Magda Hüblová



Praagse passanten




Praga Magica - zo klinkt de originele titel van het boek van de Italiaanse slavist Angelo Maria Ripellino, Magisch Praag, waarin hij een ode aan deze stad en aan de Tsjechische literatuur brengt. Het zou echter net zo goed een geheimzinnige toverspreuk kunnen zijn. Deze associatie klopt namelijk ook volledig met de sfeer van het boek: Ripellino benadrukt de magische, duistere kanten van deze stad en houdt zich uitvoerig bezig met de tijd van Rudolf II (1576- 1611) toen Praag de stad was van alchimisten, astrologen en beoefenaars van zwarte kunst.

Wie pas na de Fluwelen revolutie van 1989 kennis maakte met Praag, moest zich al een weg banen door een onoverzichtelijke menigte toeristen, waarbij hij van alle kanten werd bestookt door verkopers van Russische legerpetten, matrjosjka' sen andere prullaria. Met moeite hield hij zijn maag in bedwang bij het aanschouwen van de straatartiest op Můstek, aan het begin van het Wenceslasplein, die zwaarden tot diep in zijn slokdarm schuift. En om van al die kermisdrukte te bekomen ging hij dan maar een hapje eten in een van de nieuw verschenen Praagse McDonald' s, in een voor hem even vertrouwde als inwisselbare omgeving. De huidige toerist zal zich dan ook afvragen of er nog wel wat over is van die veelbezongen 'typisch' Praagse sfeer van vroeger. Toch zijn er nog periodes in het jaar te vinden dat de straten wat rustiger zijn en dat men nog ongestoord eindeloos door de smalle steegjes en donkere passages buiten de toeristische routes om kan dwalen.

Bij het schrijven van zijn boek kon Ripellino van zo'n wandeling alleen maar dromen. Omdat hij openlijk de inval van de Warschaupactlanden in 1968 had veroordeeld, werd hem door het toenmalige regime de toegang tot het land ontzegd. Hij overleed in 1978 zonder zijn lievelingsstad nog eens terug te zien. Toen het boek in 1973 verscheen, geloofde niemand dat er ooit een einde zou kunnen komen aan het totalitaire regime. Maar misschien heeft juist de wanhoop daarover Ripellino ertoe gebracht met zoveel overgave deze liefdesverklaring aan Praag en tegelijk een boeiend overzicht van de Tsjechische culturele en literaire geschiedenis te schrijven.

Een interessant idee dat Ripellino in zijn boek uitwerkt, is zijn ontdekking van de figuur van de 'pelgrim' of 'Praagse passant' die door de eeuwen heen in de Tsjechische literatuur onder verschillende benamingen verschijnt. Volgens Ripellino heeft deze passant bepaalde eigenschappen die Praag bij zijn inwoners, of soms ook bij mensen die slechts tijdelijk in die stad verblijven, naar voren roept. De lijn die Ripellino schetst, loopt vanaf de zeventiende eeuw tot het heden en verbindt op het eerste gezicht heel verschillende auteurs: Comenius, de protestantse theoloog-pedagoog die de laatste vijftien jaar van zijn leven in Amsterdam leefde, de romantische dichter Karel Hynek Mácha, de grootste Tsjechische dichter van de negentiende eeuw, maar ook Praagse schrijvers van deze eeuw zoals de gebroeders Josef en Karel Čapek, Franz Kafka en Jaroslav Hašek, of modernere Praagse dichters zoals Jiří Orten en Vladimir Holan, de Nobelprijswinnar Jaroslav Seifert enz. Ripellino noemt bovendien parallellen in de Tsjechische schilderkunst, waar die figuur van de pelgrim optreedt. De term 'Praagse passant' is ontleend aan een verhaal van Guillaume Apollinaire (Le Passant de Prague) uit 1902 en werd later ook door zijn bewonderaar, de surrealist Vítězslav Nezval overgenomen voor zijn essayistische proza Pražský chodec uit 1938.



Comenius. Bron

COMENIUS (1592-1670) heeft met zijn lot van vluchteling, die als bisschop van de Tsjechische broedergemeente vanwege zijn protestantse geloof zijn land in 1628, na de slag op de Witte Berg ( 1620), moest verlaten en vanuit het buitenland de gang van zaken in zijn vaderland probeerde te beïnvloeden, ongewild een voorbeeld gesteld voor latere emigratiegolven van politieke vluchtelingen. Deze Moraviër heeft strikt genomen niets met Praag te maken, net zo min als de Pelgrim uit zijn boek Labyrint van de wereld en paradijs van het hart (1631), waarin zijn tocht door een allegorische Stad wordt beschreven. Daar heerst alleen maar zinloze chaos, de enige redding is je terugtrekken in je geloof. Maar Ripellino vindt dat de houding van de Pelgrim en diens reacties op wat hij ziet, juist alles te maken hebben met bepaalde typische Praagse eigenschappen. Al met al kan men voor die allegorische Stad natuurlijk ook Praag invullen.

De Pelgrim wil in Comenius' boek een rustig en gelukkig leven leiden. Daarom denkt hij goed na vóór hij zijn plaats in de Stad-Staat bepaalt. Hij wil eerst goed om zich heen kijken. Er verschijnt dan een vlotte man ten tonele, die zegt Alwetend Overal te heten en biedt de Pelgrim aan hem op zijn tocht door de Stad te vergezellen. Als blijkt dat de Pelgrim de wereld om zich heen kritisch wil beschouwen in plaats van blindelings te bewonderen, zegt Allesweter dat dit in strijd is met de bedoelingen van de Koningin van de Wereld. Ze heet Wijsheid, maar sommigen noemen haar IJdelheid (in het Tsjechisch lijken die twee namen op elkaar - Moudrost en Marnivost - zodat de Pelgrim vermoedt dat Alwetend zich misschien versproken heeft en zo haar echte naam verklapt). Hij waarschuwt de Pelgrim niet hardop aanmerkingen te maken, anders kunnen ze allebei in de problemen komen. Een derde figuur voegt zich bij hen, genaamd Misleiding, om alles uit te leggen en dat moet dan - zonder verder gepieker - als zoete koek worden aangenomen.

Alwetend vindt dat de Pelgrim beteugeld moet worden. De Pelgrim begint zich net af te vragen of dit nu wel de juiste metgezellen voor zijn tocht zijn. Maar voor hij het weet krijgt hij letterlijk de teugel van Nieuwsgierigheid om en het bit van Hardnekkigheid in. Verder zet Misleiding hem een bril op zijn neus waardoor hij alles precies andersom ziet. De glazen zijn van Twijfel en het montuur van Gewoonte gemaakt. Gelukkig zit de bril scheef, zodat Pelgrim er stiekem overheen kan kijken. Hij merkt dan al snel dat de uitleg van zijn begeleiders heel anders - veel positiever - is dan wat hij echt ziet. Zo ziet hij dat een groep stadsbewoners op de Markt die er door de bril als mensen uitzien, in werkelijkheid afzichtelijke gedrochten zijn. Dat zegt hij ook hardop, maar Misleiding laat hem zijn vuist zien en maant hem om netjes door de bril te kijken. Sommige bewoners die de Pelgrim hebben gehoord, worden ook boos, waarop de Pelgrim verzucht:



Omdat ik begrepen had dat filosoferen zinloos was, zweeg ik en dacht: als ze mensen willen zijn, mogen ze het zijn, maar ik zie wat ik zie. Ook was ik bang dat hij de bril nog steviger wilde vastdrukken en me aldus zou kunnen misleiden; daarom besloot ik te zwijgen en liever zwijgend toe te zien bij de vreemde gebeurtenissen die ik hier had zien aanvangen.


Ripellino zegt daarover: 'Het besef dat alles zinloos is, dat wat de mensen in de wereld ondernemen wankel is (een besef dat diep geworteld is in het Boheemse culturele klimaat), belet de Pelgrim deel te nemen, zoals Misleiding zou willen, aan de reidans van schaduwen en schimmen, oppervlakkige geestverschijningen, raven die op zwanen willen lijken. Zoals elk schepsel in de Praagse leefsfeer blijft ook hij in de marge, als getuige en "gluurder", als gast die ondanks het feit dat hij rechtstreeks getuige is van de historische catastrofe, nooit het lot zal kunnen veranderen van degenen die zich in dat "labyrint" bevinden, en ook hun waanzin niet tot bedaren kan brengen. Vandaar zijn apathische ingekeerdheid, waarbij hij zijn toevlucht zoekt in zijn binnenste.' Ripellino merkt bovendien op dat de Pelgrim van Comenius met zijn twee onafscheidelijke begeleiders een voorganger is van Kafka's Josef K. De Pelgrim is de eerste van een lange rij onschuldig veroordeelden, een andere typisch Praagse eigenschap.



Jan Vodňanský en Petr SkoumalBron

Je hachje redden door passief te blijven komt ook terug in de absurdistische teksten van het cabaret-duo Vodňanský en Skoumal dat in de jaren '70 het Tsjechische publiek - binnen de perken van de wet - door de moeilijke tijd hielp. Hun tekst over oom Rudolf II die iedereen met zijn heldendaden lastigvalt, oogstte veel bijval:



'En de leeuw, hopla, boven op me, daar scheurt hij al mijn darmen uiteen, en pats! nu kauwt hij op mijn hypofyse en ... en weet je wat mijn redding was?' Door het open · raam zeilde een asbak. Oom ontweek hem met een vermoeid gebaar en herhaalde de vraag. 'En weetje wat mijn redding was? Ik nam op tijd de houding aan van een buitenstaander! Dat was mijn redding,' legde oom uit en hij viel uiteen in anionen en kationen.


De vraag is of de omwenteling van 1989 nog gevolgen heeft gehad voor wat Ripellino de Praagse mentaliteit noemt, en of de door Ripellino geschetste lijn ook bij auteurs die na zijn tijd hun entree in de Tsjechische literatuur deden, doorgetrokken kan worden.

Laten we het viertal Pragenaars Michal Ajvaz (1949), Daniela Hodrová (1946), Zuzana Brabcová (1959) en Jáchym Topol (1962) onder de loep nemen, die tot de interessantste Tsjechiche schrijvers van de laatste jaren behoren en bij wie bovendien hun geboortestad een belangrijke, soms zelfs cruciale rol in hun werk speelt.

Een eenzame man loopt door het besneeuwde Praag, stapt af en toe een café binnen, kijkt door de grote ramen naar buiten, waar sneeuwvlokjes door de lucht dwarrelen ... Dit beeld keert steeds terug in boeken van Michal Ajvaz en vormt een uitgangspunt voor verdere verwikkelingen. De man vindt namelijk telkens weer aanwijzingen dat er binnen of onder zijn vertrouwde stad nog een 'tweede stad' bestaat, een exotische wereld met malachieten paleizen, zeldzame dieren en met voor buitenstaanders ondoorgrondelijke wetten. Dit idee wordt het meest uitgewerkt in zijn boek Druhé město (De tweede stad) uit 1993, maar ook in zijn eerdere gedichten en verhalen, zoals in de dichtbundel Vražda v hotelu Intercontinental (Moord in hotel Intercontinental, 1989) en in de verhalenbundel Návrat starého varana ('De terugkeer van de oude varaan', 1991) houdt hij zich met dit idée-fixe van hem bezig, zoals bijvoorbeeld in het gedicht 'De Stad':



