'Als ik de aristocratie verdedig', noteerde
Poesjkin in verband met de heisa over zijn zogenaamde
elitarisme, veroorzaakt door de literaire
horzel Boelgarin, 'doe ik dat niet omdat ik
kruip voor de Engelse lord [Byron - HB], maar
omdat de algemene minachting voor onze historische
geslachten mij treurig stemt. Een ontwikkelde
Fransman of Engelsman koestert iedere
regel van een oude kroniek waarin de naam
van een van zijn voorouders voorkomt; terwijl
de Kalmukken geen adelstand, maar ook geen
geschiedenis hebben.' En elders: 'De oude Russische
adel is in vergetelheid geraakt en tot een
derde stand geworden; dit adelsgrauw, waartoe
ook ik behoor, rekent Rjoerik [de 'stichter' van
Rusland - HB] en Monomach [die over Kiev-Roes
regeerde van 1113 tot 1125 en door de annalen
"roemrijk door zijn overwinningen en
door zijn zeden" wordt genoemd- HB] tot zijn
stamvaders; maar onze huidige aristocraten weten
amper wie hun grootvaders zijn, hun wortels
gaan niet dieper dan tot Peter en Elisabeth
[d.w.z. tot de achttiende eeuw- HB]. Voor ons
bestaat het verleden niet; wij zijn niet trots op
de roem van onze voorouders, maar op de rang
van een of ander sullig oompje of op het bal van
een nichtje. Gebrek aan eerbied voor je voorouders
is een teken van barbaarsheid en zedeloosheid.'
Boelgarin schamperde in zijn periodiek 'De noordelijke bij': 'Het lordschap van Byron en diens aristocratische streken, gekoppeld aan God mag weten wat voor wereldbeeld, hebben tal van dichters en rijmelaars in vele landen het hoofd op hol gebracht: ze hebben allemaal de mond vol van een zeshonderdjarig adeldom! We mogen hopen dat ze hiertoe gemotiveerd worden door het streven om hun beroemde voorouders-als een van hen die al heeft - waardig te zijn; maar hoe dan ook, proza of poëzie worden er niet vloeiender of scherpzinniger van. Er wordt openlijk verteld dat een of andere dichter in Spaans Amerika, eveneens een epigoon van Byron, een afstammeling van een mulat of (precies herinner ik het me niet) mulattin, wilde bewijzen dat een van zijn voorouders een negerprins was. Men begon het stadsarchiefuit te pluizen, en daar werd ontdekt dat een schipper en zijn maat een proces hadden gevoerd om die neger, op wie beide mannen aanspraak maakten, en dat de schipper kon aantonen dat hij de neger voor een fles rum had gekocht! Wie had kunnen denken dat zich ooit een dichter zou bekennen tot die neger? Vanitas vanitatum!' Poesjkin antwoordde in verzen:
Een van de meest intrigerende aspecten van
Poesjkin is zijn 'Russischheid.' Zijn epitheton
omans bij uitstek is de 'zon van onze (Russische)
literatuur'. En dat zal hij altijd blijven, ondanks
de recente mode om te pronken met een
'eigen mening': na een duizendjarige dictatuur
mogen Russen eindelijk zeggen wat ze willen,
dus ook dat Djerzjavin of Koezmin - om twee
van de tegenwoordig zwaarst overschatte
grootheden te noemen - betere dichters zijn dan
Poesjkin. Ik wil niet zeggen dat Poesjkin objectief
gezien ook werkelijk de grootste dichter
is; het probleem zelf is even oninteressant als
dat van het al dan niet bestaan van God: of God
nou wel of niet bestaat, geen mens wordt er wijzer
of zelfs maar anders van, en of Poesjkin nou
wel of niet de grootste dichter is, de Russische
cultuurgeschiedenis gaat haar eigen gang - en
hoe ouder ze wordt, hoe onaantastbaarder de plaats van haar zon(netje). Wie wil beweren dat
Auden een mindere dichter is dan Shakespeare?
Toch zal Auden in de Engelse poëzie nooit belangrijker
worden dan Shakespeare. Shakespeare
is immers al lang geen Shakespeare meer,
en Poesjkin geen Poesjkin: zij zijn een hele wereld
geworden die, net als het echte heelal,
steeds verder uitdijt in en met de tijd.
Daarmee is ook vrijwel alles gezegd over
Poesjkins 'Russischheid': zonder Shakespeare
is Engeland evenmin denkbaar als Rusland zonder
Poesjkin. Al het overige is dom nationalisme:
men mag Engelsen nog zo graag eilandbewoners
noemen, maar Shakespeare is wel het
tegendeel; men mag Russen hysterici noemen,
maar Poesjkin is minder hysterisch dan Beets.
