Praga Magica - zo klinkt de originele titel van
het boek van de Italiaanse slavist Angelo Maria
Ripellino, Magisch Praag, waarin hij een ode
aan deze stad en aan de Tsjechische literatuur
brengt. Het zou echter net zo goed een geheimzinnige
toverspreuk kunnen zijn. Deze associatie
klopt namelijk ook volledig met de sfeer
van het boek: Ripellino benadrukt de magische,
duistere kanten van deze stad en houdt zich uitvoerig
bezig met de tijd van Rudolf II (1576-
1611) toen Praag de stad was van alchimisten,
astrologen en beoefenaars van zwarte kunst.
Wie pas na de Fluwelen revolutie van 1989
kennis maakte met Praag, moest zich al een weg
banen door een onoverzichtelijke menigte toeristen,
waarbij hij van alle kanten werd bestookt
door verkopers van Russische legerpetten, matrjosjka'
sen andere prullaria. Met moeite hield
hij zijn maag in bedwang bij het aanschouwen
van de straatartiest op Můstek, aan het begin
van het Wenceslasplein, die zwaarden tot diep
in zijn slokdarm schuift. En om van al die kermisdrukte
te bekomen ging hij dan maar een
hapje eten in een van de nieuw verschenen
Praagse McDonald' s, in een voor hem even vertrouwde
als inwisselbare omgeving. De huidige
toerist zal zich dan ook afvragen of er nog
wel wat over is van die veelbezongen 'typisch'
Praagse sfeer van vroeger. Toch zijn er nog periodes
in het jaar te vinden dat de straten wat
rustiger zijn en dat men nog ongestoord eindeloos
door de smalle steegjes en donkere passages
buiten de toeristische routes om kan dwalen.
Bij het schrijven van zijn boek kon Ripellino
van zo'n wandeling alleen maar dromen. Omdat
hij openlijk de inval van de Warschaupactlanden
in 1968 had veroordeeld, werd hem door het toenmalige regime de toegang tot het land
ontzegd. Hij overleed in 1978 zonder zijn lievelingsstad
nog eens terug te zien. Toen het boek
in 1973 verscheen, geloofde niemand dat er ooit
een einde zou kunnen komen aan het totalitaire
regime. Maar misschien heeft juist de wanhoop
daarover Ripellino ertoe gebracht met
zoveel overgave deze liefdesverklaring aan
Praag en tegelijk een boeiend overzicht van de
Tsjechische culturele en literaire geschiedenis
te schrijven.
Een interessant idee dat Ripellino in zijn
boek uitwerkt, is zijn ontdekking van de figuur
van de 'pelgrim' of 'Praagse passant' die door
de eeuwen heen in de Tsjechische literatuur onder
verschillende benamingen verschijnt. Volgens
Ripellino heeft deze passant bepaalde
eigenschappen die Praag bij zijn inwoners, of
soms ook bij mensen die slechts tijdelijk in die
stad verblijven, naar voren roept. De lijn die
Ripellino schetst, loopt vanaf de zeventiende
eeuw tot het heden en verbindt op het eerste gezicht
heel verschillende auteurs: Comenius, de
protestantse theoloog-pedagoog die de laatste
vijftien jaar van zijn leven in Amsterdam leefde,
de romantische dichter Karel Hynek Mácha,
de grootste Tsjechische dichter van de negentiende
eeuw, maar ook Praagse schrijvers van
deze eeuw zoals de gebroeders Josef en Karel
Čapek, Franz Kafka en Jaroslav Hašek, of modernere
Praagse dichters zoals Jiří Orten en Vladimir
Holan, de Nobelprijswinnar Jaroslav
Seifert enz. Ripellino noemt bovendien parallellen
in de Tsjechische schilderkunst, waar die
figuur van de pelgrim optreedt. De term 'Praagse
passant' is ontleend aan een verhaal van Guillaume
Apollinaire (Le Passant de Prague) uit
1902 en werd later ook door zijn bewonderaar,
de surrealist Vítězslav Nezval overgenomen
voor zijn essayistische proza Pražský chodec
uit 1938.
COMENIUS (1592-1670) heeft met zijn lot
van vluchteling, die als bisschop van de Tsjechische
broedergemeente vanwege zijn protestantse
geloof zijn land in 1628, na de slag op
de Witte Berg ( 1620), moest verlaten en vanuit
het buitenland de gang van zaken in zijn vaderland
probeerde te beïnvloeden, ongewild
een voorbeeld gesteld voor latere emigratiegolven
van politieke vluchtelingen. Deze Moraviër
heeft strikt genomen niets met Praag te
maken, net zo min als de Pelgrim uit zijn boek
Labyrint van de wereld en paradijs van het hart
(1631), waarin zijn tocht door een allegorische
Stad wordt beschreven. Daar heerst alleen maar
zinloze chaos, de enige redding is je terugtrekken
in je geloof. Maar Ripellino vindt dat de
houding van de Pelgrim en diens reacties op wat
hij ziet, juist alles te maken hebben met bepaalde
typische Praagse eigenschappen. Al met
al kan men voor die allegorische Stad natuurlijk
ook Praag invullen.
De Pelgrim wil in Comenius' boek een rustig en gelukkig leven leiden. Daarom denkt hij
goed na vóór hij zijn plaats in de Stad-Staat bepaalt.
Hij wil eerst goed om zich heen kijken.
Er verschijnt dan een vlotte man ten tonele, die
zegt Alwetend Overal te heten en biedt de Pelgrim
aan hem op zijn tocht door de Stad te vergezellen.
Als blijkt dat de Pelgrim de wereld om
zich heen kritisch wil beschouwen in plaats van
blindelings te bewonderen, zegt Allesweter dat
dit in strijd is met de bedoelingen van de Koningin
van de Wereld. Ze heet Wijsheid, maar
sommigen noemen haar IJdelheid (in het Tsjechisch
lijken die twee namen op elkaar - Moudrost
en Marnivost - zodat de Pelgrim vermoedt
dat Alwetend zich misschien versproken heeft
en zo haar echte naam verklapt). Hij waarschuwt
de Pelgrim niet hardop aanmerkingen
te maken, anders kunnen ze allebei in de problemen
komen. Een derde figuur voegt zich bij
hen, genaamd Misleiding, om alles uit te leggen
en dat moet dan - zonder verder gepieker
- als zoete koek worden aangenomen.
Alwetend vindt dat de Pelgrim beteugeld
moet worden. De Pelgrim begint zich net af te
vragen of dit nu wel de juiste metgezellen voor zijn tocht zijn. Maar voor hij het weet krijgt hij
letterlijk de teugel van Nieuwsgierigheid om en
het bit van Hardnekkigheid in. Verder zet Misleiding
hem een bril op zijn neus waardoor hij
alles precies andersom ziet. De glazen zijn van
Twijfel en het montuur van Gewoonte gemaakt.
Gelukkig zit de bril scheef, zodat Pelgrim er
stiekem overheen kan kijken. Hij merkt dan al
snel dat de uitleg van zijn begeleiders heel anders
- veel positiever - is dan wat hij echt ziet.
Zo ziet hij dat een groep stadsbewoners op de
Markt die er door de bril als mensen uitzien, in
werkelijkheid afzichtelijke gedrochten zijn.
Dat zegt hij ook hardop, maar Misleiding laat
hem zijn vuist zien en maant hem om netjes door
de bril te kijken. Sommige bewoners die de Pelgrim
hebben gehoord, worden ook boos, waarop
de Pelgrim verzucht:
Ripellino zegt daarover: 'Het besef dat alles zinloos
is, dat wat de mensen in de wereld ondernemen
wankel is (een besef dat diep geworteld
is in het Boheemse culturele klimaat), belet de
Pelgrim deel te nemen, zoals Misleiding zou willen,
aan de reidans van schaduwen en schimmen,
oppervlakkige geestverschijningen, raven die
op zwanen willen lijken. Zoals elk schepsel in
de Praagse leefsfeer blijft ook hij in de marge,
als getuige en "gluurder", als gast die ondanks
het feit dat hij rechtstreeks getuige is van de historische
catastrofe, nooit het lot zal kunnen veranderen
van degenen die zich in dat "labyrint"
bevinden, en ook hun waanzin niet tot bedaren
kan brengen. Vandaar zijn apathische ingekeerdheid,
waarbij hij zijn toevlucht zoekt in zijn
binnenste.' Ripellino merkt bovendien op dat de
Pelgrim van Comenius met zijn twee onafscheidelijke
begeleiders een voorganger is van Kafka's
Josef K. De Pelgrim is de eerste van een lange
rij onschuldig veroordeelden, een andere typisch
Praagse eigenschap.
Je hachje redden door passief te blijven komt ook terug in de absurdistische teksten van het cabaret-duo Vodňanský en Skoumal dat in de jaren '70 het Tsjechische publiek - binnen de perken van de wet - door de moeilijke tijd hielp. Hun tekst over oom Rudolf II die iedereen met zijn heldendaden lastigvalt, oogstte veel bijval:
De vraag is of de omwenteling van 1989 nog
gevolgen heeft gehad voor wat Ripellino de
Praagse mentaliteit noemt, en of de door Ripellino
geschetste lijn ook bij auteurs die na zijn
tijd hun entree in de Tsjechische literatuur deden,
doorgetrokken kan worden.
Laten we het viertal Pragenaars Michal Ajvaz
(1949), Daniela Hodrová (1946), Zuzana
Brabcová (1959) en Jáchym Topol (1962) onder
de loep nemen, die tot de interessantste Tsjechiche
schrijvers van de laatste jaren behoren
en bij wie bovendien hun geboortestad een belangrijke,
soms zelfs cruciale rol in hun werk
speelt.
Een eenzame man loopt door het besneeuwde
Praag, stapt af en toe een café binnen, kijkt
door de grote ramen naar buiten, waar sneeuwvlokjes
door de lucht dwarrelen ... Dit beeld
keert steeds terug in boeken van Michal Ajvaz
en vormt een uitgangspunt voor verdere verwikkelingen.