Vijfduizend jaar geleden was hier een stad,
met piramiden van goud,
de oevers van de Moldau omzomend.
Nadat het met de grond gelijk was gemaakt door barbaarse stammen,
werd het door oerwoud overwoekerd. Er zijn maar enkele overblijfselen bewaard gebleven.
In het antiquariaat ontdekken we soms een boek,
geschreven met rare tekens die aan spinnetjes doen denken.
Op sommige nazomerse namiddagen,
en ook op. momenten van die kristallijnen leegte
die zich achter de wanhoop uitspreidt,
lijkt het net alsof we de tekst begrepen.
Het licht vanuit de tuin, de bewegende schaduw van de bladeren valt op de bladzijde:
het zijn liederen van goden met tijgerkoppen.
De erfenis van de vernietigde stad is echter niet verloren gegaan.
Het leeft niet aan de randen, zoals we zouden kunnen denken,
maar in het centrum van ons leven zelf:
de oude riten zijn blijven voortbestaan en veranderden
in de vanzelfsprekendheid van de gewoonte naar het beginsel waarvan niemand vraagt.
Bijvoorbeeld de compositie van Praag zelf is gebaseerd
op de plattegrond van de verdwenen stad.
De as Oudestadsplein - Havelmarkt - Wenceslasplein
is de route van een oude cultusweg
vanaf het heilige bos aan de rivier
naar de tempel van de Moeder der goden, die op de plaats van
het huidige Nationaal Museum stond
(en zijn vorm leek er zelfs op).
Deze heilige weg werd omzoomd door marmeren en gouden sfinxen.
Op de plaats van de universiteitsbibliotheek was een grot,
waar rollen met gezangen werden bewaard,
die episoden van de grote theomachie beschreven,
die aan het einde van de wereld beslist zou worden
tijdens de kosmische slag van vuurgeallieerden tegen ijsgeallieerden
op het Drakenveld (d.w.z. op het huidige Oudestadsplein). Ook de
naam van het café De Gouden Tijger stamt uit die tijden en hangt
samen met een cultusbeeld dat hier werd geëerd.
In zijn gloeiende ingewanden werden kinderoffers gelegd, zoals in Carthago;
toen al werd hier tijdens ceremoniën een bedwelmende drank geserveerd,
wellicht gelijkend op de Indische soma.
De naam Praha zelf komt uit de oorspronkelijke taal
en betekent wellicht de put gewijd aan demon Aha.
Die bevond zich waarschijnlijk op de plaats van de huidige Ungelt.
(Het is interessant dat hier tot nu toe wetenschappelijk
onverklaarbare verschijnselen plaatsvinden: digitale horloges blijven
staan en flessen spuitwater openen zich spontaan.)
De koninklijke schat schijnt bij de val van de stad gered te kunnen worden.
Het werd van generatie op generatie doorgegeven
in het geslacht van de hogepriester. Er zijn mensen die beweren
dat het nog steeds zo is. Tot heden schijnen de nakomelingen
van de oorspronkelijke bevolking onder ons te leven, ze bidden voor altaartjes,
verborgen in een donkere hoek achter het tv-toestel,
en wachten op de terugkeer van hun goden.
Ik was twintig jaar lang op zoek naar de schat.
Anderen stichtten gezinnen en maakten carrière,
ik was op zoek naar de koninklijke schat
van de stad die vijfduizend jaar geleden vernietigd werd.
Uit de tijdloosheid van de jaren zeventig
herinner ik me slechts verbrijzelde en pijnlijke beelden
van mijn zoektochten naar de schat, beelden van het harde licht van de nachttrams,
van trappenhuizen, vreemde woningen, een raam van een kroeg dat
in de sneeuwstorm oplicht.
Uiteindelijk gaf ik het op en dacht niet meer aan de schat,
maar op een keer, na een troosteloze kroegentocht,
kwam ik in het huis van een economiestudente terecht,
die ik die avond in café Princ had ontmoet
tijdens een zuiplappendiscussie over de filosofie van Ladislav Klima,
en toen ik 's nachts de wc-deur zocht,
kwam ik in een kamer vol gouden beelden
van vogels, tijgers en fantastische godheden.
Terwijl ik perplex op de drempel bleef staan,
hing het meisje van achteren een zware ketting met een edelsteen om mijn hals
en zei: 'Je wordt de hogepriester van de Moeder der goden.
Papa zal je alles leren. Hij is al oud
en heeft een helper en opvolger nodig. Jouw naam zal
Moarah zijn, oftewel Smaragdvleugel van Aha.
We zullen tot de goden bidden die vertrokken zijn
om al spoedig in hun residentie terug te keren.





Michal Ajvaz Bron

AJVAZ speelt met het contrast van het reële, grauwe, winterse Praag en de fantasierijke, bijna surrealistische beelden die in dit alledaagse decor onverwachts opduiken. De meest absurde combinaties van alledaagse met pseudowetenschappelijke elementen zorgen voor een komisch effect dat soms - heel verrassend - aan de humor van Jiskefet doet denken (zo bevat 'De tweede stad' een scène met een geheimzinnige verkoper en zijn klant, die zo in de Dierenwinkel zou passen). Toch vindt Ajvaz zichzelf geen surrealist. Hij zegt niets te voelen 'voor het psychisch automatisme, het lineaire, snelle voortbewegen en het opvangen van opduikende beelden. Mijn beweging is het op de plaats cirkelen en opvangen van structuren, structuren van mijn persoonlijke mythe die echter op alle mensen betrekking hebben'. Het Praag van Ajvaz is een Labyrint in de traditie van de oude inwijdingsverhalen waarin de held ronddoolt om een hoger inzicht te verwerven. Zelf zegt hij daarover:



Een boek zetelt in de ruimte waarin het is ontstaan of die in het bestaan van de auteur is genesteld. Met dit genesteld zijn bedoelen we niet de aanwezigheid van een externe thematiek die met een bepaald gebied is verbonden. Het gaat eerder om een innerlijke verbondenheid van het werk met de genius loci, om het door laten klinken van de typische polsslag van een plek in het leven, een ritme dat we soms kunnen volgen en dat ons brengt tot het herkennen van overeenkomsten tussen de structuur van een zin en de plattegrond van een stad. Voor mij was zo'n lotsbepalende ervaring de kennismaking met Praag, de stad waarvoor smalle horizonten van krakkemikkige straten typerend zijn, die het doel aan het oog onttrekken en de toekomst in niet eenduidige vermoedens hullen, straatjes die onverwachte ontmoetingen beramen en die ons in het ongewisse laten over waar we eigenlijk heengaan, terwijl die ons voortdurend lokken om een passage of een zijstraatje in te gaan. De Praagse ruimte toont ons een afkeer van expliciete en gemakkelijk overzichtelijke orde; deze afkeer betekent echter niet iets chaotisch. De Praagse sfeer heeft een hele literaire traditie teweeggebracht; er waren schrijvers- dichters van het oude centrum: Kafka, Meyrink, Nezval en schrijvers-dichters van de periferie, waarin als het ware een moderne variant van het oude labyrinth ontstond: Ladislav Klíma, Kolář, Hanč, Hrabal... Het liberalisme waarmee ik als tuinman mijn teksten laat groeien, werd waarschijnlijk beïnvloed door mijn jarenlang inademen van de Praagse lucht en door mijn opvoeding in het Praagse milieu dat ons langs wegen leidt waar we van te voren niet weten wat we daar zullen tegenkomen en waar we uit zullen komen; ik vind dat dit de interessantste wegen in ons leven zijn. De orde van het van te voren geplande en overzichtelijke is saai en vals, een echte orde komen we tegen in het Labyrint.


Het motief van inwijding, het bereiken van iets hogers, is bij Ajvaz gebaseerd op herkenbare belevenissen. Hij is geen aanhanger van een of andere vage filosofie; hij wordt aangetrokken door de geheimzinnige kanten van het bestaan wanneer hij in een persoonlijke crisis is gedompeld en hij zich afvraagt wie hij is. Wedergeboorte of inwijding zijn in zijn ogen 'uitingen van een bepaald levensproces wanneer je aanvankelijk in je leven een niet-problematische orde aanhangt en die als de enige mogelijke beschouwt, en als je dan in de contact komt met die "andere" wereld, dan weerstaat deze orde de druk soms niet en stort in, want je begint te beseffen dat er ook nog iets anders bestaat, onze alledaagse wereld gaat door deze ervaring ten onder, maar tegelijkertijd wordt ze herboren en vindt ze haar diepere bronnen'. De functie van literatuur zou volgens hem dan ook moeten zijn: zo'n soort wedergeboorte tot stand te brengen.



de kever



Eindelijk heb ik de informatie ontdekt waarnaar ik jaren op zoek ben geweest, het bericht over de plek waar het begin van de geheime gang zich bevindt die naar het malachieten paleis aan de oever van de ondergrondse rivier leidt, naar het paleis waar ik twintig jaar geleden was uitgenodigd voor een feest. Tevergeefs heb ik om deze informatie te verkrijgen zesenveertig delen van de Oxford Encyclopedie gelezen, die nu mijn hoofd belasten, als ik me 's nachts in bed omdraai, botsen ze pijnlijk tegen mijn schedel - en plotseling vind ik een gedetailleerde beschrijving van de weg in een voetnoot, in een brochure over het fokken van konijnen, die door de Vereniging van Houders van Kleine Huisdieren op slecht papier is uitgegeven in een provinciestad - dat was te verwachten, natuurlijk.

Niemand leest voetnoten, iedereen heeft haast om het boek zo snel mogelijk uit te hebben, alsof ze bij het lezen per meter betaald worden, ze leren volgens speciale methoden nog sneller te lezen, het liefst zouden ze de inhoud van een boek in een concentraat in één keer in het hoofd gespoten willen hebben, zodat ze geen tijd hoeven te verspillen met lezen. Niemand heeft zin zijn reis te onderbreken, naar de donkere kelder van de pagina af te dalen en weer terug te keren; deels is dat terecht omdat in de voetnoten meestal toch alleen maar verwijzingen staan naar boeken, die, als ze al bestaan, hoe dan ook niet beschikbaar zijn, omdat die gewoonlijk in rotsholten te vinden zijn, bovendien wordt in de ruimte voor de noten allerlei rommel uit het hele boek op een hoop geveegd, inclusief de giftige woorden die een pijnlijke ontsteking in het hoofd kunnen veroorzaken - desalniettemin zouden onze lezers te beroerd zijn om van hun weg af te dwalen, ook al zouden ze weten dat ze in de voetnoot een recept zouden kunnen lezen voor hoe ze thuis, met de ingrediënten die in de keuken zijn, de steen der wijzen kunnen koken. Het is me niet geheel duidelijk waar ze zich zo koppig heen haasten; alsof ze niet beseffen dat ze wat ze verhit najagen nooit kunnen bereiken omdat ze er voortdurend voorbijrazen. De echte boodschap van een boek kan alleen hij tegenkomen die traag langs de regels slentert als bij een strandwandeling en naar de stille golfslag van de spraak luistert.

De treuzelaar haalt de snelste hardloper in. Wat zouden de boekensprinters van mijn vriendarcheoloog zeggen die onderzoek deed naar de hoofdstad van een of ander lang verdwenen Aziatisch rijk, die gedeeltelijk was overspoeld door het water van een bergmeer: hij las de constitutie van het rijk, in hiërogliefen gebeiteld in de stenen gevel van een hoge kathedraal, en verplaatste zich daarbij over de muur met smalle en glibberige uitsteeksels waar hij slechts met zijn tenen op kon steunen, aan andere uitsteeksels hield hij zich met pijn en moeite met zijn handen vast. De grootste moeilijkheid zat hem daarin dat bijna elke zin een verwijzing naar een voetnoot bevatte; mijn vriend was echter niet te beroerd om, elke keer als hij op een boven het einde van het woord zwevend sterretjes stuitte, de muur af te dalen om in het ijskoude water. van het meer te duiken, want de noten bevonden zich al diep onder water. Terwijl hij het wier en de vastgezogen weekdieren van de muur verwijderde om de hiëroglifische tekst te kunnen lezen, hoorde. hij een geluid dat aan het geklepper van castagnetten deed denken: het was het tandengeklapper van de talloze roofvissen die om hem heen cirkelden en hem in een steeds nauwer cirkel insloten. Daarna klom hij weer tegen de steile wand op, doorweekt en behangen met wier dat wapperde in de koude bergwind en onder de beten van roofvissen, om het lezen te hervatten op de plek waar hij was gestopt, om een moment later weer onder water af te dalen. Ik lees in de voetnoot dat de deur van de gang die naar het ondergrondse malachieten paleis leidt, te vinden is in de achterwand van een uitpuilende klerenkast in een woning in Praag-Smíchov, het huisnummer staat erbij, ik kan alleen de straatnaam niet lezen, want precies op die plek zit een kever met metalig glimmende vleugels en toont me zijn kolossale kaken. Ik tracht hem met een potlood weg te schuiven, maar de kever bijt erin, trekt het potlood uit mijn hand en smijt het op de grond. De hele avond lever ik strijd met de kever, hij heeft al mijn potlood vernield, pen, kam en tandenborstel, uiteindelijk werp ik me met blote handen op hem waarin hij met verve hapt, maar al die tijd wijkt hij geen millimeter van zijn plaats, hij laat zelfs geen lettertje van de straatnaam zien. Het speelt zich af in de algemene studiezaal van de universiteitsbibliotheek en ik weet dat ik het boek over het fokken van konijnen nooit meer in handen krijg, want in de universtiteitsbibliotheek moeten elke avond alle boeken die die dag zijn uitgeleend om hygiënische redenen worden verbrand (er is uitgerekend dat de voorraad boeken nog voldoende is voor tweehonderachtenvijftig jaar; daarna zal in de ruimten van de universiteitsbibliotheek een markthal komen). Waarom heb ik altijd zo'n pech? Zo vaak was ik al vlakbij de grote overwinning en telkens weer verscheen een fatale kleinigheid op mijn weg. Ik had haast de jubileumuitgave van 'Loop langs de Praagse café's' gewonnen, maar ik werd gediskwalificeerd omdat ik de brioche van dr. Winter had opgegeten.

Ik werd uitgenodigd om deel te nemen aan de Eleusinische mysteriën, die plaatsvonden in een gymzaal van Praag-Kunratice, maar ik zag niets omdat een vrouw op de rij voor mij een hoge paarse hoed droeg en ik haar niet durfde te vragen of ze hem af kon zetten. Iedereen die de mysteriën zag, werd ingewijde; bereikte, zoals wordt beweerd, dat punt waarvan André Breton zegt dat 'vanuit daaruit het leven en de dood, het reële en het irreële, het verleden en de toekomst, het mededeelbare en niet-mededeelbare, het hoge en het lage nier langer als elkaars tegenpolen worden ervaren'. En niet alleen bereikten ze dat punt, het leek zelfs dat ze er zich helemaal op hun gemak in gingen voelen als in een comfortabele woonkamer.