Van alle Russische dichters is Poesjkin ongetwijfeld
de minst Russische. Misschien is dat
wel de belangrijkste, zij het onderbewuste, reden
waarom het complete Russische volk zo
gek op hem is: als geen andere Rus vormt hij de
brug naar, de zuurstoftoevoer uit, de Europese
cultuur.
In één opzicht zijn de Russische en Amerikaanse
beschaving tweelingen: alles moet er altijd
groot, groter, grootst zijn of, wat bijna hetzelfde
is, duur, duurder, duurst. Maar al te vaak
baseren Russen hun smaak op kwantiteit: de
kerk van de 'Heiland op het bloed' geldt voor
de gemiddelde Rus als de mooiste van Sint-Petersburg,
hoewel (omdat?) groter wansmaak
nooit in zoveel geld gegoten werd, en één liter
vodka vindt men hier absoluut veel lekkerder
dan één borreltje. Natuurlijk sluiten kwantiteit
en kwaliteit elkaar niet per se uit; maar het blijft
in dit verband frappant dat juist produkten als
Tolstojs Oorlog en vrede, Rastrelli's Zomerpaleis
in het Tsarendorp, Moesorgski's 'Boris Godoenov',
Repins 'Vergadering van de Staatsraad'
en nog een dozijn andere monumentale
kunstprodukten tot de hoogtepunten van de
Russische kunst worden gerekend. Zelfs Peter
de Grote was meer dan twee meter lang, en Rusland
zelf is zoals bekend onmetelijk. Poesjkin
was nog geen een meter zestig en zijn grootste
werk bestaat uit pakweg tweeduizend zinnen.
Tolstoj beweerde dat hij schrijven geleerd had
van Poesjkins Verhalen van Bjelkin, maar als
je omvang als maatstaf neemt kun je dat nauwelijks
geloven ...
Het duidelijkst komt Poesjkins 'onrussischheid' tot uitdrukking in het volledig gebrek
aan stichtelijke verzen in zijn oeuvre. Hij is de
enige Russische auteur die nooit de neiging vertoont
om het volk op te voeden. Na hem zijn alle
Russische schrijvers en dichters hele of halve
profeten geworden, wat bij gelegenheid -
Tolstoj, Solzjenitsyn, de doctrine van het socialistisch
realisme - karikaturale vormen kan
aannemen. Mijn, en niet alleen mijn, negentiende-
eeuwse Russische schrijversidool is
Dostojevski. Deze heeft ontegenzeggelijk een
sterk profetische inslag, compleet met de goddelijke
gekte der epilepsie en een haast mystieke
psychologische intuïtie. Zolang je hem leest
zoals je een (literair) schrijver dient te lezen is
er niets aan de hand: hij heeft alles wat een
schrijver hoort te hebben-en wat samen te vatten
is met één woord: stijl - en heet daarom een
groot schrijver. Maar dan beginnen de complicaties.
Behalve schrijver voelde Dostojevski
zich profeet, niet zozeer uit megalomanie, als
wel omdat dat in Rusland nou eenmaal gangbaar
was, zo niet onontkoombaar. Hij nam zijn
wereldbeeld hoogst serieus, en het publiek
volgde. Met het resultaat dat zijn visie op God,
een bijna prehistorisch, door geen enkel humanisme
gehinderd dogma - in de trant van: zonder
geloof in God wordt de mens een misdadiger
- het etiket 'wijsheid' opgeplakt kreeg. De
weg van Dostojevski naar het fascisme is kort,
en in plaats van zich te verwonderen over het
feit dat een halfkrankzinnige met tamelijk gevaarlijke
denkbeelden tevens een geniaal
schrijver blijkt te kunnen zijn (Jean Genet vind
ik het fraaiste Westerse voorbeeld van een even
geniale als 'gevaarlijke' kunstenaar), gelooft
menigeen dat die enge denkbeelden buiten de
literaire, artistieke context gepraktizeerd dienen
te worden.
Zoiets is bij Poesjkin onmogelijk. Hij hééft
- als dichter - helemaal geen wereldbeeld, tenzij
men een filosofie van 'anything goes', waarin
zwart net zo goed als wit kan worden gepresenteerd,
een wereldbeeld wil noemen.
Het verrukkelijke is dat je juist vanwege dat
gebrek aan didactische en moralistische uitgangspunten
meer van Poesjkin kunt opsteken
dan van welke andere Russische schrijver ook.
Poesjkin is dichter, niet meer, maar ook niet
minder. En een dichter is niet niks, hij is de
hoogste heerser over het woord, waarmee de wereld begonnen is en dat ook wel altijd het fundament
van onze wereld zal blijven.