De man vindt namelijk telkens
weer aanwijzingen dat er binnen of onder zijn
vertrouwde stad nog een 'tweede stad' bestaat,
een exotische wereld met malachieten paleizen,
zeldzame dieren en met voor buitenstaanders
ondoorgrondelijke wetten. Dit idee wordt het
meest uitgewerkt in zijn boek Druhé město (De
tweede stad) uit 1993, maar ook in zijn eerdere
gedichten en verhalen, zoals in de dichtbundel
Vražda v hotelu Intercontinental (Moord in hotel Intercontinental, 1989) en in de verhalenbundel Návrat starého varana ('De terugkeer
van de oude varaan', 1991) houdt hij zich met dit idée-fixe van hem bezig, zoals bijvoorbeeld
in het gedicht 'De Stad':
Vijfduizend jaar geleden was hier een stad,
met piramiden van goud,
de oevers van de Moldau omzomend.
Nadat het met de grond gelijk was gemaakt door barbaarse stammen,
werd het door oerwoud overwoekerd. Er zijn maar enkele overblijfselen bewaard gebleven.
In het antiquariaat ontdekken we soms een boek,
geschreven met rare tekens die aan spinnetjes doen denken.
Op sommige nazomerse namiddagen,
en ook op. momenten van die kristallijnen leegte
die zich achter de wanhoop uitspreidt,
lijkt het net alsof we de tekst begrepen.
Het licht vanuit de tuin, de bewegende schaduw van de bladeren valt op de bladzijde:
het zijn liederen van goden met tijgerkoppen.
De erfenis van de vernietigde stad is echter niet verloren gegaan.
Het leeft niet aan de randen, zoals we zouden kunnen denken,
maar in het centrum van ons leven zelf:
de oude riten zijn blijven voortbestaan en veranderden
in de vanzelfsprekendheid van de gewoonte naar het beginsel waarvan niemand vraagt.
Bijvoorbeeld de compositie van Praag zelf is gebaseerd
op de plattegrond van de verdwenen stad.
De as Oudestadsplein - Havelmarkt - Wenceslasplein
is de route van een oude cultusweg
vanaf het heilige bos aan de rivier
naar de tempel van de Moeder der goden, die op de plaats van
het huidige Nationaal Museum stond
(en zijn vorm leek er zelfs op).
Deze heilige weg werd omzoomd door marmeren en gouden sfinxen.
Op de plaats van de universiteitsbibliotheek was een grot,
waar rollen met gezangen werden bewaard,
die episoden van de grote theomachie beschreven,
die aan het einde van de wereld beslist zou worden
tijdens de kosmische slag van vuurgeallieerden tegen ijsgeallieerden
op het Drakenveld (d.w.z. op het huidige Oudestadsplein). Ook de
naam van het café De Gouden Tijger stamt uit die tijden en hangt
samen met een cultusbeeld dat hier werd geëerd.
In zijn gloeiende ingewanden werden kinderoffers gelegd, zoals in Carthago;
toen al werd hier tijdens ceremoniën een bedwelmende drank geserveerd,
wellicht gelijkend op de Indische soma.
De naam Praha zelf komt uit de oorspronkelijke taal
en betekent wellicht de put gewijd aan demon Aha.
Die bevond zich waarschijnlijk op de plaats van de huidige Ungelt.
(Het is interessant dat hier tot nu toe wetenschappelijk
onverklaarbare verschijnselen plaatsvinden: digitale horloges blijven
staan en flessen spuitwater openen zich spontaan.)
De koninklijke schat schijnt bij de val van de stad gered te kunnen worden.
Het werd van generatie op generatie doorgegeven
in het geslacht van de hogepriester. Er zijn mensen die beweren
dat het nog steeds zo is. Tot heden schijnen de nakomelingen
van de oorspronkelijke bevolking onder ons te leven, ze bidden voor altaartjes,
verborgen in een donkere hoek achter het tv-toestel,
en wachten op de terugkeer van hun goden.
Ik was twintig jaar lang op zoek naar de schat.
Anderen stichtten gezinnen en maakten carrière,
ik was op zoek naar de koninklijke schat
van de stad die vijfduizend jaar geleden vernietigd werd.
Uit de tijdloosheid van de jaren zeventig
herinner ik me slechts verbrijzelde en pijnlijke beelden
van mijn zoektochten naar de schat, beelden van het harde licht van de nachttrams,
van trappenhuizen, vreemde woningen, een raam van een kroeg dat
in de sneeuwstorm oplicht.
Uiteindelijk gaf ik het op en dacht niet meer aan de schat,
maar op een keer, na een troosteloze kroegentocht,
kwam ik in het huis van een economiestudente terecht,
die ik die avond in café Princ had ontmoet
tijdens een zuiplappendiscussie over de filosofie van Ladislav Klima,
en toen ik 's nachts de wc-deur zocht,
kwam ik in een kamer vol gouden beelden
van vogels, tijgers en fantastische godheden.
Terwijl ik perplex op de drempel bleef staan,
hing het meisje van achteren een zware ketting met een edelsteen om mijn hals
en zei: 'Je wordt de hogepriester van de Moeder der goden.
Papa zal je alles leren. Hij is al oud
en heeft een helper en opvolger nodig. Jouw naam zal
Moarah zijn, oftewel Smaragdvleugel van Aha.
We zullen tot de goden bidden die vertrokken zijn
om al spoedig in hun residentie terug te keren.
AJVAZ speelt met het contrast van het reële, grauwe, winterse Praag en de fantasierijke, bijna surrealistische beelden die in dit alledaagse decor onverwachts opduiken. De meest absurde combinaties van alledaagse met pseudowetenschappelijke elementen zorgen voor een komisch effect dat soms - heel verrassend - aan de humor van Jiskefet doet denken (zo bevat 'De tweede stad' een scène met een geheimzinnige verkoper en zijn klant, die zo in de Dierenwinkel zou passen). Toch vindt Ajvaz zichzelf geen surrealist. Hij zegt niets te voelen 'voor het psychisch automatisme, het lineaire, snelle voortbewegen en het opvangen van opduikende beelden. Mijn beweging is het op de plaats cirkelen en opvangen van structuren, structuren van mijn persoonlijke mythe die echter op alle mensen betrekking hebben'. Het Praag van Ajvaz is een Labyrint in de traditie van de oude inwijdingsverhalen waarin de held ronddoolt om een hoger inzicht te verwerven. Zelf zegt hij daarover:
Het motief van inwijding, het bereiken van iets hogers, is bij Ajvaz gebaseerd op herkenbare belevenissen. Hij is geen aanhanger van een of andere vage filosofie; hij wordt aangetrokken door de geheimzinnige kanten van het bestaan wanneer hij in een persoonlijke crisis is gedompeld en hij zich afvraagt wie hij is. Wedergeboorte of inwijding zijn in zijn ogen 'uitingen van een bepaald levensproces wanneer je aanvankelijk in je leven een niet-problematische orde aanhangt en die als de enige mogelijke beschouwt, en als je dan in de contact komt met die "andere" wereld, dan weerstaat deze orde de druk soms niet en stort in, want je begint te beseffen dat er ook nog iets anders bestaat, onze alledaagse wereld gaat door deze ervaring ten onder, maar tegelijkertijd wordt ze herboren en vindt ze haar diepere bronnen'. De functie van literatuur zou volgens hem dan ook moeten zijn: zo'n soort wedergeboorte tot stand te brengen.
Eindelijk heb ik de informatie ontdekt waarnaar ik jaren op zoek ben geweest,
het bericht over de plek waar het begin van de geheime gang zich bevindt die
naar het malachieten paleis aan de oever van de ondergrondse rivier leidt, naar
het paleis waar ik twintig jaar geleden was uitgenodigd voor een feest. Tevergeefs
heb ik om deze informatie te verkrijgen zesenveertig delen van de Oxford
Encyclopedie gelezen, die nu mijn hoofd belasten, als ik me 's nachts in bed omdraai,
botsen ze pijnlijk tegen mijn schedel - en plotseling vind ik een gedetailleerde
beschrijving van de weg in een voetnoot, in een brochure over het fokken
van konijnen, die door de Vereniging van Houders van Kleine Huisdieren op
slecht papier is uitgegeven in een provinciestad - dat was te verwachten, natuurlijk.
Niemand leest voetnoten, iedereen heeft haast om het boek zo snel mogelijk
uit te hebben, alsof ze bij het lezen per meter betaald worden, ze leren volgens
speciale methoden nog sneller te lezen, het liefst zouden ze de inhoud van
een boek in een concentraat in één keer in het hoofd gespoten willen hebben, zodat
ze geen tijd hoeven te verspillen met lezen. Niemand heeft zin zijn reis te onderbreken,
naar de donkere kelder van de pagina af te dalen en weer terug te keren;
deels is dat terecht omdat in de voetnoten meestal toch alleen maar verwijzingen staan naar boeken, die, als ze al bestaan, hoe dan ook niet beschikbaar
zijn, omdat die gewoonlijk in rotsholten te vinden zijn, bovendien wordt in de
ruimte voor de noten allerlei rommel uit het hele boek op een hoop geveegd, inclusief
de giftige woorden die een pijnlijke ontsteking in het hoofd kunnen veroorzaken
- desalniettemin zouden onze lezers te beroerd zijn om van hun weg
af te dwalen, ook al zouden ze weten dat ze in de voetnoot een recept zouden
kunnen lezen voor hoe ze thuis, met de ingrediënten die in de keuken zijn, de
steen der wijzen kunnen koken. Het is me niet geheel duidelijk waar ze zich zo
koppig heen haasten; alsof ze niet beseffen dat ze wat ze verhit najagen nooit
kunnen bereiken omdat ze er voortdurend voorbijrazen. De echte boodschap van
een boek kan alleen hij tegenkomen die traag langs de regels slentert als bij een
strandwandeling en naar de stille golfslag van de spraak luistert.
De treuzelaar
haalt de snelste hardloper in. Wat zouden de boekensprinters van mijn vriendarcheoloog
zeggen die onderzoek deed naar de hoofdstad van een of ander lang
verdwenen Aziatisch rijk, die gedeeltelijk was overspoeld door het water van een
bergmeer: hij las de constitutie van het rijk, in hiërogliefen gebeiteld in de stenen
gevel van een hoge kathedraal, en verplaatste zich daarbij over de muur met
smalle en glibberige uitsteeksels waar hij slechts met zijn tenen op kon steunen,
aan andere uitsteeksels hield hij zich met pijn en moeite met zijn handen vast.