Ze hebben een broederschap van ingewijden opgericht en komen geregeld bij elkaar in café Horymir - ik maak natuurlijk ook deel uit van de broederschap en ga ook elke vrijdag naar Horymír, omdat ik het genant vind toe te geven dat ik niets heb gezien en geen punt heb bereikt (waarbij ik er in het begin al genoegen mee zou nemen als ik al het punt bereikte waarop de tegenstelling tussen het verlangen stil te leven en door niemand opgemerkt ergens aan de zijlijn, en het verlangen ieders aandacht op me te vestigen met allerlei wonderlijke provocaties, die vaak de grenzen van de goede smaak overschrijden, op een of andere manier opgelost werd). En zo woon ik de bijeenkomsten van de ingewijden bij, luister ik naar hun praatjes en weet volstrekt niet waar ze het over hebben, ik vermaak me intussen met te mediteren over het geheimzinnige mozaïek van de hoofdkaas dat aan een middeleeuwse incrustatie doet denken, over de plasjes bier, gemorst op het bruine plastic tafelblad: er ontstaan mythologische scènes met draken, feeën en gevleugelde paarden. Ik moet voortdurend nieuwe geraffineerde manieren verzinnen om te verhullen dat ik absoluut niet begrijp waarover de ingewijden het hebben, daarom sta ik steeds onder een verschrikkelijke spanning en lijd ik onder de permanente angst dat mijn bedrog uitkomt, dat de ingewijden zich op me storten, me Horymír uitjagen en me boos door de nachtelijke Praagse straten achterna zitten. Een bezoek aan het ondergrondse paleis zou onder andere ook het nodige aan deze ondraaglijke situatie radicaal kunnen veranderen, maar nu is weer die koppige en lastige kever op de proppen gekomen. Als ik bedenk op hoeveel andere plekken die kever had kunnen zitten - hij had op de prachtige en bedwelmend geurende bloemen kunnen gaan zitten, op de boezem van een slapende maagd, hij had op een bont verluchtigd gotisch manuscript plaats kunnen nemen, op zeldzame bibliofiele uitgaven, en als hij erop stond juist op een boek over konijnen te moeten gaan zitten, dat zo ongeletterd is geschreven dat het lijkt alsof het ook door een konijn is geschreven, had hij tenminste twee regels hoger kunnen gaan zitten. De kever verkiest echter om op de enige plek ter wereld te gaan zitten waar hij mijn geluk kan verpesten.

Niets aan te doen, ik moet het anders aanpakken, ik zal kennis gaan maken met de mensen die in Smíchov wonen en als ze me thuis uitnodigen, wacht ik op het moment dat ze even de kamer verlaten, dan kruip ik snel in de kast en zal daar in het donker rondtasten en achter de jassen de kruk van de deur zoeken die naar de geheime gang leidt. Het probleem is dat de deur tot een geheime gang in bijna elke kast te vinden is, alleen leidt die niet naar het ondergrondse paleis, maar gewoonlijk hoogstens naar een vergeten magazijn van afgedankte recitatiefiguren of naar een begraven stoomboot (er zijn al zeventien oceaanstomers onder Praag gevonden; de oorzaak van dit verschijnsel is voorlopig niet duidelijk, misschien hangt de hele zaak samen met de experimenten van het toevoegen van fijngestampte fenomenologische studies aan het voer van slachtrundvee). Het valt ook niet mee om door jurken en jassen, aan knaapjes gehangen, de achterwand van de klerenkast te bereiken; de zware bedwelmende geuren ervan kunnen makkelijk onaangename hallucinaties opwekken, ik zelf kreeg nadat ik die gevaarlijke uitstoot had ingeademd, een levendig visioen waarin ik over de Karelsbrug liep en zag dat op de plek van de Sint-Vituskathedraal een reusachtige tijger lag en met toegeknepen ogen over de stad uitkeek. Proust beschrijft hoe de smaak van een madeleine gedoopt in lindebloesemthee de vervlogen wereld van zijn jeugd in Combray in hem kon opwekken - ik zag onlangs, toen ik in een vreemde woning de geur van een halfgeopende klerenkast opving, dat jaar uit mijn leven voor ogen waarin ik met een meisje in een huisje woonde op een weide midden in een dicht bos dat bestond uit allemaal kapstokken, waaraan jassen, colberts en zware bontmantels hingen. We leefden van snoepjes die we uit de jaszakken haalden; elke ochtend begaven we ons met een rieten mandje het bos in om ze te verzamelen, onderweg maakten we kerven in de kapstokken om niet in het uitgestrekte en ononverzichtelijke bos te verdwalen. De moeilijkste tijd brak in de winter aan, de zakken waren ondergesneeuwd, er was niets te eten. Moeizaam baanden we ons een weg door de sneeuwhopen tussen de besneeuwde jassen, en wanneer er een sneeuwstorm opstak, wapperden de zware, stijf bevroren mouwen in de wind en sloegen in onze bevroren gezichten, wollen sjaals vlogen als spoken door de lucht, bontmutsen rolden door de sneeuw, achtervolgd door een vos en een wolf die dachten dat het een of ander vluchtend dier was.

Het is al lang geleden dat ik het meisje met wie ik een jaar in het jassenbos heb doorgebracht, voor het laatst heb gezien. Ik hoorde vorig jaar in de espressobar van het Kunstnijverheidsmuseum over haar dat ze een grote carrière had gemaakt en nu staatssecretaris is - denkt ze nog wel eens aan ons gedol tussen de besneeuwde jassen? Zakken zijn natuurlijk altijd geheimzinnig en opwindend. Het leukste aan de nieuwste mode is die overbodige en nutteloze hoeveelheid aan zakken. Hegel zegt weliswaar in zijn Esthetiek dat het moderne pak, dat vol naden, knopen en zakken is, in vergelijking met de vrije, ononderbroken lijnen van de antieke kleding gekarakteriseerd wordt door 'algeheel onvrije vormen, plooien en stroken', dat het moderne pak, opzwellend van zakken, 'juist datgene verhult wat in de organische vormen van de ledematen zo zintuiglijk schoon is/ ... /, namelijk het feit dat ze zo levendig afvlakken en opbollen; in plaats daarvan biedt het slechts een zintuiglijke blik op mechanisch bewerkte stof', maar we weten dat de hoeveelheid zakken, waarvan de eigenaar zelf van het pak meestal geen weet heeft, hoogst poëtisch is, omdat het van een jack of een broek een net zo geheimzinnig, angstaanjagend en onberekenbaar iets maakt als een commode met geheime laatjes of het grimmige, labyrintische Elsinore. Zakken zijn gebieden die zich verzetten om zich aan ons over te geven, in zakken bewaart een pak zijn duistere Für-sichsein, zakken zijn een reservoir van wonderlijke ontmoetingen en verschijningen, ze maken dat onze kleding in een eigenaardig verband komt te staan met de Nispiramide van El Tajin, ze zijn de geheime baaien van onze ruimte, waarin de dingen die zijn blijven steken verontrustende en demonische betekenissen verwerven.

Gewoonlijk voelen we mechanisch slechts in een paar zakken en laten de andere zakken ongemoeid als de verboden kamer; als we om een of andere reden iets in een ongebruikte zak stoppen en het daarna vergeten is de kans klein dat we het weer terugvinden. Het ding, verborgen in het donker op de bodem van de zak, verandert, het gif van de zakken en het speeksel van dieren, die erin leven en die aan de dingen likken, bijten allengs de beschermende schil van de gangbare niet-problematische betekenis uit; daaronder wordt een hypnotiserend gezicht blootgelegd, er verschijnen onidentificeerbare vormen en een onbekende stof, die kennelijk Aristoteles' materia prima is. Soms kan het gebeuren dat we iets zoeken en we dan grondig alle zakken doorzoeken: onze handen dwalen door de zakken als weerloze blinde dieren door vreemde holen, de vingertoppen betasten onzeker en met vrees de veelbetekenende vormen waarmee ze in de benauwde en donkere ruimte in aanraking komen, ze brengen ze aan het licht- we bekijken gegeneerd de verdachte voorwerpen, waarvan we volstrekt niet weten hoe ze in onze zakken terecht zijn gekomen en vaak ook niet wat ze betekenen en waar ze vandaan komen.

De zakken van onze kleding zijn een van de merkwaardigste archeologische vindplaatsen; het is hoog tijd dat er een nieuwe wetenschappelijke discipline wordt ingesteld die zich met zakken bezighoudt, de wetenschappelijke sinusologie, waarin de speleologie het filosofische transcendentalisme raakt, het is hoog tijd om de fundamentele inzichten van de scheikunde, biologie, paleontologie en de metafysica van zakken uit te werken. Onlangs kon ik in de tram mijn kaartje niet vinden en bij die gelegenheid doorzocht ik al mijn zakken; de interessantste vondst was een enkele malen gevouwen papier met gebogen en zwart geworden hoeken - toen ik het openvouwde, zag ik dat het een envelop was waarop mijn naam en adres stonden geschreven, de envelop was open en er zat een brief in die als volgt klonk: 'Waarde vriend! Uw wijze en vriendelijke brief heeft mij alsook mijn echtgenote een onbeschrijflijke vreugde geschonken!

Ik moest de hele nacht aan uw briljante vergelijking met de pomp denken - ik vind dat u scherpziend de levende zenuw van alle metafysica heeft geraakt, het probleem dat mijn oom van verlichte balkons de koude van de woestijn heeft ingejaagd. De langoesten die hij zo graag at, gingen hem - zoals u veronderstelde - op hun wankele pootjes zachtjes achterna, hun treurige stoet liep over een smal slingerend pad tussen de struiken in de tuin, de stoet verdween uit het oog bij de oude, met klimop begroeide, bouwvallige muur. Niets aan te doen, we zullen zwijgend lange spaghettislierten, enigszins glibberig, bleek oplichtend in de maneschijn, naar binnen slurpen zonder ook maar te weten waar hun einde is. Trouwens, dit is al zeventig jaar geleden gebeurd, in Bad Ischl. Dat voorval met de spook-tv is deels komisch, deels zeer angstaanjagend, ik begrijp alleen niet wie "Fanoušek" is - is het niet die bleke logische neopositivist, wiens mediumzuster in de bistro een compressor heeft gematerialiseerd? Ik kan me herinneren dat ze ons een prachtig spel heeft geleerd waarvan sommigen krankzinnig zijn geworden, anderen werden ziek om daarna te overlijden. Veel van wat ze hebben beleefd in de tijd van citroenschijfjes en transcendentale stranden is intussen in het donker onder de trap gerijpt en komt nu langzaam door de Vinohradylaan op ons af, passeert nu juist de postzegelwinkel, waar in een tot nu toe door niemand opgemerkt, gesloten album een blauwe zegel van de eilanden rust met daarin onze windhonden gegraveerd, die ons uiteindelijk hebben verloochend en gebeten. Dat was, meen ik, op de beroemde zeppelin Laetitia.

Indien u tot de conclusie bent gekomen dat deze minuscule postzegel meer prijsgeeft dan wenselijk is, zeg ik u dat ik noch het weldoordachte plan dat waarschijnlijk op dit moment in uw hersens groeit, goedkeur noch afkeur, alles wijst er echter op dat ik een grote mate van begrip zal tonen voor bepaalde noodzakelijke maatregelen die, uit het net van strikte samenhang getrokken, slechts bij twee personen in deze stad bekend, voor een buitenstaander wellicht een ietwat macabere bijsmaak zullen hebben. Ik groet u duizend maal en mijn echtgenote evenzo, we wachten met smart op uw volgende brief'. Daaronder stond een onleesbare handtekening. Ik herlees de brief steeds weer en kan me volstrekt niet herinneren wie hem heeft geschreven, ik begrijp ook niet waar het eigenlijk over gaat. Terwijl ik hem ooit gelezen moet hebben, omdat er aan de rand van het vel in mijn handschrift 'niertjes!!!' bij staat geschreven (een symbool of een geheim wachtwoord?). Misschien heeft de brief betrekking op die periode van mijn leven waarin we met een groep vrienden op betonnen podia in de tuinrestaurants van de Praagse wijken Braník, Zbraslav en Chuchle korte pantomimesketchjes opvoerden die allegorisch de twaalf categorieën van Kant verbeeldden.

Uit deze vrolijke tijd duiken een heleboel beelden in me op die erg leerzaam zijn, het is echter dringend noodzakelijk deze tekst op een of andere manier af te ronden, en wel om de reden dat de punt van mijn pen onherroepelijk de onderzijde van het papier nadert, als het strand van een troebele zee komt het vuilgroene tafelblad in de studiezaal van de universiteitsbibliotheek, waar ik deze regels schrijf, steeds naderbij, ik zie het verbleekte opschrift 'Remember!' naast een opgedroogde bloedvlek, de laatste sporen van eigenaardige en tot nu toe onopgehelderde gebeurtenissen die hier twaalf jaar geleden plaatsvonden en waarover ik een achthonderd pagina's tellende griezelroman zou kunnen schrijven (misschien hebt u iets vernomen over 'de zaak van het kruipende boek'), de schrijfruimte wordt steeds kleiner, ik moet kleine lettertjes schrijven en de woorden als een trekharmonika in elkaar drukken, jammer, ik wilde nog zoveel vertellen over mijn tocht naar het malachieten paleis, over de afdaling over de marmeren trap, omzoomd met witte beelden van herten en leidend naar een dikke, warme en zoetig geurende, paarse pap, over een onverwachte ontmoeting in de kast, over het gevecht met vijf gemaskerde ninja's op het dak van het Nationaal Theater, over een larmoyant monster in de coupé van een trein die door een besneeuwd landschap rijdt, over wie eigenlijk die kever op het boek over konijnen was, wat dat voor boek was en wie de konijnen waren, maar in de allengs smaller wordende strook past niets meer, misschien zou ik het kunnen oplossen door gewoon onder het vel door te gaan en het slot van mijn verhaal op het tafelblad te schrijven, ik zou u meedelen om welke tafel het gaat en u zou daar ook kunnen gaan lezen, maar ik besef dat aan de ene kant iemand bij die gelegenheid belangstelling zou kunnen krijgen voor de verschillende gecodeerde boodschappen, met balpen op de tafelbladen geschreven, wat een zekere strikt geheime buitengalactische verbinding zou kunnen verraden, aan de andere kant worden de tafels toch elke dag verplaatst - elke avond worden de tafels namelijk verwijderd, omdat de algemene studiezaal 's nachts als ijsbaan fungeert.