Als dichter heeft Poesjkin niet de pretentie
de mensheid de weg te moeten wijzen in zaken
van godsdienst, politiek, of wat dan ook. Wat
hij wèl pretendeert is, dat hij beter dan alle profeten
en politici bij elkaar kan uitduiden wat de
woorden van zijn taal betekenen. En dat mogen
dan best wel eens woorden zijn met politieke of
sociologische implicaties. Bijvoorbeeld: de discussie
over Stalin strandt op het moment - alweer
die mode van de 'eigen mening' - meestal
al gauw in de constatering dat Stalin weliswaar
misdadig, maar ook geniaal was. Maar in
Poesjkins zogenaamde 'kleine tragedie' Mozart
en Salieri stelt Mozart de retorische vraag
of misdaad en genialiteit verenigbaar zijn ...
Poesjkin definieert dus bij monde van Mozart
het begrip genialiteit (althans in zoverre, dat de
Napoleons en Stalins uit de boot der genieën
vallen) en behoedt het voor verduistering en
verloedering. Zo zien we maar weer dat poëzie
heel oud kan worden zonder haar actualiteit te
verliezen.
In 'Mijn stamboom' uit 1830 vinden we een
ander mooi voorbeeld van een in poëzie gegoten
begripsbepaling van socio-politieke termen:
die van 'aristocraat' en '(klein)burger'.
Poesjkin stelt in dit gedicht vast dat hij geen
aristocraat is: hij behoort immers niet tot de
machthebbende elite? En als hij in de afgeleide
betekenis, als 'aristocraat van de geest', tot de
meest aristocratische Russen van dat moment
behoort, is dat een andere discussie ( die hij zelf,
al is het maar uit bescheidenheid, niet hoeft te
voeren). Hij zet zijn stelling kracht bij, contradictoir
genoeg, door zijn voorgeslacht op te voeren
als behorend tot de oudste, meest luisterrijke
adel van het land. Daarentegen behoort hij
in de realiteit van het moment tot de klasse der
kleinburgers (de Russische 'mesjtsjane', een
klasse lager zelfs dan de kooplui), hoewel de
toegevoegde waarde van 'Spiessbürger' door
geen mens op hem van toepassing zal worden
geacht. Het is ofhij zeggen wil: laten we de discussie
zuiver houden en de juiste woorden op
de juiste plaats gebruiken.
En ook dat is heel onrussisch èn heel actueel,
in een Rusland waar iedereen die maar een
beetje macht of geld heeft vandaag de dag wordt
uitgekreten voor 'maffioso', waar xenofobie
patriottisme wordt genoemd, waar 'communisme'
voor de tweede keer binnen een eeuw heeft
stuivertje gewisseld met 'christendom', en
waar de massa zich op de borst slaat vanwege
het feit dat in Rusland de Inquisitie nooit heeft
bestaan ...
In 'Mijn stamboom' worden aan de ene kant
de termen zuiver gesteld, terwijl je aan de andere
kant, zoals zo vaak bij Poesjkin, niet met
zekerheid kunt zeggen of hij het nou méént, of
dat hij het juist niet meent. Is hij nou geen aristocraat
of juist een super-aristocraat? Is wit wit
of zwart? Het antwoord is duidelijk: het is maar
hoe je het bekijkt, wit is wit zolang je het wit
noemt, maar je kunt het ook zwart noemen, en
dan is het zwart. Heel simpel, veel te simpel
voor profeten.
Niet één ander Europees dichter kan ook maar
bij benadering bogen op zo'n spectaculaire
stamboom als die van Poesjkin.
Zijn stamvader Ratsja kwam bij de ondergang
van de Baltische staat Slavonië, in de
twaalfde eeuw, naar Kiev, waar hij een wapen mocht voeren: Poesjkins stamboom voert dus
terug tot in het oude 'Roes'. Gavrila, de oudste
achterkleinzoon van Rats ja (niet Rats ja zelf, zoals
Poesjkin in de vierde strofe van 'Mijn stamboom'
beweert), wordt in de annalen genoemd
als een van de dapperste bojaren - edellieden -
uit het directe gevolg van Aleksander Njevski,
toen deze in 1240 de Zweden versloeg, niet ver
van de plek waar Peter I ruim viereneenhalve
eeuw later Sint-Petersburg zou stichten. Dit wapenfeit
leverde Njevski zijn bijnaam en heiligverklaring
op; en vele eeuwen lang zouden tal
van Poesjkins terzijnererekerkjes bouwen, hun
zonen Aleksander dopen, en Njevski's voorbeeld
volgen door aan het eind van hun leven
in een klooster te gaan.