De grootste moeilijkheid zat hem daarin dat bijna elke zin een verwijzing naar
een voetnoot bevatte; mijn vriend was echter niet te beroerd om, elke keer als hij
op een boven het einde van het woord zwevend sterretjes stuitte, de muur af te
dalen om in het ijskoude water. van het meer te duiken, want de noten bevonden
zich al diep onder water. Terwijl hij het wier en de vastgezogen weekdieren van
de muur verwijderde om de hiëroglifische tekst te kunnen lezen, hoorde. hij een
geluid dat aan het geklepper van castagnetten deed denken: het was het tandengeklapper
van de talloze roofvissen die om hem heen cirkelden en hem in een
steeds nauwer cirkel insloten. Daarna klom hij weer tegen de steile wand op,
doorweekt en behangen met wier dat wapperde in de koude bergwind en onder
de beten van roofvissen, om het lezen te hervatten op de plek waar hij was gestopt,
om een moment later weer onder water af te dalen. Ik lees in de voetnoot
dat de deur van de gang die naar het ondergrondse malachieten paleis leidt, te
vinden is in de achterwand van een uitpuilende klerenkast in een woning in Praag-Smíchov, het huisnummer staat erbij, ik kan alleen de straatnaam niet lezen, want
precies op die plek zit een kever met metalig glimmende vleugels en toont me
zijn kolossale kaken. Ik tracht hem met een potlood weg te schuiven, maar de
kever bijt erin, trekt het potlood uit mijn hand en smijt het op de grond. De hele
avond lever ik strijd met de kever, hij heeft al mijn potlood vernield, pen, kam
en tandenborstel, uiteindelijk werp ik me met blote handen op hem waarin hij
met verve hapt, maar al die tijd wijkt hij geen millimeter van zijn plaats, hij laat
zelfs geen lettertje van de straatnaam zien. Het speelt zich af in de algemene studiezaal
van de universiteitsbibliotheek en ik weet dat ik het boek over het fokken
van konijnen nooit meer in handen krijg, want in de universtiteitsbibliotheek
moeten elke avond alle boeken die die dag zijn uitgeleend om hygiënische redenen
worden verbrand (er is uitgerekend dat de voorraad boeken nog voldoende
is voor tweehonderachtenvijftig jaar; daarna zal in de ruimten van de universiteitsbibliotheek
een markthal komen). Waarom heb ik altijd zo'n pech? Zo vaak
was ik al vlakbij de grote overwinning en telkens weer verscheen een fatale kleinigheid
op mijn weg. Ik had haast de jubileumuitgave van 'Loop langs de Praagse
café's' gewonnen, maar ik werd gediskwalificeerd omdat ik de brioche van
dr. Winter had opgegeten.
Ik werd uitgenodigd om deel te nemen aan de Eleusinische mysteriën, die plaatsvonden in een gymzaal van Praag-Kunratice, maar
ik zag niets omdat een vrouw op de rij voor mij een hoge paarse hoed droeg en
ik haar niet durfde te vragen of ze hem af kon zetten. Iedereen die de mysteriën
zag, werd ingewijde; bereikte, zoals wordt beweerd, dat punt waarvan André
Breton zegt dat 'vanuit daaruit het leven en de dood, het reële en het irreële, het
verleden en de toekomst, het mededeelbare en niet-mededeelbare, het hoge en
het lage nier langer als elkaars tegenpolen worden ervaren'. En niet alleen bereikten
ze dat punt, het leek zelfs dat ze er zich helemaal op hun gemak in gingen
voelen als in een comfortabele woonkamer.
Ze hebben een broederschap van ingewijden opgericht en komen geregeld bij elkaar in café Horymir - ik maak
natuurlijk ook deel uit van de broederschap en ga ook elke vrijdag naar Horymír,
omdat ik het genant vind toe te geven dat ik niets heb gezien en geen punt heb
bereikt (waarbij ik er in het begin al genoegen mee zou nemen als ik al het punt
bereikte waarop de tegenstelling tussen het verlangen stil te leven en door niemand
opgemerkt ergens aan de zijlijn, en het verlangen ieders aandacht op me
te vestigen met allerlei wonderlijke provocaties, die vaak de grenzen van de goede
smaak overschrijden, op een of andere manier opgelost werd). En zo woon ik
de bijeenkomsten van de ingewijden bij, luister ik naar hun praatjes en weet volstrekt
niet waar ze het over hebben, ik vermaak me intussen met te mediteren
over het geheimzinnige mozaïek van de hoofdkaas dat aan een middeleeuwse incrustatie
doet denken, over de plasjes bier, gemorst op het bruine plastic tafelblad:
er ontstaan mythologische scènes met draken, feeën en gevleugelde paarden.
Ik moet voortdurend nieuwe geraffineerde manieren verzinnen om te verhullen
dat ik absoluut niet begrijp waarover de ingewijden het hebben, daarom
sta ik steeds onder een verschrikkelijke spanning en lijd ik onder de permanente
angst dat mijn bedrog uitkomt, dat de ingewijden zich op me storten, me Horymír
uitjagen en me boos door de nachtelijke Praagse straten achterna zitten.
Een bezoek aan het ondergrondse paleis zou onder andere ook het nodige aan deze
ondraaglijke situatie radicaal kunnen veranderen, maar nu is weer die koppige
en lastige kever op de proppen gekomen. Als ik bedenk op hoeveel andere
plekken die kever had kunnen zitten - hij had op de prachtige en bedwelmend
geurende bloemen kunnen gaan zitten, op de boezem van een slapende maagd,
hij had op een bont verluchtigd gotisch manuscript plaats kunnen nemen, op zeldzame bibliofiele uitgaven, en als hij erop stond juist op een boek over konijnen
te moeten gaan zitten, dat zo ongeletterd is geschreven dat het lijkt alsof
het ook door een konijn is geschreven, had hij tenminste twee regels hoger kunnen
gaan zitten. De kever verkiest echter om op de enige plek ter wereld te gaan
zitten waar hij mijn geluk kan verpesten.
Niets aan te doen, ik moet het anders
aanpakken, ik zal kennis gaan maken met de mensen die in Smíchov wonen en
als ze me thuis uitnodigen, wacht ik op het moment dat ze even de kamer verlaten,
dan kruip ik snel in de kast en zal daar in het donker rondtasten en achter de
jassen de kruk van de deur zoeken die naar de geheime gang leidt. Het probleem
is dat de deur tot een geheime gang in bijna elke kast te vinden is, alleen leidt
die niet naar het ondergrondse paleis, maar gewoonlijk hoogstens naar een vergeten
magazijn van afgedankte recitatiefiguren of naar een begraven stoomboot
(er zijn al zeventien oceaanstomers onder Praag gevonden; de oorzaak van dit
verschijnsel is voorlopig niet duidelijk, misschien hangt de hele zaak samen met
de experimenten van het toevoegen van fijngestampte fenomenologische studies
aan het voer van slachtrundvee). Het valt ook niet mee om door jurken en jassen,
aan knaapjes gehangen, de achterwand van de klerenkast te bereiken; de zware
bedwelmende geuren ervan kunnen makkelijk onaangename hallucinaties opwekken,
ik zelf kreeg nadat ik die gevaarlijke uitstoot had ingeademd, een levendig
visioen waarin ik over de Karelsbrug liep en zag dat op de plek van de
Sint-Vituskathedraal een reusachtige tijger lag en met toegeknepen ogen over de
stad uitkeek. Proust beschrijft hoe de smaak van een madeleine gedoopt in lindebloesemthee
de vervlogen wereld van zijn jeugd in Combray in hem kon opwekken
- ik zag onlangs, toen ik in een vreemde woning de geur van een halfgeopende
klerenkast opving, dat jaar uit mijn leven voor ogen waarin ik met een
meisje in een huisje woonde op een weide midden in een dicht bos dat bestond
uit allemaal kapstokken, waaraan jassen, colberts en zware bontmantels hingen.
We leefden van snoepjes die we uit de jaszakken haalden; elke ochtend begaven
we ons met een rieten mandje het bos in om ze te verzamelen, onderweg
maakten we kerven in de kapstokken om niet in het uitgestrekte en ononverzichtelijke
bos te verdwalen. De moeilijkste tijd brak in de winter aan, de zakken
waren ondergesneeuwd, er was niets te eten. Moeizaam baanden we ons een
weg door de sneeuwhopen tussen de besneeuwde jassen, en wanneer er een
sneeuwstorm opstak, wapperden de zware, stijf bevroren mouwen in de wind en
sloegen in onze bevroren gezichten, wollen sjaals vlogen als spoken door de lucht,
bontmutsen rolden door de sneeuw, achtervolgd door een vos en een wolf die
dachten dat het een of ander vluchtend dier was.
Het is al lang geleden dat ik het
meisje met wie ik een jaar in het jassenbos heb doorgebracht, voor het laatst heb
gezien. Ik hoorde vorig jaar in de espressobar van het Kunstnijverheidsmuseum
over haar dat ze een grote carrière had gemaakt en nu staatssecretaris is - denkt
ze nog wel eens aan ons gedol tussen de besneeuwde jassen? Zakken zijn natuurlijk
altijd geheimzinnig en opwindend. Het leukste aan de nieuwste mode is
die overbodige en nutteloze hoeveelheid aan zakken. Hegel zegt weliswaar in
zijn Esthetiek dat het moderne pak, dat vol naden, knopen en zakken is, in vergelijking
met de vrije, ononderbroken lijnen van de antieke kleding gekarakteriseerd
wordt door 'algeheel onvrije vormen, plooien en stroken', dat het moderne
pak, opzwellend van zakken, 'juist datgene verhult wat in de organische
vormen van de ledematen zo zintuiglijk schoon is/ ... /, namelijk het feit dat ze
zo levendig afvlakken en opbollen; in plaats daarvan biedt het slechts een zintuiglijke
blik op mechanisch bewerkte stof', maar we weten dat de hoeveelheid
zakken, waarvan de eigenaar zelf van het pak meestal geen weet heeft, hoogst poëtisch is, omdat het van een jack of een broek een net zo geheimzinnig, angstaanjagend
en onberekenbaar iets maakt als een commode met geheime laatjes of
het grimmige, labyrintische Elsinore. Zakken zijn gebieden die zich verzetten
om zich aan ons over te geven, in zakken bewaart een pak zijn duistere Für-sichsein,
zakken zijn een reservoir van wonderlijke ontmoetingen en verschijningen,
ze maken dat onze kleding in een eigenaardig verband komt te staan met de Nispiramide
van El Tajin, ze zijn de geheime baaien van onze ruimte, waarin de dingen
die zijn blijven steken verontrustende en demonische betekenissen verwerven.