En zo onderzoek ik de beelden die uit mijn pen vloeien en denk na over welke bruikbaar zijn om dit afgrijselijke verhaal mee af te sluiten, maar geen ervan vind ik geschikt, dat komt vast doordat onze ideeën over het einde vals zijn, we snijden het gebeuren in afgeronde handelingen om ze in ons hoofd overzichtelijk op te kunnen stapelen als brandhout in de schuur, een gebeurtenis is net zo min een einde als een begin en een midden, 'er is geen ontstaan, er is ook geen einde door een smadelijke dood, er is slechts het mengen en het elkaar afwisselen van gemengde zaken,' zegt Empedocles; als het kon zou ik het volgeschreven papier tot de Möbiusband plakken zodat het proza geen begin en geen einde zou hebben, juist nu zou dat heel passend zijn, omdat ik in de tekst in dezelfde ruimte terecht ben gekomen waarin ik aan het begin zat, namelijk in de leeszaal van de universiteitsbibliotheek - trouwens, waarom zou het niet kunnen; als u net bereid was naar de universiteitsbibliotheek te gaan alleen om het einde van het verhaal op het tafelblad te lezen, dan zult u het vast niet lastig vinden de tekst op de benodigde manier aan elkaar te plakken. Heeft u gehoord van de mythische slang Ouroboros die in zijn eigen staart bijt? Dus: eindelijk heb ik de informatie ontdekt waarnaar ik jaren op zoek ben geweest, het bericht over de plek waar zich het begin van de geheime gang bevindt die naar het malachieten paleis aan de oever van de ondergrondse rivier leidt, naar het paleis waar ik twintig jaar geleden voor een feest ben uitgenodigd ...





Daniela Hodrová. Bron

Inwijding is ook het sleutelwoord in het werk van Daniela Hodrová. Als literatuurwetenschapster houdt ze zich bezig met de theorie van de roman, met name de geschiedenis van de inwijdingsroman. Deze term heeft ze zelf geïntroduceerd, terwijl in Franse vakliteratuur het 'roman d'initiation' of 'roman initiatique' wordt genoemd (de Franse onderzoeken verliepen parallel aan dat van Hodrová). Zelf gebruikt ze ook bepaalde vaste elementen van dit genre. In die zin kan het lezen van haar wetenschappelijk werk helpen om haar enigszins moeilijk toegankelijke boeken - in het Nederlands verschijnt de trilogie De Stad der Smarten - beter te begrijpen. Ze vindt overigens zelf niet dat ze typische inwijdingsromans schrijft. Het vaste schema van zo'n inwijdingsroman ziet er namelijk als volgt uit: de held, de inwijdingsadept, doolt door een bepaald soort externe ruimte, bijvoorbeeld door een bos, hetgeen de periode van zoeken en het ondergaan van beproevingen symboliseert, de afdaling en de dood; daarna komt hij zijn inwijdertegen die hem het doel van zijn tocht aanwijst, waarbij de laatste bijvoorbeeld een gevaarlijk riviertje oversteekt als symbool van katharsis. Ten slotte bereikt hij het inwijdingskasteel waar de eigenlijke inwijdingsrite, de symbolische wedergeboorte plaatsvindt. Hodrová houdt zich in haar boeken vooral met de eerste fase bezig, namelijk het overwinnen van hindernissen om een onbekend doel te bereiken. Net als bij Ajvaz is ook bij haar Praag de externe ruimte die je moet doorlopen om inzicht te krijgen. Dat inzicht betekent voor haar 'jezelf begrijpen in het geheel, jezelf in de wereld en de wereld in jezelf, hetgeen je de kracht geeft persoonlijke trauma's en tragedies te overwinnen en de dood als een onderdeel van het leven te aanvaarden'. In tegenstelling tot Ajvaz gelooft ze echter niet in een exotische fantasiestad. Bij haar lopen verhalen van levenden en niet-levenden (niet alleen doden, maar ook voorwerpen) en van bepaalde plekken met een geheugen door elkaar. De grenzen tussen heden, verleden en toekomst verdwijnen. We kunnen dat holotropische waarneming noemen of misschien de blik op de wereld door de ogen van een kind. Ze schetst zo een geestestoestand waarin geen gewone logica geldt: de ruimte is niet driedimensionaal, maar een dynamisch, steeds veranderend systeem van plaatsen die niet alleen naast elkaar, maar ook in elkaar bestaan. De tijd verloopt niet lineair en de gebeurtenissen vormen geen keten van oorzaken en gevolgen. Naast individuele ervaringen beschikt men in zo'n toestand ook over het bewustzijn van andere personen, ja zelfs van dieren, planten, stenen, het heelal of een afzonderlijke cel. In dat opzicht zijn er overeenkomsten te vinden tussen haar visie en verschillende esoterische en mystieke theorieën, of die van filosofen als Teilhard de Chardin en C.G. Jung.



Ik zie de mens als pars pro toto van de stad, voor mij is er geen verschil tussen de stad en zijn bewoners - een mens draagt de stad in zich, in zijn ziel, en andersom, de stad draagt in zijn 'ziel' al zijn bewoners - de huidige, maar ook de vorige (begraven op zijn kerkhoven) en wellicht ook de toekomstige. Dat betekent dan dat al deze persoonlijke verhalen een onderdeel van het Verhaal van de stad worden, van zijn bijzondere geheugen. Al deze verhalen - geschreven en ongeschreven - vallen onder een soort orde of 'program' dat in het organisme van de stad functioneert. Ik stel me voor dat ze in het gigantische geheugen van Praag 'opgerold' zijn en zich onder bepaalde gunstige omstandigheden ontvouwen. Bij sommige van deze verhalen is het mythische karakter duidelijk, of beter gezegd duidelijker, in principe liggen namelijk aan elk verhaal mythische trekken ten grondslag. Ik heb het nu over verhalen die de stadsbewoners beleven, maar ook een verzonnen verhaal uit een roman onderwerpt zich aan deze orde, is onbewust verbonden met het geheugen van de stad, de auteur kiest het eruit en ontwikkelt het verder, geeft er een vorm aan, maar weer wellicht slechts binnen de mogelijkheden die in dit geheugen opgesloten zitten.


De boeken van Hodrová spelen zich allemaal af in de buurt van het Olšany-kerkhof of rond het Jiří z Poděbradplein, dus in het gebied tussen de Praagse wijken Žižkov en Vinohrady. De speelruimte wordt heel nauwkeurig beschreven: je zou de boeken als gids kunnen gebruiken, want alle straten die een personage onderweg ergens heen doorloopt, worden altijd precies opgenoemd. Doordat in dit gedeelte van de stad de straatnamen betrekking hebben op de Tsjechische geschiedenis - zowel belangrijke figuren als belangrijke plaatsen - roept een dergelijke opsomming bij een Tsjechische lezer weer een hele reeks associaties op. Namen zijn altijd belangrijk voor Hodrová.



Het verhaal begint zich meestal te ontwikkelen vanuit de naam die de personage in de eerste zin krijgt, een naam heeft voor mij magische kracht. Zolang ik zo'n naam niet vind, kan ik niet vertellen, het 'bestand' is niet toegankelijk. Het zoeken naar de naam - een password - is al het zoeken naar het verhaal. Zolang ik de naam van het personage verander en ik er maar niet tevreden over ben, verraadt dat ook mijn onzekerheid met betrekking tot het verhaal en zijn betekenis. Het verhaal is in de naam aanwezig net als de boom in het zaad.


Naast de romantrilogie (in het Nederlands Het Olšany-rijk; Poppen, Thèta) en essayistisch proza Město vidím (Ik zie een stad, oorspronkelijk Visite privée - Prague, geschreven in opdracht van een Franse uitgeverij) waaruit twee vertaalde hoofdstukken volgen, heeft Hodrová nog lotgevallen van vier klasgenotes beschreven onder de titel Perunův den (Perundag; Perun was de oerslavische god van donderen bliksem, bovendien staat de school van de vier hoofdfiguren in de Perunstraat in Vinohrady). Ze beschouwt al haar boeken als een onderdeel van een groot episch geheel: 'De verhalen komen voort uit elkaar, elke volgende roman is het 'vervolg' van de vorige van de stijl waarvan hij zich gaandeweg losmaakt - alles tegelijk vormt een Verhaal, een Roman, een steeds groter wordend episch organisme dat net als het heelal waarvan het de vrucht en tegelijkertijd medeschepper is, levend is.'



verleid en verlaten



Ik kwam haar vroeger geregeld tegen in de Národni-laan. Ze was een van de Praagse figuren. Misschien belichaamde ze de personages van alle verleide en verlaten vrouwen die zo talrijk zijn in de Tsjechische literatuur van de vorige eeuw, de beroemdste van hen is de krankzinnige Viktorka van Bozena Němcová. In de vorige eeuw doolde de krankzinnige Terezka door de Mostecká-straat aan de Kleine Zijde. Ze werd verleid en daarna verlaten door een Pruisische officier, ze ging de wereld in op zoek naar hem, een jaar later keerde ze naar het scheen terug en doolde ze tot aan haar dood waanzinnig door de straten van de Kleine Zijde. Ze werd de Pruisische koningin genoemd. Onlangs las ik in een tijdschrift over de Hraběnka (gravin). Haar overgrootmoeder, zoals ze beweerde, was een Spaanse infante. Deze Hraběnka werd door een SS'er naar Ravensbrück ontvoerd en toen hij genoeg van haar kreeg, liet hij haar aan de anderen over. Nu is ze over de tachtig. Ze heeft zelfs in een film gespeeld. Je herkent haar aan haar blonde pruik, haar buitenissige kleding en hoge hoed. Opgemaakt als een pop wandelt ze door de Oude Stad. Misschien worden er wel vanuit de sfeer van die stad in bepaalde intervallen, om de vijftien of twintig jaar, zulke personages als krankzinnige, verleide en verlaten vrouwen geboren, net als volgens de joodse legende om de drieëndertig jaar in het getto de Golem verschijnt. Dat waanzinnige oudje dat ik begin jaren zeventig altijd tegenkwam in de Národní-laan, was vast ook een voortbrengsel van de sfeer van die stad. Ze duwde een gammele en zeer aftandse kinderwagen voort, waarin in een warboel van vuile lappen een pop met gesloten ogen lag.

Onlangs kwam ik die waanzinnige weer tegen, misschien doordat de tijd in deze maanden een lus maakt. Zij of een andere, wier verhaal net de laatste fase was ingegaan. Deze wezens lijken namelijke als twee druppels water op elkaar. Ik kwam haar tegen voor de uitgeverij Albatros. Ook dit keer duwde zij de aftandse kinderwagen voort, waaraan één wieltje zwabberde. Binnenin lag dezelfde wirwar van vuile lappen, waaronder zich de trekken van een poppenlichaam aftekenden, maar het gezicht van de pop was niet te zien. Het oudje keek niet op of om, zodat ze om de haverklap met de kinderwagen tegen de mensen opbotste, die dan boos tegen haar uitvielen. 'Gek wijf!' En opeens vloog een appel door de lucht, waarschijnlijk was hij gegooid door het meisje dat voor de winkel met het Spaanse opschrift CASA PASCUAL stond, en hij kwam precies in de kinderwagen terecht. Het oudje kreunde en stortte zich op de blootgelegde pop. En toen zag ik het gezicht van de pop. Het was olijfbruin en de donkere, mediterrane ogen wendden zich als het ware af van het vreemde, vijandige volk. Het kwam me bekend voor, waar had ik dat gezicht toch eerder gezien? Terwijl het oudje met trillende handen in de lappen graaide en de pop erin trachtte te wikkelen (de appel, waar een hap uit was, zag ze gek genoeg niet, ze liet hem naast het wasgele armpje liggen), glansde in de kinderwagen een soort blauwe stof, misschien goudbrokaat. Toen ze de pop van top tot teen erin had gewikkeld, vervolgde ze haar weg, ze reed met de wagen de arcade in waar bij de muur nog twee of drie eenzame kaarsen brandden. En daarna moest ze afgeslagen zijn en de passage van het Metropaleis zijn ingegaan, want ik verloor haar uit het oog.

