedood. Als Poesjkin in 'Mijn stamboom' beweert dat Ivan IV 'zijn geslacht nooit kwaad heeft gedaan', doelt hij dan ook alleen op zijn meest directe, armere voorgeslacht, dat inderdaad in een latere periode, toen grote delen van de bojarenfamilies waren geëlimineerd, Ivans speciale vertrouwen genoot.

Wanneer na de dood van Ivan de Verschrikkelijke Boris Godoenov tot tsaar wordt uitgeroepen, behoren verschillende Poesjkins tot de ondertekenaars van het kroningsdocument. Toch wekken ze mettertijd Godoenovs ongenoegen, en Poesjkin laat Godoenov zeggen (in zijn drama Boris Godoenov): 'Ik heb een hekel aan het geslacht van die opstandige Poesjkins.' Gavrila Grigorjevitsj Poesjkin, een van de personages uit Poesjkins drama, speelde een belangrijke rol in de 'Tijd der Troebelen', die volgde op de dood van Godoenov; de Poesjkins geloofden aanvankelijk in de wonderbare redding van Dmitri, de zoon van Ivan de Verschrikkelijke die in Oeglitsj was vermoord, en stonden aan de kant van de (eerste) 'PseudoDrnitri'. Maar toen de Polen oprukten naar Moskou maakten ze zich opnieuw verdienstelijk in het Russische leger, door zich in Nizjni-Novgorod aan te sluiten bij de legers van Minin en Pozjarski, door wie de Polen uit de hoofdstad werden verdreven.

Bij de kroning van de eerste Romanov in 1613 zwoeren zeven Poesjkins hem trouw, terwijl de anderen nog aan het oorlog voeren waren. Onder de eerste drie Romanovs (Michail, Aleksej en Fjodor) genoten ze dan ook aanzien als vanouds; in de vijfde strofe van 'Mijn stamboom' wordt verwezen naar tsaar Mi chai!, 'martelaarszoon' genoemd, omdat zijn vader, aartsbisschop Filaret van Rostov, deel uitmakend van een gezantschap-waar trouwens ook weer een Poesjkin bij zat - dat vredesonderhandelingen moest voeren met de Poolse koning Sigismund, gevangen was genomen en pas na tien jaar terug mocht naar Moskou.

Het aantreden van Peter I de Grote luidde evenwel de plotselinge en definitieve neergang van het geslacht in. De Poesjkins waren namelijk geparenteerd aan Maria Miloslavskaja, de eerste vrouw van Peters vader, waardoor haar familie van verdacht gehalte was; bovendien behoorden ze tot de 'schismatici', die zich verzetten tegen de kerkhervormingen. Op 4 maart 1697 werd Fjodor Matvejevitsj Poesjkin opgehangen als lid van een samenzwering met het doel Peter uit te schakelen en zijn halfzuster Sofja op de troon te brengen; zijn vader en oom stierven in verbanning. Het karakter van deze betvergrootvader wordt in de zesde strofe van 'Mijn stamboom' gesteld tegenover dat van vorst Jakov Fjodorovitsj Dolgoroeki, die Peter steunde in diens strijd met tsarevna Sofja en een van de eerste senatoren werd, alsmede hoofd van het Oorlogscommissariaat, alsmede president van het Revisie-college. Met de aantekening dat deze Dolgoroeki 'kon laveren' doelt Poesjkin op een bekende scène, die zich afspeelde tijdens een dineetje, toen Peter zijn disgenoten vroeg wie beter geregeerd had, hij of zijn vader Aleksej. Ene Moesin-Poesjkin antwoordde dat Aleksej als vorst weinig had voorgesteld. Peter had een hekel aan gevlei en vroeg Dolgoroeki om diens mening. Deze antwoordde dat onder Aleksej het bestuur en de rechtspraak beter waren geweest, dat het leger even goed was geweest als tijdens de regeerperiode van Peter, maar dat de vloot van Peter veel beter was. Peter sloot hem in zijn armen en noemde hem een 'trouwe, eerlijke vriend.'