De zoons van Gavrila volgden Daniil, de
jongste zoon van Aleksander Njevski en stamvader
van de Moskovische grootvorsten, naar
Moskou, waar zij grote bojaren werden. De
naam Poesjka, afgeleid van 'ontploffen' en
'kanon', wordt voor het eerst gedragen door een
kleinzoon van Gavrila; het is niet bekend of deze
zijn naam te danken had aan zijn opvliegend
karakter dan wel aan zijn kennis van moderne
vuurwapens. Fjodor Sviblo ('de lispelaar' !),
een achterkleinzoon van Gavrila, bouwde mee
aan het Moskouse Kremlin; een van de hoektorens
van het Kremlin is naar hem genoemd,
evenals het gehucht Sviblovo vlak buiten Moskou.
Overigens zijn er negen oude Russische
nederzettingen die naar de familie heten: Poesjkino.
Twee Poesjkins sneuvelden in de vermaarde
slag op het Snippenveld in 1380, waar delegers
van Dmitri Donskoj en Mamaj elkaar uitmoordden.
Ivan III ( 1462-1505) stuurde een directe
voorvader van onze dichter als gezant naar
khan Achmat op de Krim; ik weet niet of Achmatova,
Poesjkins grote erfgename uit de twintigste
eeuw, hiervan op de hoogte was, maar het
is een feit dat zij haar stamboom tot deze Tataarse
khan terugvoerde.
Volgens het 'Adelsschrift' waren er voor de
grote zuiveringen onder de laatste Moskovische
grootvorst, Ivan IV de Verschrikkelijke (1533-
1584), zesenvijftig nakomelingen van Ratsja in
staatsdienst. Onder hen bevonden zich ook
Poesjkins direkte voorouders. Velen van deze
Ratsj iden werden dank zij hun aanzien en macht
- maar ook dank zij hun roemruchte, eeuwige koppigheid - het slachtoffer van Ivans terreur.
De belangrijkste van hen werd door Ivan bij wijze
van grap als tsaar uitgedost, op de troon gezet
en vervolgens eigenhandig gedood. Als
Poesjkin in 'Mijn stamboom' beweert dat Ivan
IV 'zijn geslacht nooit kwaad heeft gedaan',
doelt hij dan ook alleen op zijn meest directe,
armere voorgeslacht, dat inderdaad in een latere
periode, toen grote delen van de bojarenfamilies
waren geëlimineerd, Ivans speciale vertrouwen
genoot.
Wanneer na de dood van Ivan de Verschrikkelijke
Boris Godoenov tot tsaar wordt uitgeroepen,
behoren verschillende Poesjkins tot de
ondertekenaars van het kroningsdocument.
Toch wekken ze mettertijd Godoenovs ongenoegen,
en Poesjkin laat Godoenov zeggen (in
zijn drama Boris Godoenov): 'Ik heb een hekel
aan het geslacht van die opstandige Poesjkins.'
Gavrila Grigorjevitsj Poesjkin, een van de personages
uit Poesjkins drama, speelde een belangrijke
rol in de 'Tijd der Troebelen', die
volgde op de dood van Godoenov; de Poesjkins
geloofden aanvankelijk in de wonderbare
redding van Dmitri, de zoon van Ivan de Verschrikkelijke
die in Oeglitsj was vermoord, en
stonden aan de kant van de (eerste) 'PseudoDrnitri'.
Maar toen de Polen oprukten naar Moskou
maakten ze zich opnieuw verdienstelijk in
het Russische leger, door zich in Nizjni-Novgorod
aan te sluiten bij de legers van Minin en
Pozjarski, door wie de Polen uit de hoofdstad
werden verdreven.
Bij de kroning van de eerste Romanov in
1613 zwoeren zeven Poesjkins hem trouw, terwijl
de anderen nog aan het oorlog voeren waren.
Onder de eerste drie Romanovs (Michail,
Aleksej en Fjodor) genoten ze dan ook aanzien
als vanouds; in de vijfde strofe van 'Mijn stamboom'
wordt verwezen naar tsaar Mi chai!,
'martelaarszoon' genoemd, omdat zijn vader,
aartsbisschop Filaret van Rostov, deel uitmakend
van een gezantschap-waar trouwens ook
weer een Poesjkin bij zat - dat vredesonderhandelingen
moest voeren met de Poolse koning
Sigismund, gevangen was genomen en pas
na tien jaar terug mocht naar Moskou.