Gewoonlijk voelen we mechanisch slechts in een paar zakken en laten de
andere zakken ongemoeid als de verboden kamer; als we om een of andere reden
iets in een ongebruikte zak stoppen en het daarna vergeten is de kans klein
dat we het weer terugvinden. Het ding, verborgen in het donker op de bodem van
de zak, verandert, het gif van de zakken en het speeksel van dieren, die erin leven
en die aan de dingen likken, bijten allengs de beschermende schil van de
gangbare niet-problematische betekenis uit; daaronder wordt een hypnotiserend
gezicht blootgelegd, er verschijnen onidentificeerbare vormen en een onbekende
stof, die kennelijk Aristoteles' materia prima is. Soms kan het gebeuren dat
we iets zoeken en we dan grondig alle zakken doorzoeken: onze handen dwalen
door de zakken als weerloze blinde dieren door vreemde holen, de vingertoppen
betasten onzeker en met vrees de veelbetekenende vormen waarmee ze in de benauwde
en donkere ruimte in aanraking komen, ze brengen ze aan het licht- we
bekijken gegeneerd de verdachte voorwerpen, waarvan we volstrekt niet weten
hoe ze in onze zakken terecht zijn gekomen en vaak ook niet wat ze betekenen
en waar ze vandaan komen.
De zakken van onze kleding zijn een van de merkwaardigste
archeologische vindplaatsen; het is hoog tijd dat er een nieuwe wetenschappelijke
discipline wordt ingesteld die zich met zakken bezighoudt, de
wetenschappelijke sinusologie, waarin de speleologie het filosofische transcendentalisme
raakt, het is hoog tijd om de fundamentele inzichten van de scheikunde,
biologie, paleontologie en de metafysica van zakken uit te werken. Onlangs
kon ik in de tram mijn kaartje niet vinden en bij die gelegenheid doorzocht
ik al mijn zakken; de interessantste vondst was een enkele malen gevouwen papier
met gebogen en zwart geworden hoeken - toen ik het openvouwde, zag ik
dat het een envelop was waarop mijn naam en adres stonden geschreven, de envelop
was open en er zat een brief in die als volgt klonk: 'Waarde vriend! Uw
wijze en vriendelijke brief heeft mij alsook mijn echtgenote een onbeschrijflijke
vreugde geschonken!
Ik moest de hele nacht aan uw briljante vergelijking met
de pomp denken - ik vind dat u scherpziend de levende zenuw van alle metafysica
heeft geraakt, het probleem dat mijn oom van verlichte balkons de koude
van de woestijn heeft ingejaagd. De langoesten die hij zo graag at, gingen hem
- zoals u veronderstelde - op hun wankele pootjes zachtjes achterna, hun treurige
stoet liep over een smal slingerend pad tussen de struiken in de tuin, de stoet
verdween uit het oog bij de oude, met klimop begroeide, bouwvallige muur. Niets
aan te doen, we zullen zwijgend lange spaghettislierten, enigszins glibberig, bleek
oplichtend in de maneschijn, naar binnen slurpen zonder ook maar te weten waar
hun einde is. Trouwens, dit is al zeventig jaar geleden gebeurd, in Bad Ischl. Dat
voorval met de spook-tv is deels komisch, deels zeer angstaanjagend, ik begrijp
alleen niet wie "Fanoušek" is - is het niet die bleke logische neopositivist, wiens
mediumzuster in de bistro een compressor heeft gematerialiseerd? Ik kan me
herinneren dat ze ons een prachtig spel heeft geleerd waarvan sommigen krankzinnig
zijn geworden, anderen werden ziek om daarna te overlijden. Veel van
wat ze hebben beleefd in de tijd van citroenschijfjes en transcendentale stranden is intussen in het donker onder de trap gerijpt en komt nu langzaam door de Vinohradylaan
op ons af, passeert nu juist de postzegelwinkel, waar in een tot nu
toe door niemand opgemerkt, gesloten album een blauwe zegel van de eilanden
rust met daarin onze windhonden gegraveerd, die ons uiteindelijk hebben verloochend
en gebeten. Dat was, meen ik, op de beroemde zeppelin Laetitia.
Indien
u tot de conclusie bent gekomen dat deze minuscule postzegel meer prijsgeeft
dan wenselijk is, zeg ik u dat ik noch het weldoordachte plan dat waarschijnlijk
op dit moment in uw hersens groeit, goedkeur noch afkeur, alles wijst
er echter op dat ik een grote mate van begrip zal tonen voor bepaalde noodzakelijke
maatregelen die, uit het net van strikte samenhang getrokken, slechts bij
twee personen in deze stad bekend, voor een buitenstaander wellicht een ietwat
macabere bijsmaak zullen hebben. Ik groet u duizend maal en mijn echtgenote
evenzo, we wachten met smart op uw volgende brief'. Daaronder stond een onleesbare
handtekening. Ik herlees de brief steeds weer en kan me volstrekt niet
herinneren wie hem heeft geschreven, ik begrijp ook niet waar het eigenlijk over
gaat. Terwijl ik hem ooit gelezen moet hebben, omdat er aan de rand van het vel
in mijn handschrift 'niertjes!!!' bij staat geschreven (een symbool of een geheim
wachtwoord?). Misschien heeft de brief betrekking op die periode van mijn leven
waarin we met een groep vrienden op betonnen podia in de tuinrestaurants
van de Praagse wijken Braník, Zbraslav en Chuchle korte pantomimesketchjes
opvoerden die allegorisch de twaalf categorieën van Kant verbeeldden.
Uit deze
vrolijke tijd duiken een heleboel beelden in me op die erg leerzaam zijn, het
is echter dringend noodzakelijk deze tekst op een of andere manier af te ronden,
en wel om de reden dat de punt van mijn pen onherroepelijk de onderzijde van
het papier nadert, als het strand van een troebele zee komt het vuilgroene tafelblad
in de studiezaal van de universiteitsbibliotheek, waar ik deze regels schrijf,
steeds naderbij, ik zie het verbleekte opschrift 'Remember!' naast een opgedroogde
bloedvlek, de laatste sporen van eigenaardige en tot nu toe onopgehelderde
gebeurtenissen die hier twaalf jaar geleden plaatsvonden en waarover ik
een achthonderd pagina's tellende griezelroman zou kunnen schrijven (misschien
hebt u iets vernomen over 'de zaak van het kruipende boek'), de schrijfruimte
wordt steeds kleiner, ik moet kleine lettertjes schrijven en de woorden als een
trekharmonika in elkaar drukken, jammer, ik wilde nog zoveel vertellen over
mijn tocht naar het malachieten paleis, over de afdaling over de marmeren trap,
omzoomd met witte beelden van herten en leidend naar een dikke, warme en zoetig
geurende, paarse pap, over een onverwachte ontmoeting in de kast, over het
gevecht met vijf gemaskerde ninja's op het dak van het Nationaal Theater, over
een larmoyant monster in de coupé van een trein die door een besneeuwd landschap
rijdt, over wie eigenlijk die kever op het boek over konijnen was, wat dat
voor boek was en wie de konijnen waren, maar in de allengs smaller wordende
strook past niets meer, misschien zou ik het kunnen oplossen door gewoon onder
het vel door te gaan en het slot van mijn verhaal op het tafelblad te schrijven,
ik zou u meedelen om welke tafel het gaat en u zou daar ook kunnen gaan lezen,
maar ik besef dat aan de ene kant iemand bij die gelegenheid belangstelling zou
kunnen krijgen voor de verschillende gecodeerde boodschappen, met balpen op
de tafelbladen geschreven, wat een zekere strikt geheime buitengalactische verbinding
zou kunnen verraden, aan de andere kant worden de tafels toch elke dag
verplaatst - elke avond worden de tafels namelijk verwijderd, omdat de algemene
studiezaal 's nachts als ijsbaan fungeert.
En zo onderzoek ik de beelden die
uit mijn pen vloeien en denk na over welke bruikbaar zijn om dit afgrijselijke
verhaal mee af te sluiten, maar geen ervan vind ik geschikt, dat komt vast doordat onze ideeën over het einde vals zijn, we snijden het gebeuren in afgeronde
handelingen om ze in ons hoofd overzichtelijk op te kunnen stapelen als brandhout
in de schuur, een gebeurtenis is net zo min een einde als een begin en een
midden, 'er is geen ontstaan, er is ook geen einde door een smadelijke dood, er
is slechts het mengen en het elkaar afwisselen van gemengde zaken,' zegt Empedocles;
als het kon zou ik het volgeschreven papier tot de Möbiusband plakken
zodat het proza geen begin en geen einde zou hebben, juist nu zou dat heel
passend zijn, omdat ik in de tekst in dezelfde ruimte terecht ben gekomen waarin
ik aan het begin zat, namelijk in de leeszaal van de universiteitsbibliotheek -
trouwens, waarom zou het niet kunnen; als u net bereid was naar de universiteitsbibliotheek
te gaan alleen om het einde van het verhaal op het tafelblad te lezen,
dan zult u het vast niet lastig vinden de tekst op de benodigde manier aan elkaar
te plakken. Heeft u gehoord van de mythische slang Ouroboros die in zijn
eigen staart bijt? Dus: eindelijk heb ik de informatie ontdekt waarnaar ik jaren
op zoek ben geweest, het bericht over de plek waar zich het begin van de geheime
gang bevindt die naar het malachieten paleis aan de oever van de ondergrondse
rivier leidt, naar het paleis waar ik twintig jaar geleden voor een feest ben uitgenodigd
...