De jongste tak van de Poesjkins bleek de taaiste - afgezien van allerlei afgeleide geslachten, zoals die van de Moesin-Poesjkins, die ook in Poesjkins tijd nog schatrijk waren - en bracht uiteindelijk de dichter voort. Ze waren onder meer vermaagschapt aan de Osipovs, zodat Poesjkins beminnelijke buurvrouw in Michajlovskoje verre familie van hem was, en aan de Gontsjarovs, waardoor ook Poesjkin en zijn vrouw verre familie van elkaar waren. Poesjkins vader en moeder waren trouwens achterneef en -nicht van elkaar, met dezelfde Poesjkin-grootvader.

Ongelukkige huwelijken waren bij de Poesjkins schering en inslag. Een overgrootvader van de dichter vermoordde zelfs zijn vrouw en overleed tijdens het verhoor (in 1726). Ook zijn grootvader was volgens Poesjkin 'een opvliegend en wreed man, die zijn eerste vrouw liet creperen in het stro van zijn huisgevangenis en wiens tweede vrouw ook het nodige van hem te verduren had' - wat door Poesjkins vader (na de dood van Poesjkin) in alle toonaarden werd ontkend. Deze zelfde grootvader was het ook, van wie in 'Mijn stamboom' gezegd wordt dat hij trouw bleef aan Peter 111 en diens maarschalk Minich: 'de derde Peter', de echtgenoot van Catharina de Grote, liet het leven bij een paleisrevolte op 22 juni 1762, geïnstigeerd vanuit het Petershof door Catharina's minnaar Grigori Orlov en diens broers. Het kan zijn dat Poesjkin hier niet geheel juist geïnformeerd was en zijn grootvader met diens broer verwarde.

Overigens beschikte Poesjkin, hoe geïnteresseerd hij ook was in de geschiedenis van zijn vaderland en zijn voorgeslacht, slechts over een fractie van de gegevens die tegenwoordig tot onze beschikking staan. Zo is inmiddels berekend dat Poesjkin een afstammeling in het twintigste geslacht was van Ratsja, en via zijn moeders moeder - ook een lid van het geslacht Poesjkin - van de 'stichter van Roes', Rjoerik, in het drieëndertigste geslacht; nog onlangs is ontdekt dat hij, eveneens via zijn moeder, een afstammeling in het eenentwintigste geslacht van Aleksander Njevski zelf was.

Poesjkins stamboom langs matriarchale lijn is trouwens ook bepaald spectaculair. Een aantal van deze 'Moskouse grootmoeders' van hem waren zeer eigengereide kleurrijke dames. Fedosja Morozova, tijdgenote van tsaar Aleksej (de vader van Peter de Grote), wekte sensatie met haar uitermate koppige gedrag als 'schismatica'. Zij werd als rijke Moskouse bojarenvrouw gevangen gezet, na op een slee met stro te zijn afgevoerd. (Door Soerikov geschilderd, te zien in de Tretjakov-galerij in Moskou.) Ook de man van Poesjkins betovergrootmoeder Sarra, wier vader vice-gouverneur van Nizjni Novgorod was, werd als schismaticus naar Siberië afgevoerd. Een andere 'Moskouse oma', Anastasia Zjeljaboezjskaja, verbrak haar 'weduwengelofte' - dat wil zeggen, had na de dood van haar man een minnaar - wat destijds zeer zwaar gestraft werd; ze bracht jaren onder strenge bewaking door in een klooster in het hoge noorden, maar in de jaren twintig van de achttiende eeuw correspondeerde ze toch weer met een tante van Peter de Grote. Weer een andere 'Moskouse oma', Natalja Poesjkina, was daarentegen een voorbeeld van echtelijke trouw: zij volgde in 1772 haar man, die wegens financiële malversaties naar Siberië werd verbannen, en kwam pas na diens dood, twintig jaar later, terug naar Moskou, waar ze de zalige nagedachtenis van haar echtgenoot trouw bleef - ruim een halve eeuw later zou dit voorbeeld gevolgd worden door de onvolprezen Dekabristenvrouwen.