Het gezicht van die pop kon ik niet uit mijn hoofd zetten.'s Nachts pas, toen ik de slaap niet kon vatten, viel me iets in. De volgende dag ging ik er meteen naar toe. De kerk was gelukkig open, de gelovigen verzamelden zich voor de avondmis. Hij staat daar in een zilveren kastje met glazen deurtjes. Op zijn hoofd heeft hij een kroon, in de linkerhand houdt hij een koningsappel, de rechterhand zegent, de blik van het vreemde volk afgewend. Zijn gezichtje is olijfbruin, opvallend mediterraan, hij komt immers uit Spanje. Vandaag draagt hij ( op bepaalde dagen krijgt het beeldje andere kleertjes aan) een groen gewaad, dat - zoals het opschrift meldt - door keizerin Maria Theresia zelf met goud geborduurd was. Tijdens de Dertigjarige Oorlog schijnt het beeldje enkele jaren met afgebroken armen in de rommel achter het hoofdaltaar te hebben gelegen voordat het door monnik Cyril werd gevonden en het beeldje weer wonderen begon te verrichten. Nu schittert het in al zijn pracht op het altaar in de kerk van de H. Maagd Maria Victoria aan de Kleine Zijde, maar wanneer overdag de kerk dicht is, rijdt het waanzinnige oudje dit kindeke Jezus door de stad.



de pelgrimage



Ik kwam haar weer tegen in de Národní-laan, ditmaal in de buurt van het Platýzhuis. Misschien was ze uit die passage opgedoken, ze stond namelijk plotseling een paar stappen van me vandaan. Ze staarde strak naar de kinderwagen en botste daarom om de haverklap tegen iemand in de menigte die in de namiddag over de Národní golfde. Ik liep haast vlak achter haar aan en raakte haar ditmaal niet kwijt in de passage van het Metropaleis. Het was onbegrijpelijk, maar toen ze uit de passage kwam, liep ze verder langs café U Medvíků en langs het Politiebureau in de Na Peřstyně-straat, hoewel ze die toch ook rechtstreeks vanaf de Národní in had kunnen slaan. Vanuit Na Peřstyně sloeg ze daarna linksaf de Bartolomějská- straat in en daarvandaan de nauwe, bijna op een bergpas lijkende Konviktská- steeg in, die de Bartolomějská met het Bethlehemplein verbindt.

De wieltjes piepten doordringend over het ongelijke plaveisel, het linkerachterwieltje dreigde er elk moment af te vallen. Bij de Bethlehemkapel bleef het oudje even staan, ze probeerde de lappen in de kinderwagen netjes te leggen. Ook dit keer was het gezicht van de pop - eigenlijk het kindeke Jezus - niet te zien. Waarschijnlijk was ze bang dat iemand het kind met zijn blik zou beheksen. Vroeger had ik een negerpop. Van al mijn poppen hield ik van hem het meest, ook al verloor hij mettertijd zijn benen en schemerde er een roze kleur door de geschaafde plekken op zijn zwarte gezicht. Op een dag speelde een verre nicht van me met dat negertje en ze heeft hem toen stiekem meegenomen. Ik weet nog dat ik toen met mijn moeder ergens buiten Praag het negertje ben gaan ophalen. Mijn nichtje gaf het me huilend terug. In die paar uur was er echter iets met hem gebeurd. Ik hield niet meer zoveel van hem als voordien en na een tijdje stemde ik ermee in dat moeder de kapotte pop weggooide.

Ze reed de Liliová-straat in. Ik liep alsmaar gebiologeerd achter haar aan. Voor het eerst van mijn leven merkte ik een teken aan een van de huizen op: een hand met een noot (is een noot niet het symbool van de ongerepte maagdelijkheid?). Ze sloeg de Karlova-straat in. Voor me verscheen in al zijn pracht het huis De Gouden Bron. Op de façade staat een hele beeldengalerij, waaronder ook het beeld van St. Wenceslas en St. Johannes Nepomuk en op de eerste verdieping Sebastiaan en Rochus, de beschermheiligen tegen de pest. Het leek me dat de waanzinnige omhoogkeek, daar waar in een nis-grot een of andere heilige vrouw rustte. Vanuit de poort van de Toneelacadernie stroomden op dat moment drie uitgelaten studentes naar buiten. Ze zagen de waanzinnige met het kindeke Jezus meteen. Ze leken niet verbaasd, vermoedelijk kenden ze haar al, misschien kwam ze hier elke dag langs. En misschien was het ook niet voor het eerst dat ze die pantomimesketch opvoerden waar ik getuige van was. Ze bogen het lichaam net als het oudje en duwden een onzichtbare kinderwagen, hobbelend over de straatkeien, voor zich uit. Het was niet duidelijk of de waanzinnige hun spel in de gaten had. Ze liep verder, gehoorzaam aan haar innerlijke stem. En ik bleef op een paar passen afstand achter haar aan lopen. Na enige tientallen meters kregen de meisjes genoeg van het spel, ze zwaaiden nog naar de waanzinnige en lieten haar verder met rust.

De straat maakte een paar bochten, maar het oudje volgde zonder op te kijken de curve van de straat met zekere pas. We kwamen op het Kleine Plein en vandaar liepen we verder naar het Oudestadsplein. Ze reed de menigte buitenlanders in die met naar achteren gebogen hoofden voor de Orloj, het astronomische uurwerk, op het begin van het schouwspel stonden te wachten. Juist op het moment dat de menigte met tegenzin voor haar uiteen week, sloeg de klok, de luikjes schoven open en de apostelen vertoonden zich een voor een ... Sommige toeschouwers keken echter niet omhoog, maar staarden in stomme verwondering in de kinderwagen, misschien hadden sommigen zelfs die ongelooflijke gelijkenis met het beeldje opgemerkt dat ze eerder in de kerk hadden gezien.

Ze hebben het kindeke Jezus vast echt gezien. Ook ik heb hem weer gezien, ik liep nu vlak achter de waanzinnige. Doordat de kinderwagen steeds meer naar links overhelde, schoven de lappen over het olijfbruine gezicht van het kind. Het oudje tuurde naar de plek waar vroeger het schavot op het plein had gestaan. In haar hand hield ze een verschrompelde appel.

We reden daarna verder door de Celetná-straat. Wij? Zij reed, maar ik betrapte me erop dat ik in gedachten ook een kinderwagen voortduwde (met het negertje uit mijn jeugd?) en dat mijn rug ook enigszins gebogen was. Ze bleef op de hoek van de Celetná en de Fruitmarkt staan. Ze hief haar hoofd op, dit keer was de beweging heel duidelijk. Eindelijk begreep ik het. Op de hoek van het door Gočár kubistisch verbouwde barokhuis staat achter tralies een beeld - de Zwarte Madonna. De Zwarte Moeder Gods houdt een zwart kindeke Jezus op de arm. Het oudje liet heel lang haar blik erop rusten. Het kind keek steeds ergens naar opzij. Toen boog de waanzinnige zich naar de kinderwagen toe. Op dat moment pas merkte ze kennelijk dat het kind niet toegedekt was, en ze wikkelde het in de lappen. Ze ging verder. Ze liep in de richting van de Národni, misschien naar de Platyzpassage, vanwaar ze dan opnieuw ... Hoe vaak onderneemt ze nog die cirkelvormige pelgrimage? Ik volgde haar niet verder.



Met Zuzana Brabcová verlaten we het gebied van de verheven, algemeen beschaafde taal. In tegenstelling tot zowel Ajvaz als Hodrová typeert Zuzana Brabcová haar personages door hun taalgebruik en ook haar vertellers taal is heel vindingrijk en karakteristiek. Waar Ajvaz en Hodrová vooral beelden gebruiken, neemt Brabcová haar toevlucht tot de ongekende mogelijkheden van het Tsjechisch en waar nodig verrijkt ze die nog door haar eigen vondsten. Zo speelt ze meteen in de titel van haar laatste boek Zlodějina (1995) met de automatische reactie van een Tsjechische lezer die eerst aan 'zlodëj' (dief) en 'zlodějna' (dieverij) denkt en pas bij nader inzien beseft dat het woord 'zlodějina' in die vorm eigenlijk helemaal niet bestaat; het gaat hier eerder om een samenstelling van 'zlo' (kwaad) en 'dějina' (gebeurtenis), waardoor een neologisme ontstaat in de trant van 'rnisgebeuren', in plaats van de oorspronkelijke associatie 'dieverij'.

Met Brabcová maken we bovendien een stap verder in de tijd: de boeken van Ajvaz ontstonden in de jaren zeventig, de trilogie van Hodrová in de jaren tachtig (ze was bezig Thèta af te ronden terwijl buiten de Fluwelen Revolutie in 1989 aan de gang was), waardoor bij beide auteurs het verstikkende klimaat van de zogenaamde 'norrnaliseringsperiode' een belangrijke rol speelt. Brabcová probeert echter in haar nieuwe boek de balans op te maken van de invloed die de omwenteling van 1989 op het leven van een dertiger heeft gehad. De hoofdpersoon uit haar nieuwste boek heet Eman Podoba, wiens achternaam weer zo'n woord is dat voor velerlei uitleg vatbaar is: 'podoba' als gelijkenis, of pseudo-etymologisch 'po-do ba' als na-tijd of 'pod-oba' als onder beide (namelijk gedaante, met verwijzing naar de reformatie, waar de eucharistie op die wijze werd gevierd).

Deze Eman verlaat- niet helemaal uit eigen beweging - bij de studentendemonstratie van 17 november 1989, die het begin van de Fluwelen Revolutie inluidde, zijn vertrouwde positie van buitenstaander en krijgt zelfs een klap op zijn hoofd van een agent in burger.

Eman kan de nieuwe postcommunistische situatie echter niet goed aan. Al die veranderingen, een vloedgolf van informatie en consumptieartikelen, veroorzaken bij hem een eigenaardige stoornis: hij krijgt een onbedwingbare trek in zoetigheid en propt zich vol met allerlei taartjes en gebakjes. Het wordt zelfs zo erg dat hij in het bekende Praagse gesticht in de wijk Bohnice belandt. Via uitstapjes naar zijn eigen verleden, maar ook naar dat van zijn Roetheense vader probeert hij zich in de 'nieuwe wereld' te oriënteren. De geciteerde stukjes uit diens dagboeken, geschreven in een prachtig, licht verbasterd Tsjechisch, vormen een natuurlijk tegenwicht voor de consumptiemaatschappij waarmee Eman te kampen heeft.

Hij blijft echter een randfiguur en van de talloze mogelijkheden die de nieuwe tijd van de markteconomie hem biedt, kiest hij ervoor naar een verlaten gebied te vluchten, waar hij voor een Roemeense vluchtelinge met haar zoontje wil zorgen. Uit 'Misgebeurtenis' het volgende fragment:



Die dag arriveerde ik precies om 15.00 uur op de binnenplaats van pathologie.

'Heb je het?'

'Ik heb het. Wat heeft het te betekenen? Waarvoor heb je me uitgenodigd? Weer voor een of andere Jeugdbondklucht?'

Uit de luidspreker van een geparkeerde bestelwagen rochelde een discostamper, de doden achter de muur tot dansen wekkend. Leo, mijn vriend de medicus, scheurde me echter met een meelijdende blik van boven naar beneden open. 'Je hield je altijd al zo'n beetje afzijdig, pope. Vandaag zullen er grootse, grootse dingen geschieden ... '

Ach ja, Leo. Dokter in spé, geheel in het zwart zoals altijd. Het was slechts een krampachtige poging tot een contrapunt, een excentrieke poging tot het behoud van een evenwichtige toestand, alsof hij vreesde dat wanneer hij een bont jack zou aantrekken, blauwe sokken of een wit overhemd, het heelal op handen en voeten zou neerstorten, stil en verlaten in de oorspronkelijke singulariteit. De slip ook, de slip ook.

'Weet je eigenlijk wel wat volgens het woordenboek van de Tsjechische taal Eman betekent? Ten eerste: kapsel van een nozem; ten tweede: eenheid van radioactiviteit.'

Vol afkeer trok hij het opgerolde laken uit mijn armen dat ik tot dan toe radeloos omklemd gehouden had, en hij begon het energiek, zoals daarnet mij, aan stukken te scheuren.

'En wat doe jij nu, pastoor? Heb je eindelijk dat Normalisatie- poëem van je afgemaakt? Verkoop je ijsjes? Zorg je voor verstandelijk gehandicapte kindertjes? Hou je je schuil in een stookruimte? Deal je drugs? Roep je geesten op?'

Plotseling houd ik een kwast in mijn hand, waarvan zwarte verf op mijn jack druppelt. Want IK heb wel een bont jack en blauwe sokken en een wit overhemd - knal of geen knal. Plotseling houd ik een kwast in mijn hand, die toverplanchet, de traliepoort van de geschiedenis openend ... Maar je hoeft niet bang te zijn: de mensen om je heen zijn ·immers normaal en spontaan en gezond en - ooit heb ik gezworen dat woord nooit te gebruiken - heel stellig authentiek.

Die huidige binnenplaats, de binnenplaats van pathologie, veranderde mysterieus in een geïmproviseerd spandoekenatelier: in handenvol punaises, boven het witte doek van van huis meegenomen lakens, in de stank die uit de verfblikken komt, hier knielen in het schijnsel van een onbegrijpelijke liturgie authentieke studenten, met besmeurde kwasten de opera van de komende gebeurtenissen dirigerend. De onbeholpenheid van letters en de inhoud van kinderachtige eisen roepen onherroepelijk in mij de indruk op van huiswerk, speeltuintjes, een pionierskamp, een uitbundige happening. Ik hoorde duidelijk hoe de doden achter de muur, bedekt met diezelfde lakens, stilletjes lachten, in hun rol van samenzweerders.

Ze waren vrolijk. Ze stonden erboven. Door die vrolijkheid echter, dat energieke, stoere en opbouwende waarmee ze hun V-tekens afschoten in de richting van onopvallende heertjes, elk moment toegeknepen glurend vanachter de tralies van het hek ... ondanks het feit dat de compositie hetzelfde bleef, ontwaarde ik hen opeens ontdaan van beweging, betoverd in hun eigen standbeeld, grotesk verankerd in een tableau. Op het gezicht van een lichte glimlach veranderden ze voor mijn ogen in de afgeschraapte boeren van Millets doeken, haast kleurloos donker, zich buigend over het lot dat hun niet toebehoort. Plotseling begreep ik niet wat ik hier tussen die betoverde acteurs van de geschiedenis zocht, ik Eman Podoba, kapsel van een nozem, eenheid van radioactiviteit, een programmatische passant en toeschouwer, die liever zijn poten zou laten afhakken dan daarmee een microfoon te grijpen, het gordijn open te schuiven, in het tableau te treden. Omdat in een tableau treden (Wie de oppositie vreest, die vreest zijn positie!