Inwijding is ook het sleutelwoord in het werk van Daniela Hodrová. Als literatuurwetenschapster houdt ze zich bezig met de theorie van de roman, met name de geschiedenis van de inwijdingsroman. Deze term heeft ze zelf geïntroduceerd, terwijl in Franse vakliteratuur het 'roman d'initiation' of 'roman initiatique' wordt genoemd (de Franse onderzoeken verliepen parallel aan dat van Hodrová). Zelf gebruikt ze ook bepaalde vaste elementen van dit genre. In die zin kan het lezen van haar wetenschappelijk werk helpen om haar enigszins moeilijk toegankelijke boeken - in het Nederlands verschijnt de trilogie De Stad der Smarten - beter te begrijpen. Ze vindt overigens zelf niet dat ze typische inwijdingsromans schrijft. Het vaste schema van zo'n inwijdingsroman ziet er namelijk als volgt uit: de held, de inwijdingsadept, doolt door een bepaald soort externe ruimte, bijvoorbeeld door een bos, hetgeen de periode van zoeken en het ondergaan van beproevingen symboliseert, de afdaling en de dood; daarna komt hij zijn inwijdertegen die hem het doel van zijn tocht aanwijst, waarbij de laatste bijvoorbeeld een gevaarlijk riviertje oversteekt als symbool van katharsis. Ten slotte bereikt hij het inwijdingskasteel waar de eigenlijke inwijdingsrite, de symbolische wedergeboorte plaatsvindt. Hodrová houdt zich in haar boeken vooral met de eerste fase bezig, namelijk het overwinnen van hindernissen om een onbekend doel te bereiken. Net als bij Ajvaz is ook bij haar Praag de externe ruimte die je moet doorlopen om inzicht te krijgen. Dat inzicht betekent voor haar 'jezelf begrijpen in het geheel, jezelf in de wereld en de wereld in jezelf, hetgeen je de kracht geeft persoonlijke trauma's en tragedies te overwinnen en de dood als een onderdeel van het leven te aanvaarden'. In tegenstelling tot Ajvaz gelooft ze echter niet in een exotische fantasiestad. Bij haar lopen verhalen van levenden en niet-levenden (niet alleen doden, maar ook voorwerpen) en van bepaalde plekken met een geheugen door elkaar. De grenzen tussen heden, verleden en toekomst verdwijnen. We kunnen dat holotropische waarneming noemen of misschien de blik op de wereld door de ogen van een kind. Ze schetst zo een geestestoestand waarin geen gewone logica geldt: de ruimte is niet driedimensionaal, maar een dynamisch, steeds veranderend systeem van plaatsen die niet alleen naast elkaar, maar ook in elkaar bestaan. De tijd verloopt niet lineair en de gebeurtenissen vormen geen keten van oorzaken en gevolgen. Naast individuele ervaringen beschikt men in zo'n toestand ook over het bewustzijn van andere personen, ja zelfs van dieren, planten, stenen, het heelal of een afzonderlijke cel. In dat opzicht zijn er overeenkomsten te vinden tussen haar visie en verschillende esoterische en mystieke theorieën, of die van filosofen als Teilhard de Chardin en C.G. Jung.
De boeken van Hodrová spelen zich allemaal af in de buurt van het Olšany-kerkhof of rond het Jiří z Poděbradplein, dus in het gebied tussen de Praagse wijken Žižkov en Vinohrady. De speelruimte wordt heel nauwkeurig beschreven: je zou de boeken als gids kunnen gebruiken, want alle straten die een personage onderweg ergens heen doorloopt, worden altijd precies opgenoemd. Doordat in dit gedeelte van de stad de straatnamen betrekking hebben op de Tsjechische geschiedenis - zowel belangrijke figuren als belangrijke plaatsen - roept een dergelijke opsomming bij een Tsjechische lezer weer een hele reeks associaties op. Namen zijn altijd belangrijk voor Hodrová.
Naast de romantrilogie (in het Nederlands Het Olšany-rijk; Poppen, Thèta) en essayistisch proza Město vidím (Ik zie een stad, oorspronkelijk Visite privée - Prague, geschreven in opdracht van een Franse uitgeverij) waaruit twee vertaalde hoofdstukken volgen, heeft Hodrová nog lotgevallen van vier klasgenotes beschreven onder de titel Perunův den (Perundag; Perun was de oerslavische god van donderen bliksem, bovendien staat de school van de vier hoofdfiguren in de Perunstraat in Vinohrady). Ze beschouwt al haar boeken als een onderdeel van een groot episch geheel: 'De verhalen komen voort uit elkaar, elke volgende roman is het 'vervolg' van de vorige van de stijl waarvan hij zich gaandeweg losmaakt - alles tegelijk vormt een Verhaal, een Roman, een steeds groter wordend episch organisme dat net als het heelal waarvan het de vrucht en tegelijkertijd medeschepper is, levend is.'
Ik kwam haar vroeger geregeld tegen in de Národni-laan. Ze was een van de Praagse
figuren. Misschien belichaamde ze de personages van alle verleide en verlaten
vrouwen die zo talrijk zijn in de Tsjechische literatuur van de vorige eeuw, de beroemdste
van hen is de krankzinnige Viktorka van Bozena Němcová. In de vorige
eeuw doolde de krankzinnige Terezka door de Mostecká-straat aan de Kleine
Zijde. Ze werd verleid en daarna verlaten door een Pruisische officier, ze ging de
wereld in op zoek naar hem, een jaar later keerde ze naar het scheen terug en doolde
ze tot aan haar dood waanzinnig door de straten van de Kleine Zijde. Ze werd
de Pruisische koningin genoemd. Onlangs las ik in een tijdschrift over de Hraběnka
(gravin). Haar overgrootmoeder, zoals ze beweerde, was een Spaanse infante. Deze
Hraběnka werd door een SS'er naar Ravensbrück ontvoerd en toen hij genoeg
van haar kreeg, liet hij haar aan de anderen over. Nu is ze over de tachtig. Ze heeft
zelfs in een film gespeeld. Je herkent haar aan haar blonde pruik, haar buitenissige
kleding en hoge hoed. Opgemaakt als een pop wandelt ze door de Oude Stad.
Misschien worden er wel vanuit de sfeer van die stad in bepaalde intervallen, om
de vijftien of twintig jaar, zulke personages als krankzinnige, verleide en verlaten
vrouwen geboren, net als volgens de joodse legende om de drieëndertig jaar in het
getto de Golem verschijnt. Dat waanzinnige oudje dat ik begin jaren zeventig altijd
tegenkwam in de Národní-laan, was vast ook een voortbrengsel van de sfeer
van die stad. Ze duwde een gammele en zeer aftandse kinderwagen voort, waarin
in een warboel van vuile lappen een pop met gesloten ogen lag.
Onlangs kwam ik die waanzinnige weer tegen, misschien doordat de tijd in deze
maanden een lus maakt. Zij of een andere, wier verhaal net de laatste fase was
ingegaan. Deze wezens lijken namelijke als twee druppels water op elkaar. Ik
kwam haar tegen voor de uitgeverij Albatros. Ook dit keer duwde zij de aftandse
kinderwagen voort, waaraan één wieltje zwabberde. Binnenin lag dezelfde
wirwar van vuile lappen, waaronder zich de trekken van een poppenlichaam aftekenden,
maar het gezicht van de pop was niet te zien. Het oudje keek niet op
of om, zodat ze om de haverklap met de kinderwagen tegen de mensen opbotste,
die dan boos tegen haar uitvielen. 'Gek wijf!' En opeens vloog een appel door
de lucht, waarschijnlijk was hij gegooid door het meisje dat voor de winkel met
het Spaanse opschrift CASA PASCUAL stond, en hij kwam precies in de kinderwagen terecht. Het oudje kreunde en stortte zich op de blootgelegde pop. En
toen zag ik het gezicht van de pop. Het was olijfbruin en de donkere, mediterrane
ogen wendden zich als het ware af van het vreemde, vijandige volk. Het kwam
me bekend voor, waar had ik dat gezicht toch eerder gezien? Terwijl het oudje
met trillende handen in de lappen graaide en de pop erin trachtte te wikkelen (de
appel, waar een hap uit was, zag ze gek genoeg niet, ze liet hem naast het wasgele
armpje liggen), glansde in de kinderwagen een soort blauwe stof, misschien
goudbrokaat. Toen ze de pop van top tot teen erin had gewikkeld, vervolgde ze
haar weg, ze reed met de wagen de arcade in waar bij de muur nog twee of drie
eenzame kaarsen brandden. En daarna moest ze afgeslagen zijn en de passage
van het Metropaleis zijn ingegaan, want ik verloor haar uit het oog.
Het gezicht van die pop kon ik niet uit mijn hoofd zetten.'s Nachts pas, toen
ik de slaap niet kon vatten, viel me iets in. De volgende dag ging ik er meteen
naar toe. De kerk was gelukkig open, de gelovigen verzamelden zich voor de
avondmis. Hij staat daar in een zilveren kastje met glazen deurtjes. Op zijn hoofd
heeft hij een kroon, in de linkerhand houdt hij een koningsappel, de rechterhand
zegent, de blik van het vreemde volk afgewend. Zijn gezichtje is olijfbruin, opvallend
mediterraan, hij komt immers uit Spanje. Vandaag draagt hij ( op bepaalde
dagen krijgt het beeldje andere kleertjes aan) een groen gewaad, dat - zoals het
opschrift meldt - door keizerin Maria Theresia zelf met goud geborduurd was.
Tijdens de Dertigjarige Oorlog schijnt het beeldje enkele jaren met afgebroken
armen in de rommel achter het hoofdaltaar te hebben gelegen voordat het door
monnik Cyril werd gevonden en het beeldje weer wonderen begon te verrichten.
Nu schittert het in al zijn pracht op het altaar in de kerk van de H. Maagd Maria
Victoria aan de Kleine Zijde, maar wanneer overdag de kerk dicht is, rijdt het
waanzinnige oudje dit kindeke Jezus door de stad.
Ik kwam haar weer tegen in de Národní-laan, ditmaal in de buurt van het Platýzhuis.
Misschien was ze uit die passage opgedoken, ze stond namelijk plotseling
een paar stappen van me vandaan. Ze staarde strak naar de kinderwagen en botste
daarom om de haverklap tegen iemand in de menigte die in de namiddag over
de Národní golfde. Ik liep haast vlak achter haar aan en raakte haar ditmaal niet
kwijt in de passage van het Metropaleis. Het was onbegrijpelijk, maar toen ze uit
de passage kwam, liep ze verder langs café U Medvíků en langs het Politiebureau
in de Na Peřstyně-straat, hoewel ze die toch ook rechtstreeks vanaf de Národní
in had kunnen slaan. Vanuit Na Peřstyně sloeg ze daarna linksaf de Bartolomějská-
straat in en daarvandaan de nauwe, bijna op een bergpas lijkende Konviktská-
steeg in, die de Bartolomějská met het Bethlehemplein verbindt.