En dan is er natuurlijk Poesjkins overgrootvader langs matriarchale lijn: Abram (Ibrahim) Petrovitsj Hannibal, een Abessijnse prins die als negenjarig ventje door de Russische consul in Constantinopel op de kop werd getikten bij wijze van presentje naar tsaar Peter in Sint-Petersburg werd gestuurd. Peter werd zijn peetvader (de koningin van Polen zijn petemoei), was gek op het getalenteerde jongetje en stuurde hem zelfs voor studie naar Parijs. Hannibal bracht het tot generaal en werd een van de beste waterbouwkundigen en vestingbouwers van het achttiende-eeuwse Rusland. Hij trouwde eerst met een Griekse, wat op een mislukking uitliep, en vervolgens met een Zweedse, bij wie hij elf kinderen verwekte. Zijn oudste zoon, Ivan, bracht het eveneens tot generaal en onderscheidde zich in de oorlog tegen de Turken, met name bij Cesma en Navarino (1770), waar Poesjkin in het 'post-scriptum' bij 'Mijn stamboom' naar verwijst. Het geslacht van de Hannibals kruiste drie keer dat van de Poesjkins: Abrams dochter Elisabeth huwde een Poesjkin, zijn nogal liederlijke zoon Osip - later veroordeeld wegens bigamie- nam Maria Aleksejevna Poesjkina, de toekomstige oma van de dichter, tot vrouw (het huwelijk werd een bittere mislukking), en hun dochter, Nadjezjda Osipovna Hannibal, de 'schone creoolse' genoemd, trouwde met Sergej Ljvovitsj Poesjkin, die de vader van de 'zon' zou worden.

Poesjkins voorgeslacht telt al met al tientallen officieren en staatslieden en een opmerkelijk groot aantal 'dissidenten'. Al weer enige jaren geleden verscheen, in het kader van de pogingen om Poesjkin uit zijn communistische kerker te bevrijden en in christelijke boeien te slaan, een fantastische brochure met Poesjkins stamboom, waarin alle gecanoniseerde familieleden in een rood aureool zijn gevat; Poesjkin bleek te beschikken over maar liefst twaalf heilige voorouders in directe lijn en nog eens drieëntwintig aangetrouwde! Schrijvers of kunstenaars vinden we er echter nauwelijks onder: alleen een oudoom en met name Poesjkins oom Lev genoten literaire bekendheid. Maar dan, hoeveel schrijvers en kunstenaars telde Rusland überhaupt voor de zon doorbrak?

Op 26 mei 1799 galmde de 'Lange Jan' op het Kremlin en alle klokken van de veertig maal veertig kerken van Moskou volgden: het was Hemelvaartsdag èn tsaar Paul had een kleindochter gekregen, Maria ( die zo'n hekel aan haar vader Nicolaas had, dat ze ervoor zorgde dat diens ruiterstandbeeld op het Isaäksplein, voor haar privé-paleis, met de kont naar haar voordeur gericht werd). Zelfs de aartsbisschop, die al lang niet in het openbaar gesignaleerd was, kwam voor deze gelegenheid uit het Sergijevklooster (Zagorsk) naar de oude hoofdstad. En ergens in een steegje van datzelfde Moskou was het extra feest, omdat er een stamhouder was geboren.



III



Hoe Russisch is Poesjkin? Als dichter volgens mij dus juist heel erg onrussisch-en daarom zo geliefd. Qua bloed-en-bodem een stuk méér: hij was een telg van een oud Russisch geslacht, heel wat 'aristocratischer' dan iemand als Peters koetsier Bajkov, die door de tsaar wegens zijn twintigjarige staat van dienst in de adelstand werd verheven (waarnaar verwezen wordt in de eerste strofe van 'Mijn stamboom'), of Peters favoriet Mensjikov (de 'koekenbakker') of Pauls kamerdienaar graaf Koetajsov (de 'tsarenschoenpoetser' ), of de vorsten Razoemovski (de 'klerikale klerkenmakker', minnaar van keizerin Elisabeth) en Bezborodko (de 'Kuifeen scheldwoord voor Oekraïener - die plots naar boven viel'), of graaf Kleinmichel, die uit het Oostenrijkse leger was gedeserteerd. En al was hij dan niet geheel bloedzuiver-Ratsja was in elk geval geen Rus, en Hannibal was waarschijnlijk de eerste zwarte die zich in dit land vermenigvuldigde - hij had in elk geval geen gram van het gehate, geminachte, gehoonde Poolse bloed in zijn aderen. Volbloed Pool daarentegen was Tadeusz (Fadej) Boelgarin, een derderangs schrijver met een grote bek, tevens contactpersoon bij de geheime politie van Benkendorf. Deze Boelgarin beschuldigde Poesjkin en zijn vrienden Vjazemski en Delvig van 'aristoratisch elitarisme'. Boelgarin woonde aan de Burgerstraat achter de Kazan-kathedraal, bekend om zijn bordelen. Naar aanleiding van het antwoord van Poesjkin op Boelgarins aantijgingen, 'Mijn stamboom', schreef Nikolaas I - wiens stamboom naast die van Poesjkin nogal bleek afstak - ter motivatie van zijn verbod tot publicatie, het volgende commentaar (in het Frans!) op de voor hem kenmerkende blasé-verwaten toon: 'Wie scheldt onteert zichzelf, niet degene tegen wie hij zich richt. [ ... ] Poesjkins satirische verzen getuigen van intelligentie, maar meer nog van galligheid. Voorde eer van zijn pen,en meer nog voor de eer van zijn oordeelkundigheid is het maar beter dat ze onbekend blijven.'