Vrije verkiezingen! Havel naar de Burcht! Weg met Myloš!), betekent je ontdoen van de mogelijkheid het te zien. Maar dat geheel terzijde. In werkelijkheid kniel ik naar het voorbeeld van de studenten in handenvol punaises, gehoorzaam in de stank die uit verfblikken komt, en schrijf ik vijftien, nog een keer vijftien, ijverig strebertje, want onder de waakzame blik van de regisserende Leo. Het is zelfs zo dat ik me betrapte op een zekere fascinatie door die onwaarneembare verandering van een tak in een stok.

'Het ligt me hier niet of zo.'

'Ben je bang?' zei hij knikkend in de richting van de heertjes, die juist instructies tegen het binnenste van hun jasjes mompelden.š 'Misschien. Maar het is me vooral niet duidelijk, wat ik met jullie gemeen heb. Ik zou liever op dat laken ... '

De onbeschoftheid die ik juist had uitgesproken, deed Leo nog een tint donkerder worden. Je hoefde niet te komen, pope. Niemand heeft je gedwongen. Je zou anders praten, als je wist wat neutrino's zijn! De enige heelalgetuigen van de oerknal. Per seconde schieten er tienbiljoen door elk mens. Elk mens, pope!'š Leo was een kanjer. Zijn antwoorden riepen in mij veelal fysieke reacties op. Ditmaal keek ik op mijn horloge en zo kan ik onder ede verklaren, almachtige aartshertog von Bohnitz, dat het precies zeventien november 1989 om 15.15 uur was toen ik na Leo' s betoog over neutrino's door een verschrikkelijk honger werd gegerepen, voor het eerst mijn ingewanden verwringend door trek in zoetigheid. De luidspreker verstomde, de heren waren in rook opgegaan, plotse stilte overspoelde de binnenplaats van pathologie. Ik voelde de najaarswind, hoe die ons fouilleerde, die pasgeboren dramatiek van het moment (Leo's regie voor een Oscar), waarin het meer dan ongepast was nu bij de medicijnstudenten om snoepjes te beginnen te zeuren.

Het enige aanwezige meisje (Vrijheid leidt het volk) was nu de eer gegund aan ons de voltooide spandoeken uit te delen, aan elk tweetal een. Ze heette Adéla en had wallen onder de ogen en ook een zwarte revolutiebaret en de vingers geel van sigaretten, en toen ze me in de ogen keek, wilde ik met haar naar bed en leidt u daaruit af, dokter, wat u belieft, ik wilde hier en nu met haar naar bed, op de binnenplaats van pathologie op de vooravond van de revolutie, omdat door mij en haar, door ons beiden, op dat moment tienduizendbiljoen neutrino's schoten, de lang vervlogen getuigen van de oerknal.

Ik leunde tegen de stok om niet te vallen.

'We gaan!' beval Leo en de wind lachte met Adéla's mond mijn scepsis uit.

Maar daarop stampen we al door een labyrint van gangen en keldergewelven, en stegen de badges voor moed, de markteconomie en Europa vol lekkernijen tegemoet.

Zelfs de doden huilen van vreugde bij het aanschouwen van ons dat ze dit nog mogen beleven. Plotseling voelde ik water over mijn wang lopen. Ook van de baret van Adéla (Heette ze eigenlijk Adéla? Het kan best dat ze Apolena heette) druppelde de regen en Leo veegde juist zijn gezicht af met een zwarte zakdoek ...

Dan ontwaar ik in een donkere hoek-achter-een-doek een gehurkt zigeunerjochie, een geslepen tronie, lokken vol vuil pleisterkalk. Met beide handen een waterpistool omklemmend schiet hij op ons met de koelbloedigheid van een gangster.

'Ik zal je .. .' brulde ik en stormde op hem af. Om zijn hals glom een piepklein teken van de schorpioen. Hij beet me. Trapte op mijn voet. Knauwde in mijn hand. Stak me met een ellenlange nagel, speciaal voor dit moment gekweekt. En toch belandde het pistooltje uiteindelijk in mijn zak. Ziezo. Nu zal ik weer mijn woede op jullie spuwen!

Ik vond het nodig me te verontschuldigen: 'Sterrenhemel boven me, morele wet in mij en watergeschut in de handen van vreemden hebben me sinds mensenheugenis altijd tot waanzin gedreven.'

Maar Alexandra snauwde slechts: 'Je bent een weerzinwekkende, van het leven losgeslagen intellectueel die speelgoed van kinderen jat.'

Eindelijk braken we uit de dop van de onderwereld en kwamen rechtstreeks in de buurt van Albertov terecht.

'Zie je nou, geen hond!' Met de voldoening van een weerzinwekkende intellectueel, altijd trouw aan zijn scepsis, priem ik met mijn vinger door de geïsoleerde trappelende groepjes in de omgeving. Maar op dat moment voltrok zich een wonder. Alsof de wind, de boef, in één klap alle Praagse straten tot hier schoonveegde, begon via de trap·van Karlov, langs het St-Alžbětaziekenhuis, door de Na slupi-straat en van alle kanten een lawine lichamen over ons heen te rollen, menigten mensen, een onbegrijpelijke herfstrivier.

'Mijn complimenten, Leo. Ik wist niet dat je ook een meester in massascènes was.'

Omsloten door de rivier staken we ons spandoek omhoog. Als op bevel doken er meer en meer boven de hoofden van de menigte op ... Zomaar pardoes verscheen voor mijn gezicht een microfoon: 'Ik ben de Praagse correspondent van de Herald Tribune. Ik zou u graag een paar vragen willen stellen. Is de demonstratie van vandaag officieel of verboden? Wat zijn de concrete eisen van de studenten? Hoe zal volgens u de demonstratie van vandaag verlopen?'

Ondanks het feit dat ik juist met de anderen en in het bijzonder met Alzběta het Gaudeamus igitur wilde zingen, restte me niets anders dan aan de correspondent van de Herald Tribune in de cassetterecorder de waarheid te dicteren: 'U hoeft niets te vrezen. Socialisme is de eerste, nog lage fase van maatschappelijke economische vorming die de uitbuiting van de ene mens door de ander uitsluit en die zich planmatig ontwikkelt in het belang van het hele volk en in het belang van de algemene ontwikkeling van elk lid van de maatschappij. Met helder verstand, vuur in het hart en schone handen trekt het door de wereld in een harmonie van produktiecapaciteiten en produktieverhoudingen, in een vriendschappelijke sfeer, goedmoedig als King Kong. Hij weegt achthondervijftig ton, behoort tot de vleeseters en vaart veilig met ons mee naar de oevers van het licht.' Eindelijk zette de rivier zich met ons in beweging. Ik verlies het overzicht. Iemands duim wreef me onbarmhartig in het doek, zodat ik me zelfs niet door het reliëf zou kunnen individualiseren. Ik ben normaal, gezond, authentiek, samen met de anderen heb ik revolutiewallen onder mijn ogen, ik rook de ene sigaret na de andere en denk niet langer aan aardbeien met slagroom, suikerspinnen of punchtaarten. Ik scandeer me hees.

Terwijl we met kaarsen in de hand omhooglopen naar de vesting Vyšehrad, trippelen Japanners langs onze rijen, uit wie in plaats van hoofden camera's uit de romp steken, om ons beter te zien, om ons beter te horen, om ons beter op te eten. Ook zij, het is ongelooflijk, hongeren nu louter en alleen naar de vooruitzichten van King Kong.

Onder hun instemmende tapdansen (zelfs die camera's van hen zijn gespreid in een glimlach van oor tot oor) zingen we het volkslied, 'Waar is mijn thuis', verward kijk ik rond waar het is, mijn thuis is hier, maar Alice is nergens te bekennen, mijn god waar is mijn Vrijheid gebleven met gelige vingers van sigaretten, die ons moet leiden, in het licht van de kaarsen zijn de gezichten van de meisjes immers eender, ze moeten het vuur hoeden, zodat we het wild kunnen aanvoeren, en niemand weet nu in welke richting we moeten gaan, waarheen te gaan, en ik besef opeens dat ik voor het eerst van mijn leven in het meervoud denk, tegen wil en dank betoverd in een tableau zonder de mogelijkheid het te zien, ik houd van het meervoud, van gerundia en ook van onbepaalde voornaamwoorden met slagroom, heel erg veel, dokter, maar neemt u me nu niet kwalijk, ik moet mijn ogen sluiten, zodat Praag tenminste voor een ogenblik troostrijk onbestemd kan worden, om die stad te laten uitlopen, alsof ik met een in een verf gedoopte kwast tegen het natte blad tikte, om me niet te snijden aan de contouren van die dag.

En dan klemt onze rivier aan de ene, de Moldau aan de andere kant de trams op de kade in. De gezichten achter het glas zijn roerloos als kathedraalmaskers, ze wenden zich af, verdwijnen achter kranten. Slechts zelden rukt een waaghals de deur open en stort zich in de golven.

'Wees niet boos op hem, pope,' brulde Leo in mijn oor, 'ze zijn van kwarts. Ook al zouden ze willen, ze kunnen niet uitstappen. En het hele volk van steenblokken! Het is kwaliteitskwarts. En jong. Wat is veertig jaar voor een mineraal? Een zucht. Kijk goed; hier over de kade worden juist eersteklas keien uit de steengroeve 'Zegevierende Februari' vervoerd. En als er iets zo ongelooflijks zou gebeuren, wat we hier scanderen, ook al geloven we geen moment onze eigen woorden, zij zijn steen en tot steen zullen zij wederkeren.'

Het bleek mijn krachten te boven te gaan Leo's vermoeiende litanie te volgen. Die op de binnenplaats geboren honger greep me weer. Snel liet ik mijn blik op het standbeeld van Alois Jirásek van rechtsgeldig steen rusten. Het deed mijn hart wild kloppen. Daaronder, op het gazon, stond de blinde en groette ons met de glimlach van een Boeddha met twee opgestoken vingers.

Nu weet ik al, jij uit de beerput omhoogkrabbelende Homerus, dat het geen glimlach was die je gezicht kliefde van kruin tot wortel, geen glimlach, maar de doodgewone spotgrijns om de civilisatie, waaraan we voor jouw nietsziende ogen appelleerden.

'Luister, pope. Vandaag heb ik voor het eerst sectie verricht. Ik had niet verwacht dat de menselijke longen zo mooi waren, dat ze fosforesceren als ... '

We stonden juist onder het balkon van de uitgeverij De Tsjechoslowaakse Schrijver en een van de toevallige dragers van die pracht verscheen juist boven, boven ons hoofd. Ook hij had zijn hand klaar voor het gebaar en stak twee vingers op.

De volgorde ervan loog er niet om: hij liet ons weten zijn reet te kunnen likken. De arm waarmee ik het spandoek vasthield, was allang afgestorven. Ik offerde hem op zodat de rest kon blijven leven. En terwijl dat laken, boven ons steigerend in de herfstwind, klapperde, viel me in dat het hetzelfde laken was dat in handen van vroedvrouw Marie Žiaková en pastoor Ilja Kokinčiak mijn vader het leven in had gewiegd.

'Besta! Leef! Adem!' bezwoer ik als een sjamaan en wapperde uit alle macht met het laken, zodat Leo aan de andere kant zowat viel.

'Wat bezielt je pope!'

'Ik wek de doden tot leven, odieuze materialist die je bent. En noem me niet steeds, verdomme, pope! Spreek ik je soms aan met kwakzalver? Waarom wil je me steeds met mijn neus op mijn vergissingen drukken? Goed dan, ik heb in dwaling verkeerd, ik heb naar de onwankelbaarheid van de Oosterse rituelen verlangd, maar dat is nu allang over. Vertel me liever eindelijk hoe de mens er van binnen uitziet.'

Nee, het was nu werkelijk geen geschikt moment voor een verontschuldiging. Als Aïda hier was geweest- de menigte heeft haar allang opgeslokt - zou ik wat ik op mijn hart had, aan haar zwarte baret hebben toevertrouwd. Hoogstwaarschijnlijk zou het haar echter ook niet interesseren (wat een ongepaste informatie op het moment dat de geschiedenis weer geschiedt en de tijd uit de doden herrijst), dat het op de kop af twintig jaar geleden is dat mijn vader is gestorven. Door een deurspleet, een verrekijker, het oog van de camera, zag ik hoe zijn lichaam in de spiegel viel, hoe het omkieperde in de armen van zijn eigen weerspiegeling (ergens was het gerinkel van glas te horen) en misschien had ik tot op de dag van vandaag daar staan staren, vastgegroeid aan andermans dood, als moeder er niet was geweest die barmhartig mijn hoofd omklemde en tegen haar buik drukte.