De wieltjes piepten doordringend over het ongelijke plaveisel, het linkerachterwieltje
dreigde er elk moment af te vallen. Bij de Bethlehemkapel bleef het
oudje even staan, ze probeerde de lappen in de kinderwagen netjes te leggen. Ook
dit keer was het gezicht van de pop - eigenlijk het kindeke Jezus - niet te zien.
Waarschijnlijk was ze bang dat iemand het kind met zijn blik zou beheksen. Vroeger
had ik een negerpop. Van al mijn poppen hield ik van hem het meest, ook al
verloor hij mettertijd zijn benen en schemerde er een roze kleur door de geschaafde
plekken op zijn zwarte gezicht. Op een dag speelde een verre nicht van me met
dat negertje en ze heeft hem toen stiekem meegenomen. Ik weet nog dat ik toen met mijn moeder ergens buiten Praag het negertje ben gaan ophalen. Mijn nichtje
gaf het me huilend terug. In die paar uur was er echter iets met hem gebeurd.
Ik hield niet meer zoveel van hem als voordien en na een tijdje stemde ik ermee
in dat moeder de kapotte pop weggooide.
Ze reed de Liliová-straat in. Ik liep alsmaar gebiologeerd achter haar aan. Voor
het eerst van mijn leven merkte ik een teken aan een van de huizen op: een hand
met een noot (is een noot niet het symbool van de ongerepte maagdelijkheid?).
Ze sloeg de Karlova-straat in. Voor me verscheen in al zijn pracht het huis De
Gouden Bron. Op de façade staat een hele beeldengalerij, waaronder ook het
beeld van St. Wenceslas en St. Johannes Nepomuk en op de eerste verdieping
Sebastiaan en Rochus, de beschermheiligen tegen de pest. Het leek me dat de
waanzinnige omhoogkeek, daar waar in een nis-grot een of andere heilige vrouw
rustte. Vanuit de poort van de Toneelacadernie stroomden op dat moment drie
uitgelaten studentes naar buiten. Ze zagen de waanzinnige met het kindeke Jezus
meteen. Ze leken niet verbaasd, vermoedelijk kenden ze haar al, misschien
kwam ze hier elke dag langs. En misschien was het ook niet voor het eerst dat ze
die pantomimesketch opvoerden waar ik getuige van was. Ze bogen het lichaam
net als het oudje en duwden een onzichtbare kinderwagen, hobbelend over de
straatkeien, voor zich uit. Het was niet duidelijk of de waanzinnige hun spel in
de gaten had. Ze liep verder, gehoorzaam aan haar innerlijke stem. En ik bleef
op een paar passen afstand achter haar aan lopen. Na enige tientallen meters kregen
de meisjes genoeg van het spel, ze zwaaiden nog naar de waanzinnige en lieten
haar verder met rust.
De straat maakte een paar bochten, maar het oudje volgde zonder op te kijken
de curve van de straat met zekere pas. We kwamen op het Kleine Plein en vandaar
liepen we verder naar het Oudestadsplein. Ze reed de menigte buitenlanders
in die met naar achteren gebogen hoofden voor de Orloj, het astronomische uurwerk,
op het begin van het schouwspel stonden te wachten. Juist op het moment
dat de menigte met tegenzin voor haar uiteen week, sloeg de klok, de luikjes schoven
open en de apostelen vertoonden zich een voor een ... Sommige toeschouwers
keken echter niet omhoog, maar staarden in stomme verwondering in de
kinderwagen, misschien hadden sommigen zelfs die ongelooflijke gelijkenis met
het beeldje opgemerkt dat ze eerder in de kerk hadden gezien.
Ze hebben het kindeke Jezus vast echt gezien. Ook ik heb hem weer gezien,
ik liep nu vlak achter de waanzinnige. Doordat de kinderwagen steeds meer naar
links overhelde, schoven de lappen over het olijfbruine gezicht van het kind. Het
oudje tuurde naar de plek waar vroeger het schavot op het plein had gestaan. In
haar hand hield ze een verschrompelde appel.
We reden daarna verder door de Celetná-straat. Wij? Zij reed, maar ik betrapte
me erop dat ik in gedachten ook een kinderwagen voortduwde (met het negertje
uit mijn jeugd?) en dat mijn rug ook enigszins gebogen was. Ze bleef op
de hoek van de Celetná en de Fruitmarkt staan. Ze hief haar hoofd op, dit keer
was de beweging heel duidelijk. Eindelijk begreep ik het. Op de hoek van het
door Gočár kubistisch verbouwde barokhuis staat achter tralies een beeld - de
Zwarte Madonna. De Zwarte Moeder Gods houdt een zwart kindeke Jezus op de
arm. Het oudje liet heel lang haar blik erop rusten. Het kind keek steeds ergens
naar opzij. Toen boog de waanzinnige zich naar de kinderwagen toe. Op dat moment
pas merkte ze kennelijk dat het kind niet toegedekt was, en ze wikkelde het
in de lappen. Ze ging verder. Ze liep in de richting van de Národni, misschien
naar de Platyzpassage, vanwaar ze dan opnieuw ... Hoe vaak onderneemt ze nog
die cirkelvormige pelgrimage? Ik volgde haar niet verder.
Met Zuzana Brabcová verlaten we het gebied
van de verheven, algemeen beschaafde taal. In
tegenstelling tot zowel Ajvaz als Hodrová typeert
Zuzana Brabcová haar personages door
hun taalgebruik en ook haar vertellers taal is heel
vindingrijk en karakteristiek. Waar Ajvaz en
Hodrová vooral beelden gebruiken, neemt
Brabcová haar toevlucht tot de ongekende mogelijkheden
van het Tsjechisch en waar nodig
verrijkt ze die nog door haar eigen vondsten. Zo
speelt ze meteen in de titel van haar laatste boek
Zlodějina (1995) met de automatische reactie
van een Tsjechische lezer die eerst aan 'zlodëj'
(dief) en 'zlodějna' (dieverij) denkt en pas bij
nader inzien beseft dat het woord 'zlodějina' in
die vorm eigenlijk helemaal niet bestaat; het
gaat hier eerder om een samenstelling van 'zlo'
(kwaad) en 'dějina' (gebeurtenis), waardoor
een neologisme ontstaat in de trant van 'rnisgebeuren',
in plaats van de oorspronkelijke associatie
'dieverij'.
Met Brabcová maken we bovendien een
stap verder in de tijd: de boeken van Ajvaz ontstonden
in de jaren zeventig, de trilogie van
Hodrová in de jaren tachtig (ze was bezig Thèta
af te ronden terwijl buiten de Fluwelen Revolutie
in 1989 aan de gang was), waardoor bij
beide auteurs het verstikkende klimaat van de
zogenaamde 'norrnaliseringsperiode' een belangrijke
rol speelt. Brabcová probeert echter
in haar nieuwe boek de balans op te maken van
de invloed die de omwenteling van 1989 op het
leven van een dertiger heeft gehad. De hoofdpersoon
uit haar nieuwste boek heet Eman Podoba,
wiens achternaam weer zo'n woord is dat
voor velerlei uitleg vatbaar is: 'podoba' als gelijkenis,
of pseudo-etymologisch 'po-do ba' als
na-tijd of 'pod-oba' als onder beide (namelijk
gedaante, met verwijzing naar de reformatie,
waar de eucharistie op die wijze werd gevierd).
Deze Eman verlaat- niet helemaal uit eigen beweging
- bij de studentendemonstratie van 17
november 1989, die het begin van de Fluwelen
Revolutie inluidde, zijn vertrouwde positie van
buitenstaander en krijgt zelfs een klap op zijn
hoofd van een agent in burger.
Eman kan de nieuwe postcommunistische
situatie echter niet goed aan. Al die veranderingen,
een vloedgolf van informatie en consumptieartikelen,
veroorzaken bij hem een eigenaardige
stoornis: hij krijgt een onbedwingbare
trek in zoetigheid en propt zich vol met allerlei
taartjes en gebakjes. Het wordt zelfs zo
erg dat hij in het bekende Praagse gesticht in de
wijk Bohnice belandt. Via uitstapjes naar zijn
eigen verleden, maar ook naar dat van zijn Roetheense
vader probeert hij zich in de 'nieuwe wereld'
te oriënteren. De geciteerde stukjes uit
diens dagboeken, geschreven in een prachtig,
licht verbasterd Tsjechisch, vormen een natuurlijk
tegenwicht voor de consumptiemaatschappij
waarmee Eman te kampen heeft.
Hij blijft echter een randfiguur en van de talloze
mogelijkheden die de nieuwe tijd van de
markteconomie hem biedt, kiest hij ervoor naar
een verlaten gebied te vluchten, waar hij voor
een Roemeense vluchtelinge met haar zoontje
wil zorgen. Uit 'Misgebeurtenis' het volgende
fragment:
Jáchym Topol gaat nog een stapje verder qua
taalvernieuwing. Hij heeft de taal van de Tsjechische
'underground' in de literatuur geïntroduceerd.
Zijn Praag of Perla (parel), zoals hij
zijn stad graag noemt, betreft vooral de verschillende
buitenwijken, waarbij Smichov en
Košíře met hun koloriet van arbeiders- en zigeunerwijken
zijn voorkeur genieten. Ook al is
de ruimte in zijn proza onmiskenbaar Praag,
vervormt hij het echte Praag naar eigen inzicht
en gebruikt maar zelden reële namen. Hij wordt
gefascineerd door het milieu van zwervers, kleine
en grote criminelen (de maffia), drugsverslaafden
en dealers. Tekenend voor zijn benadering
is misschien de anekdote die er over hem
en Michal Viewegh - een van de populairste jonge schrijvers wiens boeken trouwens ook in
het Nederlands verschijnen, die echter eerder
het type is van de 'ideale schoonzoon', dus precies
het tegenovergestelde van het veel onaangepastere
type Topol. Toch schijnen deze twee
schrijvers bevriend te zijn. Het verhaal gaat dat
ze op de terugreis van een serie lezingen in het
buitenland samen in de trein zaten. Op het eerste
station in Tsjechië, bevolkt door allerlei rare
randfiguren, sprong Topol enthousiast uit de
wagon, mengde zich onder de kleurrijke stationspopulatie
en schreeuwde Viewegh toe, die
hem enigszins bezorgd uit het raampje volgde:
'Kijk, dit is nou leven en niet dat slappe gezeik
zoals in jouw boeken!', waarna Viewegh zachtjes
opperde: 'Oké, Jáchym, maar we blijven
toch wel vrienden?'