Het aantreden van Peter I de Grote luidde
evenwel de plotselinge en definitieve neergang
van het geslacht in. De Poesjkins waren namelijk
geparenteerd aan Maria Miloslavskaja, de eerste vrouw van Peters vader, waardoor haar
familie van verdacht gehalte was; bovendien
behoorden ze tot de 'schismatici', die zich verzetten
tegen de kerkhervormingen. Op 4 maart
1697 werd Fjodor Matvejevitsj Poesjkin opgehangen
als lid van een samenzwering met het
doel Peter uit te schakelen en zijn halfzuster
Sofja op de troon te brengen; zijn vader en oom
stierven in verbanning. Het karakter van deze
betvergrootvader wordt in de zesde strofe van
'Mijn stamboom' gesteld tegenover dat van
vorst Jakov Fjodorovitsj Dolgoroeki, die Peter
steunde in diens strijd met tsarevna Sofja en een
van de eerste senatoren werd, alsmede hoofd
van het Oorlogscommissariaat, alsmede president
van het Revisie-college. Met de aantekening
dat deze Dolgoroeki 'kon laveren' doelt
Poesjkin op een bekende scène, die zich afspeelde
tijdens een dineetje, toen Peter zijn disgenoten
vroeg wie beter geregeerd had, hij of
zijn vader Aleksej. Ene Moesin-Poesjkin antwoordde
dat Aleksej als vorst weinig had voorgesteld.
Peter had een hekel aan gevlei en vroeg
Dolgoroeki om diens mening. Deze antwoordde
dat onder Aleksej het bestuur en de rechtspraak
beter waren geweest, dat het leger even
goed was geweest als tijdens de regeerperiode
van Peter, maar dat de vloot van Peter veel beter
was. Peter sloot hem in zijn armen en noemde
hem een 'trouwe, eerlijke vriend.'
De jongste tak van de Poesjkins bleek de
taaiste - afgezien van allerlei afgeleide geslachten,
zoals die van de Moesin-Poesjkins,
die ook in Poesjkins tijd nog schatrijk waren -
en bracht uiteindelijk de dichter voort. Ze waren
onder meer vermaagschapt aan de Osipovs,
zodat Poesjkins beminnelijke buurvrouw in
Michajlovskoje verre familie van hem was, en
aan de Gontsjarovs, waardoor ook Poesjkin en
zijn vrouw verre familie van elkaar waren.
Poesjkins vader en moeder waren trouwens
achterneef en -nicht van elkaar, met dezelfde
Poesjkin-grootvader.
Ongelukkige huwelijken waren bij de
Poesjkins schering en inslag. Een overgrootvader
van de dichter vermoordde zelfs zijn vrouw
en overleed tijdens het verhoor (in 1726). Ook
zijn grootvader was volgens Poesjkin 'een opvliegend
en wreed man, die zijn eerste vrouw
liet creperen in het stro van zijn huisgevangenis
en wiens tweede vrouw ook het nodige van hem te verduren had' - wat door Poesjkins vader
(na de dood van Poesjkin) in alle toonaarden
werd ontkend. Deze zelfde grootvader was
het ook, van wie in 'Mijn stamboom' gezegd
wordt dat hij trouw bleef aan Peter 111 en diens
maarschalk Minich: 'de derde Peter', de echtgenoot
van Catharina de Grote, liet het leven bij
een paleisrevolte op 22 juni 1762, geïnstigeerd
vanuit het Petershof door Catharina's minnaar
Grigori Orlov en diens broers. Het kan zijn dat
Poesjkin hier niet geheel juist geïnformeerd was
en zijn grootvader met diens broer verwarde.
Overigens beschikte Poesjkin, hoe geïnteresseerd
hij ook was in de geschiedenis van zijn
vaderland en zijn voorgeslacht, slechts over een
fractie van de gegevens die tegenwoordig tot
onze beschikking staan. Zo is inmiddels berekend
dat Poesjkin een afstammeling in het twintigste
geslacht was van Ratsja, en via zijn moeders
moeder - ook een lid van het geslacht
Poesjkin - van de 'stichter van Roes', Rjoerik,
in het drieëndertigste geslacht; nog onlangs is
ontdekt dat hij, eveneens via zijn moeder, een
afstammeling in het eenentwintigste geslacht
van Aleksander Njevski zelf was.
Poesjkins stamboom langs matriarchale lijn
is trouwens ook bepaald spectaculair. Een aantal
van deze 'Moskouse grootmoeders' van hem
waren zeer eigengereide kleurrijke dames. Fedosja
Morozova, tijdgenote van tsaar Aleksej
(de vader van Peter de Grote), wekte sensatie
met haar uitermate koppige gedrag als 'schismatica'.