Ik rook haar nachtcrème, vlak voor mijn ogen opende zich het paarse parapluutje van het patroon van het nachthemd. Daarom zie ik niet en kan ik niet zien - ik heb immers mijn gezicht in moeders lichaam geboord en haar lichaam is ondoorzichtig -, dat de menigte tot halt is gekomen; en wanneer ik me eindelijk vrijmaak uit haar omarming, rijst een paar stappen bij me vandaan een plexiglas muur voor me op. En alsof ik me tegelijk met de omarming uit het tableau bevrijd, waarin het meervoud me al ergens onder Vyšehrad heeft geschilderd, kijk ik met plotselinge afschuw, die koude niet uitsluit, en alleen voor zover die versperring van schilden en helmen dat toestaat, wakker in die roerloze gezichten - gij zijt steen, en gij zult tot steen wederkeren-, om daarin tegen alle verwachtingen in een zee aan mogelijkheden te zien, een veld vol variaties, omdat de uitdrukking van die gezichten niet onvoorwaardelijk noodzakelijk is, en het kan niet, je hoeft immers maar één trek te veranderen, de jukbeenderen benadrukken, het voorhoofd hoger maken, de wenkbrauwen optrekken, de bovenlip aandikken, om het primitieve te veranderen in het aura van heiligheid, arrogantie in deemoed, leegheid in weemoed.

Toen de ogen elkaar niettemin kruisten, was ik het die door angst werd overvallen, alsof iemand kameraadschappelijk een stropdas rond mijn nek aantrok. Een meisje liep nu naar de wal van bewapende lichamen toe en schoof dapper, met geheven hoofd, een roos achter een schild. Mijn god, dat is toch ... Aglaja! Mijn kleine, onverschrokken Aglaja!

'Aurora!' riep ik een paar seconden voordat de hel losbarstte. Aurora draaide zich om en op dat moment vloog haar zwarte baret van haar hoofd. De man die haar had geslagen was in burger. Onder normale omstandigheden zou ik bij de banketbakker voor mijn part vijf kokosmakronen voor hem kopen: zo sympathiek was hij op het eerste gezicht...

Ik wilde vluchten. Ik was kortom niet zo onverschrokken als Angelika. Maar je kon nergens heen, er was geen uitweg. Een van de vlagen van de slingerende menigte scheurde ons spandoek in twee stukken. De verbinding met Leo was verbroken. Hier de eenheid van radioactiviteit! Hier haardos van nozems! Meld u, over! Terwijl de verdrinkende Leo weg met als een strohalm vasthoudt, laat ik Myloš uit mijn verstramde handen schieten, met een gevoel van bevrijding. En toen - misschien werd iets weggerukt met dat geluid van het scheurende laken - (ja, ook de verandering van de stok terug in een tak is fascinerend), toen trilde de leviathan die ons tot dan toe verzoenend in zijn ingewanden had gewiegd, donderend.

En toen ik door een straatje rende en het van angst bijna in mijn broek deed en met mijn armen mijn hoofd beschermde tegen de neerdalende slagen van gummiknuppels, viel me in één seconde in: nu weet ik dus eindelijk wie, wat ik eigenlijk ben. Immers dat wat ze me hier in de arcade van de Národní-laan, in dat gat naar Elders, gewillig in mijn hoofd slaan, is mijn eigen identiteit. Aan het eind van de tunnel stond de bekende sympathieke man in groen jack. Op het moment dat ik hem naderde, hief hij met een glimlach van oor tot oor zijn twee tot een vuist verstrengelde handen omhoog. Om die zwiep af te keren, sloot ik mijn oogleden zo stijf mogelijk: onverwacht, uit een vieze hoek van de duisternis, knipoogde de geslepen tronie van het gehurkte zigeunerjochie naar me:

Ben je het vergeten? Er is hier immers altijd nog iets wat rest: altijd is hier nog het waterpistooltje op de bodem van een zak, plakkerig van de vingers van snoepjes.

Er was weinig voor nodig. Je hoefde maar het neerkomend wapen af te remmen, 'handen omhoog' te roepen, het pistooltje trekken en alle woede die erin zat in zijn smoel te spugen. Er was immers zo weinig voor nodig om met een gevoel van genot te volgen, tussen de vingers door, met het ene oog van een afgeranselde cycloop, hoe zijn gezicht, onherkenbaar uitgelopen, over zijn jack gleed.

En dan, over grofweg duizend jaar, kropen we op handen en voeten naar elkaar. De straat was opeens stil en verlaten en uit Leo's neus druppelde bloed op het gescheurde spandoek. De sinaasappel schreeuwend uit de etalage, de in flarden vertrapte zwarte baret wezen ons de weg.

'Als wat?' schreeuwde ik tegen het plaveisel.

Eindelijk gonsde zijn antwoord (op handen en voeten, stil en verlaten) recht boven mijn hoofd: 'Als engelenvleugels, sukkel...'

Sindsdien heb ik Albertine nooit meer gezien.




Jáchym Topol. Bron

Jáchym Topol gaat nog een stapje verder qua taalvernieuwing. Hij heeft de taal van de Tsjechische 'underground' in de literatuur geïntroduceerd. Zijn Praag of Perla (parel), zoals hij zijn stad graag noemt, betreft vooral de verschillende buitenwijken, waarbij Smichov en Košíře met hun koloriet van arbeiders- en zigeunerwijken zijn voorkeur genieten. Ook al is de ruimte in zijn proza onmiskenbaar Praag, vervormt hij het echte Praag naar eigen inzicht en gebruikt maar zelden reële namen. Hij wordt gefascineerd door het milieu van zwervers, kleine en grote criminelen (de maffia), drugsverslaafden en dealers. Tekenend voor zijn benadering is misschien de anekdote die er over hem en Michal Viewegh - een van de populairste jonge schrijvers wiens boeken trouwens ook in het Nederlands verschijnen, die echter eerder het type is van de 'ideale schoonzoon', dus precies het tegenovergestelde van het veel onaangepastere type Topol. Toch schijnen deze twee schrijvers bevriend te zijn. Het verhaal gaat dat ze op de terugreis van een serie lezingen in het buitenland samen in de trein zaten. Op het eerste station in Tsjechië, bevolkt door allerlei rare randfiguren, sprong Topol enthousiast uit de wagon, mengde zich onder de kleurrijke stationspopulatie en schreeuwde Viewegh toe, die hem enigszins bezorgd uit het raampje volgde:

'Kijk, dit is nou leven en niet dat slappe gezeik zoals in jouw boeken!', waarna Viewegh zachtjes opperde: 'Oké, Jáchym, maar we blijven toch wel vrienden?'

Ook Topol beschrijft, net als Brabcová in Zlodějina, de periode na de omwenteling van 1989. In de tijd daarvoor schreef hij gedichten, maar zijn eerste prozawerk Sestra (Zuster) verscheen in 1994 (zie TSL19 / 1995). Sindsdien kwam van hem Výlet k nádražní hale (Een uitstapje naar de stationshal) uit in 1995, waarvan het eerste hoofdstuk hier is vertaald, en in begin 1996 Anděl (Engel), tot nu toe het meest compacte verhaal met elementen van een thriller, maar toch met puur topoliaanse kenmerken. 'Anděl' is de naam van een kruispunt in Praag-Smichov, genoemd naar een huis (U anděla - Bij de engel) dat een fresco met een engel in de gevel had. Het huis werd tegelijk met het hele blok beginjaren tachtig gesloopt en daarop verrees een nieuw metrostation. Om de nauwe banden met de Sovjet-Unie te benadrukken, kreeg het station destijd als decoratie een even reusachtig als afzichtelijk mozaïek met een Moskous panorama van Russische makelij, en niet alleen het station, ook het hele kruispunt werd naar Moskou genoemd (Moskevská). Sinds de omwenteling is het dus weer Anděl geworden. Maar er zijn meer inspiratiebronnen rond het kruispunt Anděl: bijvoorbeeld het functionalistische gebouw van de Smíchov-synagoge (al tientallen jaren buiten gebruik - het doet dienst als magazijn), het - ooit nogal tuttige - restaurant U Holubů, dat tegenwoordig een verzamelpunt van de Russische maffia is geworden, verder kwam er op de plek van een gore bistro waar de plaatselijke zigeuners en arbeiders uit de dichtbijgelegen tramfabriek Tatra vroeger een biertje gingen pakken, een cleane McDonald's. In de omliggende, stoffige straten (het kruispunt heeft niet voor niets de naam een van de plekken te zijn met de ergste luchtvervuiling en geluidsoverlast) verschijnen de laatste jaren obscure sexshops, snackbars met gokautomaten, kortom Anděl en omgeving is op weg de Praagse Rosse Buurt te worden. Op dit kruispunt concentreert zich zo'n beetje alles wat sterk tot Topols verbeelding spreekt, zo ziet zijn Praag er ongeveer uit. Hij zet tegen deze ruwe wereld bepaalde waarden die rechtstreeks uit jongensboeken lijken te komen: vriendschap, bescherming van zwakkeren, verlangen naar avontuur. Zijn helden zijn echter niet immuun tegen de invloeden van de nieuwe wereld. Nu ze de onderlinge band van het gezamenlijke verzet tegen het totalitaire regime missen, moeten ze andere bronnen vinden voor hun solidariteitsgevoel. Ze worden heen en weer geslingerd tussen momenten van meedogenloos geweld, nodig om in de nieuwe wereld overeind te blijven, en van verrassende onschuld en zuiverheid.



een uitstapje naar de stationshal



De stad veranderde. 's Nachts hing er weliswaar net zo vanzelfsprekend als in de tiende eeuw - of wanneer dan ook - hoog in een donkere poort de maan, soms vol en gezwollen als het gezicht van een dronkaard, soms zweefde deze tussen de wolken en was nauwelijks te zien, een glazen lovertje, ze straalde geen warmte uit, maar toch maakte ze de bastaardhonden van de stad gek. Elke keer als de maan haar kille intensiteit bereikte, dronken geliefden in dit schijnsel hun fles leeg en stortten zich op elkaar, de mondhoeken stukgebeten uit grote liefde, een moordenaar draaide grijnzend zijn mes rond in de wond, in dit licht deed een lieve mama plotsklaps iets vreselijks met haar poppetje en de gele kracht vloeide naar beneden en stroomde over de tram- en treinsporen en die glinsterden in die lichtvloed ... 's Werelds heer greep de nacht vast in het midden van de duisternis en keerde hem binnenstebuiten als een pas gevilde huid, de zon brandde aan de hemel. Ze geselde de stadsmuren en de trottoirs, en nu pas was het vuil vuil en het bederf bederf en werden die zichtbaar. De zon gloeide, dwong het bloed trager te bewegen, het stroomde loom, werd zoet of andersom, de pompen werkten als waanzinnigen en het bloed leek uit zijn omhulsel te willen spuiten. Zo leek het mij tenminste, niet echt leuk.

De stad veranderde, de tralies en rolluiken, jarenlang neergelaten om slechts te roesten, werden opnieuw geschilderd en vaak kwam er nu ook een opschrift met een naam eroverheen. De stoffige kelders en gore kroegen in de voormalige joodse wijk veranderden slim in luxe winkels. Je kon hutkoffers uit de vorige eeuw krijgen, een door Madonna zelf gedicteerd boekje met haar ketting erbij, ook ananassen en fijne tabak, dagboeken van dooie actrices, snobistische karrewielen, evenals karwatsen, poppetjes, reisgralen met het bloed van een avonturier, munten, portretten van Kafka, schiettenten met alle arbeiderspresidenten, vodden, botten en vellen en ook de rest. Achter in de etalage stonden twee beeldjes van mannenhonden, gekromde gestalten onder een last in rieten manden, ze keken over hun schouder en kenden misschien ook jouw naam wel. Het waren beeldjes van de duivel, lang kocht niemand ze. Toen ze eindelijk uit de etalage waren verdwenen, voelde ik me opgelucht. Maar de volgende dag stond daar een beeldje van een vrouw met een kattekop, ze had ravenzwart haar, groene ogen, ingelegde edelstenen, dat haar was echt. En het straalde ook uit háár. De firma waarvan deze winkel was, heette Pozener, de eigenaars kwamen uit Wenen en in hun embleem zaten stierenhorens.

De stad veranderde, oude bouwvallige muren werden gesloopt, de gebarsten geheimzinnig kaart van het stucwerk werd bedekt met reclame, de trottoirs kregen een nieuw plaveisel, de jarenlang aanwezige metalen en houten omheiningen verdwenen van het ene op het andere moment. Nieuwe eigenaars namen bezit van de verwaarloosde huizen en probeerden ze te veranderen in hotels, restaurants, groothandels in glas, reisbureaus. Vanuit de woningen op de begane grond werden op straat houten speelgoed, worstjes, kranten, tijdschriften, kruidkoek en goud verkocht, al naar gelang de aard van de verkoper, zelfs de verbitterdste humoristen moesten om de belastingaanslagen lachen. Poen stinkt niet, beweerden de stinkerds en deelden de straten en pleintjes op naar gelang de grootte van hun kraampje. In de periferieën en afgelegen buitenwijken ontstonden nieuwe centra rond disco's, kleine warenhuizen, nieuwe kroegen. De strijkerij bij ons in de straat vulde zich 's avonds met moeders. Hij zei tegen me dat ik alleen maar z'n hospita was, dus heb ik 'rn eruit geflikkerd en nou heb-ie geen dak boven z'n hoofd meer. Die van mij komt vandaag vast weer bezopen thuis, laatst ging-ie boodschappen doen en toen-ie thuiskwam was alles al bedorven. Hier zijn uw overhemden, meneer, zei ze en keek me de zaak uit. Ja hoor, geen kleingeld, u heb gewoon geen geld, maar u betaalt de eerste, anders laat ik niets van uw kamerjas over. Die blieft geen goedkoop vlees, ving ik nog op. Maar dat stilde mijn dorst naar het leven niet. Ik onderzocht hoe ik mijn gezonde geest in zaken kwijt zou kunnen. Ik heb het tot huurling van de letteren geschopt, handelaar in woorden, uitgekookte dagloner.