Ook Topol beschrijft, net als Brabcová in
Zlodějina, de periode na de omwenteling van
1989. In de tijd daarvoor schreef hij gedichten,
maar zijn eerste prozawerk Sestra (Zuster) verscheen
in 1994 (zie TSL19 / 1995). Sindsdien
kwam van hem Výlet k nádražní hale (Een uitstapje
naar de stationshal) uit in 1995, waarvan
het eerste hoofdstuk hier is vertaald, en in begin
1996 Anděl (Engel), tot nu toe het meest
compacte verhaal met elementen van een thriller,
maar toch met puur topoliaanse kenmerken.
'Anděl' is de naam van een kruispunt in Praag-Smichov,
genoemd naar een huis (U anděla -
Bij de engel) dat een fresco met een engel in de
gevel had. Het huis werd tegelijk met het hele
blok beginjaren tachtig gesloopt en daarop verrees
een nieuw metrostation. Om de nauwe banden
met de Sovjet-Unie te benadrukken, kreeg
het station destijd als decoratie een even reusachtig
als afzichtelijk mozaïek met een Moskous
panorama van Russische makelij, en niet
alleen het station, ook het hele kruispunt werd
naar Moskou genoemd (Moskevská). Sinds de omwenteling is het dus weer Anděl geworden.
Maar er zijn meer inspiratiebronnen rond het
kruispunt Anděl: bijvoorbeeld het functionalistische
gebouw van de Smíchov-synagoge (al
tientallen jaren buiten gebruik - het doet dienst
als magazijn), het - ooit nogal tuttige - restaurant
U Holubů, dat tegenwoordig een verzamelpunt
van de Russische maffia is geworden,
verder kwam er op de plek van een gore bistro
waar de plaatselijke zigeuners en arbeiders uit
de dichtbijgelegen tramfabriek Tatra vroeger
een biertje gingen pakken, een cleane McDonald's. In de omliggende, stoffige straten (het
kruispunt heeft niet voor niets de naam een van
de plekken te zijn met de ergste luchtvervuiling
en geluidsoverlast) verschijnen de laatste jaren
obscure sexshops, snackbars met gokautomaten, kortom Anděl en omgeving is op weg de
Praagse Rosse Buurt te worden. Op dit kruispunt
concentreert zich zo'n beetje alles wat
sterk tot Topols verbeelding spreekt, zo ziet zijn
Praag er ongeveer uit. Hij zet tegen deze ruwe
wereld bepaalde waarden die rechtstreeks uit
jongensboeken lijken te komen: vriendschap,
bescherming van zwakkeren, verlangen naar
avontuur. Zijn helden zijn echter niet immuun
tegen de invloeden van de nieuwe wereld. Nu
ze de onderlinge band van het gezamenlijke verzet
tegen het totalitaire regime missen, moeten
ze andere bronnen vinden voor hun solidariteitsgevoel.
Ze worden heen en weer geslingerd
tussen momenten van meedogenloos geweld,
nodig om in de nieuwe wereld overeind te blijven,
en van verrassende onschuld en zuiverheid.
De stad veranderde. 's Nachts hing er weliswaar net zo vanzelfsprekend als in de
tiende eeuw - of wanneer dan ook - hoog in een donkere poort de maan, soms
vol en gezwollen als het gezicht van een dronkaard, soms zweefde deze tussen
de wolken en was nauwelijks te zien, een glazen lovertje, ze straalde geen warmte
uit, maar toch maakte ze de bastaardhonden van de stad gek. Elke keer als de
maan haar kille intensiteit bereikte, dronken geliefden in dit schijnsel hun fles
leeg en stortten zich op elkaar, de mondhoeken stukgebeten uit grote liefde, een
moordenaar draaide grijnzend zijn mes rond in de wond, in dit licht deed een lieve
mama plotsklaps iets vreselijks met haar poppetje en de gele kracht vloeide
naar beneden en stroomde over de tram- en treinsporen en die glinsterden in die
lichtvloed ... 's Werelds heer greep de nacht vast in het midden van de duisternis
en keerde hem binnenstebuiten als een pas gevilde huid, de zon brandde aan de
hemel. Ze geselde de stadsmuren en de trottoirs, en nu pas was het vuil vuil en
het bederf bederf en werden die zichtbaar. De zon gloeide, dwong het bloed trager
te bewegen, het stroomde loom, werd zoet of andersom, de pompen werkten
als waanzinnigen en het bloed leek uit zijn omhulsel te willen spuiten. Zo leek
het mij tenminste, niet echt leuk.
De stad veranderde, de tralies en rolluiken, jarenlang neergelaten om slechts te
roesten, werden opnieuw geschilderd en vaak kwam er nu ook een opschrift met
een naam eroverheen. De stoffige kelders en gore kroegen in de voormalige joodse
wijk veranderden slim in luxe winkels. Je kon hutkoffers uit de vorige eeuw
krijgen, een door Madonna zelf gedicteerd boekje met haar ketting erbij, ook ananassen
en fijne tabak, dagboeken van dooie actrices, snobistische karrewielen,
evenals karwatsen, poppetjes, reisgralen met het bloed van een avonturier, munten,
portretten van Kafka, schiettenten met alle arbeiderspresidenten, vodden,
botten en vellen en ook de rest. Achter in de etalage stonden twee beeldjes van
mannenhonden, gekromde gestalten onder een last in rieten manden, ze keken
over hun schouder en kenden misschien ook jouw naam wel. Het waren beeldjes van de duivel, lang kocht niemand ze. Toen ze eindelijk uit de etalage waren
verdwenen, voelde ik me opgelucht. Maar de volgende dag stond daar een beeldje
van een vrouw met een kattekop, ze had ravenzwart haar, groene ogen, ingelegde
edelstenen, dat haar was echt. En het straalde ook uit háár. De firma waarvan
deze winkel was, heette Pozener, de eigenaars kwamen uit Wenen en in hun
embleem zaten stierenhorens.
De stad veranderde, oude bouwvallige muren werden gesloopt, de gebarsten geheimzinnig
kaart van het stucwerk werd bedekt met reclame, de trottoirs kregen
een nieuw plaveisel, de jarenlang aanwezige metalen en houten omheiningen verdwenen
van het ene op het andere moment. Nieuwe eigenaars namen bezit van
de verwaarloosde huizen en probeerden ze te veranderen in hotels, restaurants,
groothandels in glas, reisbureaus. Vanuit de woningen op de begane grond werden
op straat houten speelgoed, worstjes, kranten, tijdschriften, kruidkoek en
goud verkocht, al naar gelang de aard van de verkoper, zelfs de verbitterdste humoristen
moesten om de belastingaanslagen lachen. Poen stinkt niet, beweerden
de stinkerds en deelden de straten en pleintjes op naar gelang de grootte van hun
kraampje. In de periferieën en afgelegen buitenwijken ontstonden nieuwe centra
rond disco's, kleine warenhuizen, nieuwe kroegen. De strijkerij bij ons in de
straat vulde zich 's avonds met moeders. Hij zei tegen me dat ik alleen maar z'n
hospita was, dus heb ik 'rn eruit geflikkerd en nou heb-ie geen dak boven z'n
hoofd meer. Die van mij komt vandaag vast weer bezopen thuis, laatst ging-ie
boodschappen doen en toen-ie thuiskwam was alles al bedorven. Hier zijn uw
overhemden, meneer, zei ze en keek me de zaak uit. Ja hoor, geen kleingeld, u
heb gewoon geen geld, maar u betaalt de eerste, anders laat ik niets van uw kamerjas
over. Die blieft geen goedkoop vlees, ving ik nog op. Maar dat stilde mijn
dorst naar het leven niet. Ik onderzocht hoe ik mijn gezonde geest in zaken kwijt
zou kunnen. Ik heb het tot huurling van de letteren geschopt, handelaar in woorden,
uitgekookte dagloner.
De meesten in mijn omgeving hadden meer succes. De dief, afperser en dronkaard
Dunar was de baas van Nightland geworden, een discotheek waarin het naar
aangebrand vlees stonk, zo ijverig gaven daar de mafiosi hete stenen aan elkaar
door. Kom nog 'ns langs, zei Dunar tegen de gezant van een buitenlandse schoremtak,
die naar Praag was gekomen om goudenregen te kweken. Kom nog 'ns
langs, zei hij tegen een gozer die zelfverzekerd een zekere soms geld eiste waarvoor
hij hem bescherming zou bieden, - dan breng ik je om zeep. Het brutaaltje
werd een week later neergeknald, het kan best dat hij alleen maar was gekomen
om zich te amuseren, maar hij kreeg de kans niet om een tweede keer met zijn
aanbod voor de dag te komen. En dit mot je maar je moeder laten zien, zei Dunar
tegen zijn partner en brak vakkundig haar sleutelbeen. Zijn gorilla's bewerkten
haar daarna nog verder, maar wel zo dat ze het net overleefde, en daarna hebben
ze haar, opgerold in een door misdaad besmeurd tapijt samen met die dode beschermingsexpert,
op een vuilnisbelt buiten de stad gestort.
Rond zes uur 's ochtends wankelde ik langs Nightland naar mijn hol en Dunar
zat net op de motorkap van zijn bmw te ontbijten. Drie, vier aangeschoten hulpjes
draaiden om hem heen en met een bravoure die de wisseling van de burchtwacht
niet mis zou staan, serveerden ze hem een goed doorbakken kip, salades,
vergulde tandenstokers, mandjes en bordjes, borrels en flessen, een gouwe ouwe
van abba klonk door de lucht. Dunar liet een boer en wierp een fles wijn in mijn richting, rot op, schrijvertje, ik maakte de pleiterik. Onlangs bestelde hij
een paar lovende stukjes bij me over zijn 'paradijs van prettig vermaak', maar ik
was er te laat mee, ook al was ik er koninklijk voor betaald. Kennelijk had hij
nog steeds vertrouwen in mijn genie als schrijver, want er spatte een fles zo'n
vijf meter bij me vandaan tegen de muur en er kwam geen van zijn dobermans
in mijn nek hijgen.