Zij werd als rijke Moskouse bojarenvrouw
gevangen gezet, na op een slee met stro
te zijn afgevoerd. (Door Soerikov geschilderd,
te zien in de Tretjakov-galerij in Moskou.) Ook
de man van Poesjkins betovergrootmoeder Sarra,
wier vader vice-gouverneur van Nizjni Novgorod
was, werd als schismaticus naar Siberië
afgevoerd. Een andere 'Moskouse oma', Anastasia
Zjeljaboezjskaja, verbrak haar 'weduwengelofte'
- dat wil zeggen, had na de dood
van haar man een minnaar - wat destijds zeer
zwaar gestraft werd; ze bracht jaren onder strenge
bewaking door in een klooster in het hoge
noorden, maar in de jaren twintig van de achttiende
eeuw correspondeerde ze toch weer met
een tante van Peter de Grote. Weer een andere
'Moskouse oma', Natalja Poesjkina, was daarentegen
een voorbeeld van echtelijke trouw: zij
volgde in 1772 haar man, die wegens financiële malversaties naar Siberië werd verbannen, en
kwam pas na diens dood, twintig jaar later, terug
naar Moskou, waar ze de zalige nagedachtenis
van haar echtgenoot trouw bleef - ruim
een halve eeuw later zou dit voorbeeld gevolgd
worden door de onvolprezen Dekabristenvrouwen.
En dan is er natuurlijk Poesjkins overgrootvader
langs matriarchale lijn: Abram (Ibrahim)
Petrovitsj Hannibal, een Abessijnse prins die als
negenjarig ventje door de Russische consul in
Constantinopel op de kop werd getikten bij wijze
van presentje naar tsaar Peter in Sint-Petersburg
werd gestuurd. Peter werd zijn peetvader
(de koningin van Polen zijn petemoei), was gek
op het getalenteerde jongetje en stuurde hem
zelfs voor studie naar Parijs. Hannibal bracht
het tot generaal en werd een van de beste waterbouwkundigen
en vestingbouwers van het
achttiende-eeuwse Rusland. Hij trouwde eerst
met een Griekse, wat op een mislukking uitliep,
en vervolgens met een Zweedse, bij wie hij elf
kinderen verwekte. Zijn oudste zoon, Ivan,
bracht het eveneens tot generaal en onderscheidde
zich in de oorlog tegen de Turken, met
name bij Cesma en Navarino (1770), waar
Poesjkin in het 'post-scriptum' bij 'Mijn stamboom'
naar verwijst. Het geslacht van de Hannibals
kruiste drie keer dat van de Poesjkins:
Abrams dochter Elisabeth huwde een Poesjkin,
zijn nogal liederlijke zoon Osip - later veroordeeld
wegens bigamie- nam Maria Aleksejevna
Poesjkina, de toekomstige oma van de dichter,
tot vrouw (het huwelijk werd een bittere
mislukking), en hun dochter, Nadjezjda Osipovna
Hannibal, de 'schone creoolse' genoemd,
trouwde met Sergej Ljvovitsj Poesjkin,
die de vader van de 'zon' zou worden.
Poesjkins voorgeslacht telt al met al tientallen
officieren en staatslieden en een opmerkelijk
groot aantal 'dissidenten'. Al weer enige
jaren geleden verscheen, in het kader van de pogingen
om Poesjkin uit zijn communistische
kerker te bevrijden en in christelijke boeien te
slaan, een fantastische brochure met Poesjkins
stamboom, waarin alle gecanoniseerde familieleden
in een rood aureool zijn gevat; Poesjkin
bleek te beschikken over maar liefst twaalf
heilige voorouders in directe lijn en nog eens
drieëntwintig aangetrouwde! Schrijvers of kunstenaars
vinden we er echter nauwelijks onder:
alleen een oudoom en met name Poesjkins oom
Lev genoten literaire bekendheid. Maar dan,
hoeveel schrijvers en kunstenaars telde Rusland
überhaupt voor de zon doorbrak?
Op 26 mei 1799 galmde de 'Lange Jan' op
het Kremlin en alle klokken van de veertig maal
veertig kerken van Moskou volgden: het was
Hemelvaartsdag èn tsaar Paul had een kleindochter
gekregen, Maria ( die zo'n hekel aan haar
vader Nicolaas had, dat ze ervoor zorgde dat
diens ruiterstandbeeld op het Isaäksplein, voor
haar privé-paleis, met de kont naar haar voordeur
gericht werd). Zelfs de aartsbisschop, die
al lang niet in het openbaar gesignaleerd was,
kwam voor deze gelegenheid uit het Sergijevklooster
(Zagorsk) naar de oude hoofdstad. En
ergens in een steegje van datzelfde Moskou was
het extra feest, omdat er een stamhouder was
geboren.