Tot besluit enige informatie over het nageslacht van Poesjkin; de lezer kan dan nog wat nafilosoferen over Poesjkins 'Russischheid' en zijn aristocratisch bloed.

Poesjkin had vier kinderen, van wie er twee kinderloos bleven. Zijn oudste dochter, Maria (1832-1919), kwam in 1868 in contact met Tolstoj, bij wie ze in de buurt woonde. Maria's uiterlijk stond model voor dat van Anna Karenina, en er is zelfs een kladversie bewaard gebleven waar Karenina onder de naam Poesjkina optreedt.

Poesjkins oudste zoon Aleksander had dertien kinderen. Via deze lijn zijn nog één achterkleindochter (geb. 1904) en één achterkleinzoon (geb. 1913) in leven (deze gegevens dateren overigens uit 1991). Een dochter van Aleksander Poesjkin junior trouwde met een neefje van Gogol; deze verbintenis was zeer vruchtbaar, zodat in onze dagen eenentwintig Russen, zestien Amerikanen (van wie verschillende in Honolulu), vijftien Fransen, één Zwitser en zelfs één Belg afstammen zowel van Poesjkin als van de zus van Gogo!. Verder was de jongste kleindochter van Poesjkin een verre verwante van de eerste Russische Nobelprijswinnaar voor literatuur, Ivan Boenin.

Poesjkins jongste dochter, Natalja (1835- 1913), de 'schone dochter van de schone moeder', zorgde voor flink wat nieuw blauw bloed. Zij trouwde eerst met een zoon van Dubbelt (de opvolger van Benkendorf als hoofd van de geheime politie), van wie ze scheidde omdat ze wist aan te tonen dat hij haar mishandelde - 'aftuigde' is waarschijnlijk een beter woord, want de Russisch-orthodoxe kerk erkende maar drie redenen voor echtscheiding, waarvan de derde, mishandeling (onvruchtbaarheid en vreemdgaan waren de andere twee) vrijwel nooit kon - mocht - worden aangetoond. Vervolgens trouwde Natalja met prins Nicolaus Wilhelm von Nassau, een jongere broer van de latere eerste groothertog Adolf van Luxemburg. Het was een morganatisch huwelijk, zij mocht dus niet Von Nassau heten en werd gravin von Mehrenberg. Hun oudste dochter, Sofja Gräfin von Mehrenberg, trouwde met grootvorst Michail Michajlovitsj, een neef van tsaar Aleksander III, die heel boos was over deze mesalliance: ze mochten nooit meer naar Rusland en plantten zich voort in Engeland. De twaalf brieven van haar grootvader - waarvan tien aan diens verloofde - die de grootvorst ooit uit geldnood had verkocht aan Djagilev (vermaard als impresario van de 'Ballets russes', maar ook een verwoed collectioneur) werden in 1989 voor één miljoen dollar door de Sovjet-Unie verworven.