De meesten in mijn omgeving hadden meer succes. De dief, afperser en dronkaard Dunar was de baas van Nightland geworden, een discotheek waarin het naar aangebrand vlees stonk, zo ijverig gaven daar de mafiosi hete stenen aan elkaar door. Kom nog 'ns langs, zei Dunar tegen de gezant van een buitenlandse schoremtak, die naar Praag was gekomen om goudenregen te kweken. Kom nog 'ns langs, zei hij tegen een gozer die zelfverzekerd een zekere soms geld eiste waarvoor hij hem bescherming zou bieden, - dan breng ik je om zeep. Het brutaaltje werd een week later neergeknald, het kan best dat hij alleen maar was gekomen om zich te amuseren, maar hij kreeg de kans niet om een tweede keer met zijn aanbod voor de dag te komen. En dit mot je maar je moeder laten zien, zei Dunar tegen zijn partner en brak vakkundig haar sleutelbeen. Zijn gorilla's bewerkten haar daarna nog verder, maar wel zo dat ze het net overleefde, en daarna hebben ze haar, opgerold in een door misdaad besmeurd tapijt samen met die dode beschermingsexpert, op een vuilnisbelt buiten de stad gestort.

Rond zes uur 's ochtends wankelde ik langs Nightland naar mijn hol en Dunar zat net op de motorkap van zijn bmw te ontbijten. Drie, vier aangeschoten hulpjes draaiden om hem heen en met een bravoure die de wisseling van de burchtwacht niet mis zou staan, serveerden ze hem een goed doorbakken kip, salades, vergulde tandenstokers, mandjes en bordjes, borrels en flessen, een gouwe ouwe van abba klonk door de lucht. Dunar liet een boer en wierp een fles wijn in mijn richting, rot op, schrijvertje, ik maakte de pleiterik. Onlangs bestelde hij een paar lovende stukjes bij me over zijn 'paradijs van prettig vermaak', maar ik was er te laat mee, ook al was ik er koninklijk voor betaald. Kennelijk had hij nog steeds vertrouwen in mijn genie als schrijver, want er spatte een fles zo'n vijf meter bij me vandaan tegen de muur en er kwam geen van zijn dobermans in mijn nek hijgen.

De arbeiders gingen met een kater van gisteren in hun kop naar hun werk, hoi Franta, zei Dunar tegen hen, hoi Luboš, hoi Ládin, hoe gaat-ie? Hij bedoelde dat niet kwaad, de bmw glom als een grote zwarte kever, de motorkap doorstond de last van lekker-nijen zonder schadelijke gevolgen, Dunar vermaakte zich kennelijk kostelijk tussen zijn hulpjes en lijfwachten. De loonslaven glimlachten,je kon niet in hun ingewanden kijken. Maar ze wisten dat hij wist dat zij wisten. Ze waren van één bloed. Meneer kwam gewoon naar de stad om je stoel onder je kont vandaan te trekken, de soep onder je lepel vandaan, steek die maar in je oog. Meneer maakt slaven van je zonen,ja zelfs van hen bewonderaars, hij zal je dochters en vrouwen op straat uitventen, per kilo. Hoi Miloš, hoi Jožín, ouwe rukker, hé jongens, hallo, hallo. Vroegere klasgenoten en gabbers en celgenoten en collega's van de fabriek, vroegere medebroedertjes van de kleuterschool, van het kerkje, van de partij, het leger, vroeger leefden ze zogezegd zij aan zij, vuist aan vuist, verklikkerij aan verklikkerij. Nu slikten ze hun spuug en hun haat en nijd in. Op een keer zal een van hen zijn kop van zijn romp slaan. Over geruime tijd of algauw, als de tijd er rijp voor is.

De stad wierp haar vroegere, dat sombere en strenge, gezicht af, dat masker van rottend bolsjevisme, en zette er nu duizend op. Sommige waren vrolijk geschminkte clownsgezichten en wie zou er wakker van liggen dat die oude alcoholische malloten uit de naar zaagsel en dierenstront stinkende piste onder de schmink hier en daar een pok je, een littekentje van een prikje verborgen? Deze bontgekleurde Pi po-bekken schminkten zich voor de onstuimige jeugd, voor toeristes uit de meest uiteenlopende landen, voor de eerste schuchtere kusjes en vluchtige aanrakingen, voor de eerste joint in de geheimzinnige schemering van het op legenden gestoelde buitenland, voor kunstenaartjes in een romantische roes, met de roest van het ijzeren gordijn onder de nagels, en achter dat gordijn is eindelijk(!) in plaats van een tankparade slechts een poppenkast van Jan Klaassens, voor zoon- en dochterlief van goede komaf met die geweldige paspoorten, ze komen de bloemetjes buiten zetten in Oost-Europa, ze hadden een menagerie verwacht en vonden er een jungle, ze hadden een jungle verwacht en vonden er een magazijn vol afgedankte decors, ze hadden de Geest gezocht en werden gepakt door een Griezel met een spiegelgezicht. .. voor sombere intellectuele meisjes die na eerst op hun zevende Morrison en Kerouac hebben afgezworen, op hun elfde tot hun zestiende de existentialisten en de fenomenologie en andere troep en daarna de drugs en daarna, al gereinigd, hielden ze van Jezus om zich met een ander mannetjes in te laten, de rotwijven, en daarna haatten ze de mannen en hadden ze een nogal uitgesproken mening over wat non-conformistisch, ecologisch, hekserig en lesbisch was, en vermoeiden ze de berustende en minachtende Tsjechische hospita's met hun meningen die ze onder woorden woorden woorden brachten ... elke gek met een paar dollar op zak en een mening over wat de wereld en een visie was, kwam vroeg of laat in deze stad terecht, richtte organisaties of bewegingen op, of kranten, of trok, omwikkeld met een eindeloze kabel, binnen om een nieuwe, eindelijk leuke tv-zender te maken, hij creëerde CULTUUR of in ieder geval een kleine sekte voor de plaatselijke idioten, of bijvoorbeeld een of andere BV, het zijn toch maar papieren, hè? ... en toen zijn geld op was, verdween hij, de stad en haar ondernemende types hebben hem als een spons uitgeknepen ... en ik legde ook bijna het loodje ... avonden met de tv - de helderziende ... andere delen van de stad werden door eigenaars in het nette pak van de betrouwbare zakenman gestoken, banken en wisselkantoren, op de ruïnes wapperden bontgekleurde vlaggen en ingehuurde krachten schoten met windbuksen duiven dood, in de hoop dat de ladingen uit hun cloaca's de spijsvertering van de slimmerds in nette pakken niet verstoorden, want hun stront luiert heel discreet in hun omloopkanaal. .. en weer andere stedelijke gebieden trokken smoelen in het professioneel schoongeboende gezicht van de valsspeler, de uitslover. Die ene, die ondanks zijn behendige vingers en levenservaring toch verliest, omdat hij ziek is, door de natuur verdoemd, hij is een zwakker exemplaar. Sommige straten zagen er nog steeds zo uit dat je maar het beste een overdosis kon nemen.

In sommige hoeken, donker en vochtig door het zwarte grondwater, kon je net zo makkelijk schizofrenie oplopen als een griepje. Andere plekken leken uit de beheksing van bewegingloosheid te zijn gestapt om opnieuw aansluiting te vinden bij hun gelukkigste tijd, als door een wonder, of misschien wel logisch waren dat de oudste plekken, zoals de kathedraal bijvoorbeeld met de grafkelders van Tsjechische koningen met buiten laag overvliegende duiven, mussen, en luie tortelduiven, waarvan ik zeg, ook al klinkt dat misschien bij vogels ongewoon, dat ze zich met een verheven zinnelijkheid voortbewegen, of het klooster waarvan de abt zo vreselijk was gemarteld.

Op Station Zuid ging ik vaak met een kater de bontgekleurde omslagen van avonturenboekjes, detectives en porno bekijken, de titels ervan resoneerden in mijn vertraagde hersenen, het zijn ook punten op de wereldkaart. Hier zijn leeuwen en hier is Duizend moorden uit wellust en hier Zwarte Mary en hier Het spinnenhuis en hier De robotopstand, en als je op je tenen gaat staan, zie je ook de novelle De gekookte en De droom van een dienstmeid en Vuistrecht en De straat van afschuw. Ernaast staat een stalletje met groente en fruit en de zware geur van een Aziatische onbekende en van dille en ook van oregano en kaneel en pikante olijven en citroenen en rozijntjes vormen een uniek reukscherm voor De koning van mutanten, De seksuele verslindster, verderop stinken de wc's. Die zijn ook geprivatiseerd, de eigenaar verkoopt pornofilms, ik sta daar, bij de goot, een zwaar opgemaakte del volgt me, wijd opengespreid op de cover van Tieneedzj Prostitjoet, met haar papieren ogen. Vind je het lekker om je af te rukken? spreekt de gozer van hiernaast mij aan, mijn door de kater afgestompte hersenen gaven niet het bliksemsnelle bevel tot een vuistslag, dus sta ik daar maar en vraag Watte? en ik begin al voor een debiel te spelen, de eigenaar van de wc zelf, de ondernemer, heeft me aangesproken. Vormt hij soms ook zo'n soort beweging of centrum Hoe anders te leven In harmonie met jezelf Hoe rijk te worden Duits in één uur Afvallen in drie dagen van je volproppen enz.? Nou, ik zie je hier weleens, vervolgt hij, ik werk hier vlakbij, leg ik hem uit, in de hoop dat hij niet denkt dat ik een Gluurder ben. Maar dat denkt hij vast toch wel. Vind je het lekker om je af te rukken? Hoezo? vraag ik onnozel en onschuldig. Hij werpt kort een blik op de ingang om te zien of er niemand binnenkomt en ... Zomaar, onder ons, als je 't lekker vindt, kunnen we dan niet wat afspreken voor 'n peepshow. Watte? Nou gewoon,jij rukt je afin de cabine terwijl anderen naar je kijken. Wie? Nou, de devio's natuurlijk zeg. 't Is gewoon een puur zakelijke overeenkomst tussen twee volwassen kerels. Jou gebeurt niks, ze kijken alleen maar naar je. Hoe vaak ken je klaarkomen? Wacht 'ns,je hebt lang haar dus ik zet op dat matje van je 'n helm met horens, dan ben je net 'n Viking. Zo zo, kan ik nog net uitbrengen.

Waar je nu werkt, verdien je niet veel, zegt hij en bekijkt kritisch mijn enigszins afgedragen pak, maar het is een boerenkinkel, hij snapt niet dat in het geval van mijn katoen het om het merk gaat. Nou, weet je, echt geilen doe ik hier niet op, zeg ik hem en loop door het midden weg, een muntje heb ik niet in zijn plastic bakje gegooid.

Ik volg het gekrioel van nomaden in de hal, geen wonder dat de bosjes in het park voor het station zo'n sterke concurrentie zijn voor de openbare toiletten. Als hij elke Viking lastig valt. Poen. Hoeveel zou hij me er zo voor geven? Voor bijzonder wrede devio' s treedt hij waarschijnlijk zelf op, voorzien van zijn gore gezicht. Een helm met horens? Ja hoor, vast, zodat de Zwarte me makkelijker kan opsnorren! Poen, poen, poen. En geld maken zonder een greintje opwinding heeft vanzelfsprekend geen zin, daar ben ik het mee eens.



Alles wijst erop dat Ripellino met zijn idee van de Praagse passant, waarmee we dit artikel zijn begonnen, een antropologische constante in de Tsjechische literatuur heeft opgespoord. Praag blijft een sterke inspiratiebron voor nieuwe generaties schrijvers die er worden geboren, ook al krijgt het - misschien onder invloed van het huidige fin de siècle - steeds vaker een onwerkelijke, griezelige, magische of zelfs mystieke rol toebedeeld. De gewone Pragenaar kijkt daar vreemd tegenaan en voelt oog in oog met al die veranderingen eerder drang om een buitenstaander te blijven om zo een beter overzicht te hebben. Het lijkt ook een eigenschap te zijn die niet alleen van nu is, maar regelmatig in het Tsjechische verleden voorkomt. Tegenover de geiser van ondernemende geest die overal opspuit, staan de scepsis en verwarring van de nieuwe schrijvers, die een evenwicht pogen te vinden in de nieuwe situatie die, zo lijkt het tenminste, vele mogelijkheden biedt.




Literatuur:
Angelo Maria Ripellino, Magisch Praag, 331 p., De Arbeiderspers, Amsterdam 1994, vert. Anton Haakman

Over de auteurs:
Michal Ajvaz: Het gedicht Město (de stad) komt uit Vrazda v hotelu Intercontinental, 43 p., Mladá Fronta, Praag 1989; het verhaal 'Brouk' (De kever) komt uit Návrat starého varana, 81 p., Mladá Fronta, Praag 1991; uitspraken van Ajvaz over zijn boeken komen uit het nawoord bij de bundel Vražda v hotelu Intercontinental en uit een gesprek met hem in Literárni noviny 1995 / 31.
Daniela Hodrová: Město vidim ... , 88 p., Euroslavica, Praag 1992; uitspraken van Hodrová over haar boeken komen uit een gesprek met haar in Tvar 1996 / 6.
Zuzana Brabcová: Zlodějina, 207 p., Česky spisovatel, Praag 1995.
Jáchym Topol: Výlet k nádražní hale / A trip to the train station, 114 p., Petrov, Brno 1995.

Vertaling van de teksten:
Magda Hüblová, behalve Zlodějine van Zuzana Brabcová, vertaald door Edgar de Bruin.



<   

TSL 21

   >