Hoe Russisch is Poesjkin? Als dichter volgens
mij dus juist heel erg onrussisch-en daarom zo
geliefd. Qua bloed-en-bodem een stuk méér: hij
was een telg van een oud Russisch geslacht, heel
wat 'aristocratischer' dan iemand als Peters
koetsier Bajkov, die door de tsaar wegens zijn
twintigjarige staat van dienst in de adelstand
werd verheven (waarnaar verwezen wordt in de
eerste strofe van 'Mijn stamboom'), of Peters
favoriet Mensjikov (de 'koekenbakker') of
Pauls kamerdienaar graaf Koetajsov (de 'tsarenschoenpoetser'
), of de vorsten Razoemovski
(de 'klerikale klerkenmakker', minnaar van
keizerin Elisabeth) en Bezborodko (de 'Kuifeen
scheldwoord voor Oekraïener - die plots
naar boven viel'), of graaf Kleinmichel, die uit
het Oostenrijkse leger was gedeserteerd. En al
was hij dan niet geheel bloedzuiver-Ratsja was
in elk geval geen Rus, en Hannibal was waarschijnlijk
de eerste zwarte die zich in dit land
vermenigvuldigde - hij had in elk geval geen
gram van het gehate, geminachte, gehoonde
Poolse bloed in zijn aderen. Volbloed Pool daarentegen
was Tadeusz (Fadej) Boelgarin, een
derderangs schrijver met een grote bek, tevens
contactpersoon bij de geheime politie van Benkendorf.
Deze Boelgarin beschuldigde Poesjkin
en zijn vrienden Vjazemski en Delvig van
'aristoratisch elitarisme'. Boelgarin woonde aan de Burgerstraat achter de Kazan-kathedraal,
bekend om zijn bordelen.
Naar aanleiding van het antwoord van
Poesjkin op Boelgarins aantijgingen, 'Mijn
stamboom', schreef Nikolaas I - wiens stamboom
naast die van Poesjkin nogal bleek afstak
- ter motivatie van zijn verbod tot publicatie,
het volgende commentaar (in het Frans!) op de
voor hem kenmerkende blasé-verwaten toon:
'Wie scheldt onteert zichzelf, niet degene tegen
wie hij zich richt. [ ... ] Poesjkins satirische verzen
getuigen van intelligentie, maar meer nog
van galligheid. Voorde eer van zijn pen,en meer
nog voor de eer van zijn oordeelkundigheid is
het maar beter dat ze onbekend blijven.'
Tot besluit enige informatie over het nageslacht
van Poesjkin; de lezer kan dan nog wat nafilosoferen
over Poesjkins 'Russischheid' en zijn
aristocratisch bloed.
Poesjkin had vier kinderen, van wie er twee
kinderloos bleven. Zijn oudste dochter, Maria
(1832-1919), kwam in 1868 in contact met Tolstoj,
bij wie ze in de buurt woonde. Maria's uiterlijk
stond model voor dat van Anna Karenina,
en er is zelfs een kladversie bewaard gebleven
waar Karenina onder de naam Poesjkina
optreedt.
Poesjkins oudste zoon Aleksander had dertien
kinderen. Via deze lijn zijn nog één achterkleindochter
(geb. 1904) en één achterkleinzoon
(geb. 1913) in leven (deze gegevens dateren overigens uit 1991). Een dochter van Aleksander
Poesjkin junior trouwde met een neefje
van Gogol; deze verbintenis was zeer vruchtbaar,
zodat in onze dagen eenentwintig Russen,
zestien Amerikanen (van wie verschillende in
Honolulu), vijftien Fransen, één Zwitser en
zelfs één Belg afstammen zowel van Poesjkin
als van de zus van Gogo!. Verder was de jongste
kleindochter van Poesjkin een verre verwante
van de eerste Russische Nobelprijswinnaar
voor literatuur, Ivan Boenin.
Poesjkins jongste dochter, Natalja (1835-
1913), de 'schone dochter van de schone moeder',
zorgde voor flink wat nieuw blauw bloed.
Zij trouwde eerst met een zoon van Dubbelt (de
opvolger van Benkendorf als hoofd van de geheime
politie), van wie ze scheidde omdat ze
wist aan te tonen dat hij haar mishandelde - 'aftuigde'
is waarschijnlijk een beter woord, want de Russisch-orthodoxe kerk erkende maar drie
redenen voor echtscheiding, waarvan de derde,
mishandeling (onvruchtbaarheid en vreemdgaan
waren de andere twee) vrijwel nooit kon
- mocht - worden aangetoond. Vervolgens
trouwde Natalja met prins Nicolaus Wilhelm
von Nassau, een jongere broer van de latere eerste
groothertog Adolf van Luxemburg. Het was
een morganatisch huwelijk, zij mocht dus niet
Von Nassau heten en werd gravin von Mehrenberg.
Hun oudste dochter, Sofja Gräfin von
Mehrenberg, trouwde met grootvorst Michail
Michajlovitsj, een neef van tsaar Aleksander
III, die heel boos was over deze mesalliance: ze
mochten nooit meer naar Rusland en plantten
zich voort in Engeland. De twaalf brieven van
haar grootvader - waarvan tien aan diens verloofde
- die de grootvorst ooit uit geldnood had
verkocht aan Djagilev (vermaard als impresario
van de 'Ballets russes', maar ook een verwoed
collectioneur) werden in 1989 voor één
miljoen dollar door de Sovjet-Unie verworven.