De oudste dochter van Sofja gravin de Torby en Michail Romanov trouwde een schatrijke baron (van hen zijn nog twee kinderen, negen kleinkinderen en tweeëntwintig achterkleinkinderen in leven, allen in Groot-Brittannië). Maar hun tweededochter, Nadjezjda,deed het nog beter: zij trouwde met prins Georg Watten berg, alias George Mountbatten, alias graaf Medina, alias markies Milford-Haven, wiens zuster de moeder van de Griekse prins Philippos was, de latere hertog van Edinborough en gemaal van de Engelse koningin (die van zichzelf ook al aan de Romanovs geparenteerd was). Nadezjda stierf in haar geboorteplaats Cannes; haar twee kleinzoons ( onder wie de vierde markies Milford-Haven) en achterkleindochter lady Mountbatten (geboren in 1990) wonen in Londen.

Haar oom, Sofja's broer Georg von Mehrenberg, versterkte de familieband met de Romanovs door zijn huwelijk met een dochter van tsaar Aleksander II en diens tweede vrouw ( een morganatisch huwelijk); hij zou grootvorst van Luxemburg geworden zijn als de toenmalige groothertog Wilhelm, die geen zoons had, daar geen stokje voor had gestoken door de wet op de troonopvolging te wijzigen in het voordeel van vrouwelijk nageslacht.

Poesjkin heeft dus ook in zijn graf nog heel wat kunnen lachen, terwijl Nikolaas I Romanov zal hebben geknarsetand.

Dat de oudste achterachterkleinzoon van Poesjkin in mannelijke lijn (geboren in 1942) in Brussel woont, moet welhaast symbolische betekenis hebben. Helaas heeft hij geen kinderen, evenmin als de enige nog levende Russische achterachterkleinzoon in mannelijke lijn, die in Moskou woont en in hetzelfde jaar als schrijver dezes geboren werd (ook een beetje symbolisch). Verder heeft de Brusselse Poesjkin de eer als enige van Poesjkins nazaten getrouwd te zijn met een andere afstammelinge van Poesjkin (een achternicht en achterachterkleindochter van Gogols zuster).

Al met al telt Poesjkins nakomelingschap op dit moment nog tweehonderdtwaalf leden: twee in het derde geslacht, allebei woonachtig in Moskou; dertig in het vierde geslacht, van wie veertien Russen, net niet de helft dus; negenenzestig in het vijfde geslacht, van wie achtentwintig Russen, krap veertig procent; drieënnegentig in het zesde geslacht, van wie achtendertig, dus ook krap veertig procent, Russen, en de overigen verspreid over Engeland, Schotland en Noord-Ierland (in totaal drieëntwintig), Frankrijk (veertien), de Verenigde Staten (negen), België en Zwitserland (elk drie), Italië (twee) en Zweden (één); en zeventien in het zevende geslacht, van wie elf Rus jes. De procentuele toename van buitenlandse Poesjkiniden is misschien slechts in schijn tot staan gekomen in het zesde en vooral zevende geslacht, want de gemiddelde leeftijd van de buitenlandse nazaat ligt een stuk lager dan die van hun Russische verwanten.

De Amerikaanse tak heeft zich inmiddels met Chinees bloed vermengd. Ook zijn verschillende Poesjkin-nakomelingen met joden getrouwd, maar dat was beslist al eerder voorgekomen onder zijn voorouders. Verder wordt beweerd datje op het voormalige landgoed van de Hannibals nog altijd negroïde Russen kunt tegenkomen, maar toen ik daar vorig jaar was heb ik er geen gezien. Wel maakte ik onlangs kennis met de jongste kleinzoon van de Georg von Mehrenberg die groothertog van Luxemburg had willen worden; deze Gregor vertoonde een verbluffende gelijkenis met zijn betachterovergrootmoeder Natalja Gontsjarova (niet de beroemde avantgarde-schilderes, die overigens wèl van de familie was). Enige dagen later werd er een televisie-interview uitgezonden met zijn moeder Clothilde, die onder andere vertelde dat Poesjkin volgens familie-overleveringen graag opschepte over zijn 'Moorse' bloed. De joodse dame bij wie ik tv keek merkte op dat 'men' dit beslist een ontactische opmerking zou vinden. Typisch Duits, zou ik zeggen.




<   

TSL 21

   >