De arbeiders gingen met een kater van gisteren in hun kop naar hun werk, hoi
Franta, zei Dunar tegen hen, hoi Luboš, hoi Ládin, hoe gaat-ie? Hij bedoelde dat
niet kwaad, de bmw glom als een grote zwarte kever, de motorkap doorstond de
last van lekker-nijen zonder schadelijke gevolgen, Dunar vermaakte zich kennelijk
kostelijk tussen zijn hulpjes en lijfwachten. De loonslaven glimlachten,je
kon niet in hun ingewanden kijken. Maar ze wisten dat hij wist dat zij wisten. Ze
waren van één bloed. Meneer kwam gewoon naar de stad om je stoel onder je
kont vandaan te trekken, de soep onder je lepel vandaan, steek die maar in je oog.
Meneer maakt slaven van je zonen,ja zelfs van hen bewonderaars, hij zal je dochters
en vrouwen op straat uitventen, per kilo. Hoi Miloš, hoi Jožín, ouwe rukker,
hé jongens, hallo, hallo. Vroegere klasgenoten en gabbers en celgenoten en collega's
van de fabriek, vroegere medebroedertjes van de kleuterschool, van het
kerkje, van de partij, het leger, vroeger leefden ze zogezegd zij aan zij, vuist aan
vuist, verklikkerij aan verklikkerij. Nu slikten ze hun spuug en hun haat en nijd
in. Op een keer zal een van hen zijn kop van zijn romp slaan. Over geruime tijd
of algauw, als de tijd er rijp voor is.
De stad wierp haar vroegere, dat sombere en strenge, gezicht af, dat masker van
rottend bolsjevisme, en zette er nu duizend op. Sommige waren vrolijk geschminkte
clownsgezichten en wie zou er wakker van liggen dat die oude alcoholische
malloten uit de naar zaagsel en dierenstront stinkende piste onder de
schmink hier en daar een pok je, een littekentje van een prikje verborgen? Deze
bontgekleurde Pi po-bekken schminkten zich voor de onstuimige jeugd, voor toeristes
uit de meest uiteenlopende landen, voor de eerste schuchtere kusjes en
vluchtige aanrakingen, voor de eerste joint in de geheimzinnige schemering van
het op legenden gestoelde buitenland, voor kunstenaartjes in een romantische
roes, met de roest van het ijzeren gordijn onder de nagels, en achter dat gordijn
is eindelijk(!) in plaats van een tankparade slechts een poppenkast van Jan Klaassens,
voor zoon- en dochterlief van goede komaf met die geweldige paspoorten,
ze komen de bloemetjes buiten zetten in Oost-Europa, ze hadden een menagerie
verwacht en vonden er een jungle, ze hadden een jungle verwacht en vonden er
een magazijn vol afgedankte decors, ze hadden de Geest gezocht en werden gepakt
door een Griezel met een spiegelgezicht. .. voor sombere intellectuele meisjes
die na eerst op hun zevende Morrison en Kerouac hebben afgezworen, op hun
elfde tot hun zestiende de existentialisten en de fenomenologie en andere troep
en daarna de drugs en daarna, al gereinigd, hielden ze van Jezus om zich met een
ander mannetjes in te laten, de rotwijven, en daarna haatten ze de mannen en hadden
ze een nogal uitgesproken mening over wat non-conformistisch, ecologisch,
hekserig en lesbisch was, en vermoeiden ze de berustende en minachtende Tsjechische
hospita's met hun meningen die ze onder woorden woorden woorden
brachten ... elke gek met een paar dollar op zak en een mening over wat de wereld
en een visie was, kwam vroeg of laat in deze stad terecht, richtte organisaties
of bewegingen op, of kranten, of trok, omwikkeld met een eindeloze kabel,
binnen om een nieuwe, eindelijk leuke tv-zender te maken, hij creëerde CULTUUR of in ieder geval een kleine sekte voor de plaatselijke idioten, of bijvoorbeeld
een of andere BV, het zijn toch maar papieren, hè? ... en toen zijn geld op
was, verdween hij, de stad en haar ondernemende types hebben hem als een spons
uitgeknepen ... en ik legde ook bijna het loodje ... avonden met de tv - de helderziende
... andere delen van de stad werden door eigenaars in het nette pak van de
betrouwbare zakenman gestoken, banken en wisselkantoren, op de ruïnes wapperden
bontgekleurde vlaggen en ingehuurde krachten schoten met windbuksen
duiven dood, in de hoop dat de ladingen uit hun cloaca's de spijsvertering van de
slimmerds in nette pakken niet verstoorden, want hun stront luiert heel discreet
in hun omloopkanaal. .. en weer andere stedelijke gebieden trokken smoelen in
het professioneel schoongeboende gezicht van de valsspeler, de uitslover. Die
ene, die ondanks zijn behendige vingers en levenservaring toch verliest, omdat
hij ziek is, door de natuur verdoemd, hij is een zwakker exemplaar. Sommige
straten zagen er nog steeds zo uit dat je maar het beste een overdosis kon nemen.
In sommige hoeken, donker en vochtig door het zwarte grondwater, kon je net
zo makkelijk schizofrenie oplopen als een griepje. Andere plekken leken uit de
beheksing van bewegingloosheid te zijn gestapt om opnieuw aansluiting te vinden
bij hun gelukkigste tijd, als door een wonder, of misschien wel logisch waren
dat de oudste plekken, zoals de kathedraal bijvoorbeeld met de grafkelders
van Tsjechische koningen met buiten laag overvliegende duiven, mussen, en luie
tortelduiven, waarvan ik zeg, ook al klinkt dat misschien bij vogels ongewoon,
dat ze zich met een verheven zinnelijkheid voortbewegen, of het klooster waarvan
de abt zo vreselijk was gemarteld.
Op Station Zuid ging ik vaak met een kater de bontgekleurde omslagen van avonturenboekjes,
detectives en porno bekijken, de titels ervan resoneerden in mijn
vertraagde hersenen, het zijn ook punten op de wereldkaart. Hier zijn leeuwen
en hier is Duizend moorden uit wellust en hier Zwarte Mary en hier Het spinnenhuis
en hier De robotopstand, en als je op je tenen gaat staan, zie je ook de
novelle De gekookte en De droom van een dienstmeid en Vuistrecht en De straat
van afschuw. Ernaast staat een stalletje met groente en fruit en de zware geur van
een Aziatische onbekende en van dille en ook van oregano en kaneel en pikante
olijven en citroenen en rozijntjes vormen een uniek reukscherm voor De koning
van mutanten, De seksuele verslindster, verderop stinken de wc's. Die zijn
ook geprivatiseerd, de eigenaar verkoopt pornofilms, ik sta daar, bij de goot, een
zwaar opgemaakte del volgt me, wijd opengespreid op de cover van Tieneedzj
Prostitjoet, met haar papieren ogen. Vind je het lekker om je af te rukken? spreekt
de gozer van hiernaast mij aan, mijn door de kater afgestompte hersenen gaven
niet het bliksemsnelle bevel tot een vuistslag, dus sta ik daar maar en vraag Watte?
en ik begin al voor een debiel te spelen, de eigenaar van de wc zelf, de ondernemer,
heeft me aangesproken. Vormt hij soms ook zo'n soort beweging of
centrum Hoe anders te leven In harmonie met jezelf Hoe rijk te worden Duits in
één uur Afvallen in drie dagen van je volproppen enz.? Nou, ik zie je hier weleens,
vervolgt hij, ik werk hier vlakbij, leg ik hem uit, in de hoop dat hij niet denkt
dat ik een Gluurder ben. Maar dat denkt hij vast toch wel. Vind je het lekker om
je af te rukken? Hoezo? vraag ik onnozel en onschuldig. Hij werpt kort een blik
op de ingang om te zien of er niemand binnenkomt en ... Zomaar, onder ons, als
je 't lekker vindt, kunnen we dan niet wat afspreken voor 'n peepshow. Watte?
Nou gewoon,jij rukt je afin de cabine terwijl anderen naar je kijken. Wie? Nou,
de devio's natuurlijk zeg. 't Is gewoon een puur zakelijke overeenkomst tussen
twee volwassen kerels. Jou gebeurt niks, ze kijken alleen maar naar je. Hoe vaak ken je klaarkomen? Wacht 'ns,je hebt lang haar dus ik zet op dat matje van je 'n
helm met horens, dan ben je net 'n Viking. Zo zo, kan ik nog net uitbrengen.
Waar je nu werkt, verdien je niet veel, zegt hij en bekijkt kritisch mijn enigszins
afgedragen pak, maar het is een boerenkinkel, hij snapt niet dat in het geval van
mijn katoen het om het merk gaat. Nou, weet je, echt geilen doe ik hier niet op,
zeg ik hem en loop door het midden weg, een muntje heb ik niet in zijn plastic
bakje gegooid.
Ik volg het gekrioel van nomaden in de hal, geen wonder dat de bosjes in het park
voor het station zo'n sterke concurrentie zijn voor de openbare toiletten. Als hij
elke Viking lastig valt. Poen. Hoeveel zou hij me er zo voor geven? Voor bijzonder
wrede devio' s treedt hij waarschijnlijk zelf op, voorzien van zijn gore gezicht.
Een helm met horens? Ja hoor, vast, zodat de Zwarte me makkelijker kan
opsnorren! Poen, poen, poen. En geld maken zonder een greintje opwinding heeft
vanzelfsprekend geen zin, daar ben ik het mee eens.
Alles wijst erop dat Ripellino met zijn idee van de Praagse passant, waarmee we dit artikel zijn begonnen, een antropologische constante in de Tsjechische literatuur heeft opgespoord. Praag blijft een sterke inspiratiebron voor nieuwe generaties schrijvers die er worden geboren, ook al krijgt het - misschien onder invloed van het huidige fin de siècle - steeds vaker een onwerkelijke, griezelige, magische of zelfs mystieke rol toebedeeld. De gewone Pragenaar kijkt daar vreemd tegenaan en voelt oog in oog met al die veranderingen eerder drang om een buitenstaander te blijven om zo een beter overzicht te hebben. Het lijkt ook een eigenschap te zijn die niet alleen van nu is, maar regelmatig in het Tsjechische verleden voorkomt. Tegenover de geiser van ondernemende geest die overal opspuit, staan de scepsis en verwarring van de nieuwe schrijvers, die een evenwicht pogen te vinden in de nieuwe situatie die, zo lijkt het tenminste, vele mogelijkheden biedt.