De oudste dochter van Sofja gravin de Torby
en Michail Romanov trouwde een schatrijke
baron (van hen zijn nog twee kinderen, negen
kleinkinderen en tweeëntwintig achterkleinkinderen
in leven, allen in Groot-Brittannië).
Maar hun tweededochter, Nadjezjda,deed
het nog beter: zij trouwde met prins Georg Watten
berg, alias George Mountbatten, alias graaf
Medina, alias markies Milford-Haven, wiens
zuster de moeder van de Griekse prins Philippos
was, de latere hertog van Edinborough en
gemaal van de Engelse koningin (die van zichzelf
ook al aan de Romanovs geparenteerd was).
Nadezjda stierf in haar geboorteplaats Cannes;
haar twee kleinzoons ( onder wie de vierde markies
Milford-Haven) en achterkleindochter lady
Mountbatten (geboren in 1990) wonen in
Londen.
Haar oom, Sofja's broer Georg von Mehrenberg,
versterkte de familieband met de Romanovs
door zijn huwelijk met een dochter van
tsaar Aleksander II en diens tweede vrouw ( een
morganatisch huwelijk); hij zou grootvorst van
Luxemburg geworden zijn als de toenmalige
groothertog Wilhelm, die geen zoons had, daar
geen stokje voor had gestoken door de wet op
de troonopvolging te wijzigen in het voordeel
van vrouwelijk nageslacht.
Poesjkin heeft dus ook in zijn graf nog heel wat kunnen lachen, terwijl Nikolaas I Romanov
zal hebben geknarsetand.
Dat de oudste achterachterkleinzoon van
Poesjkin in mannelijke lijn (geboren in 1942)
in Brussel woont, moet welhaast symbolische
betekenis hebben. Helaas heeft hij geen kinderen,
evenmin als de enige nog levende Russische
achterachterkleinzoon in mannelijke lijn,
die in Moskou woont en in hetzelfde jaar als
schrijver dezes geboren werd (ook een beetje
symbolisch). Verder heeft de Brusselse Poesjkin
de eer als enige van Poesjkins nazaten getrouwd
te zijn met een andere afstammelinge
van Poesjkin (een achternicht en achterachterkleindochter
van Gogols zuster).
Al met al telt Poesjkins nakomelingschap
op dit moment nog tweehonderdtwaalf leden:
twee in het derde geslacht, allebei woonachtig
in Moskou; dertig in het vierde geslacht, van
wie veertien Russen, net niet de helft dus; negenenzestig
in het vijfde geslacht, van wie achtentwintig
Russen, krap veertig procent; drieënnegentig
in het zesde geslacht, van wie achtendertig,
dus ook krap veertig procent, Russen, en
de overigen verspreid over Engeland, Schotland
en Noord-Ierland (in totaal drieëntwintig),
Frankrijk (veertien), de Verenigde Staten (negen),
België en Zwitserland (elk drie), Italië
(twee) en Zweden (één); en zeventien in het zevende
geslacht, van wie elf Rus jes. De procentuele toename van buitenlandse Poesjkiniden is
misschien slechts in schijn tot staan gekomen
in het zesde en vooral zevende geslacht, want
de gemiddelde leeftijd van de buitenlandse nazaat
ligt een stuk lager dan die van hun Russische
verwanten.
De Amerikaanse tak heeft zich inmiddels
met Chinees bloed vermengd. Ook zijn verschillende
Poesjkin-nakomelingen met joden
getrouwd, maar dat was beslist al eerder voorgekomen
onder zijn voorouders. Verder wordt
beweerd datje op het voormalige landgoed van
de Hannibals nog altijd negroïde Russen kunt
tegenkomen, maar toen ik daar vorig jaar was
heb ik er geen gezien. Wel maakte ik onlangs
kennis met de jongste kleinzoon van de Georg
von Mehrenberg die groothertog van Luxemburg
had willen worden; deze Gregor vertoonde
een verbluffende gelijkenis met zijn betachterovergrootmoeder
Natalja Gontsjarova (niet
de beroemde avantgarde-schilderes, die overigens
wèl van de familie was). Enige dagen later
werd er een televisie-interview uitgezonden
met zijn moeder Clothilde, die onder andere
vertelde dat Poesjkin volgens familie-overleveringen
graag opschepte over zijn 'Moorse'
bloed. De joodse dame bij wie ik tv keek merkte
op dat 'men' dit beslist een ontactische opmerking
zou vinden. Typisch Duits, zou ik zeggen.