P.B. Kempe



De Sorben en hun dichtkunst





De SorbenBron

Van de vele Slavische volkeren die ooit leefden op het grondgebied van het huidige Duitsland is er nog één, bij wijze van voorpost, overgebleven. Deze Sorben (in hun eigen taal naar gelang het dialect Serbja, Serbjo, Serby, Serbowija etcetera geheten), die ook wel Wenden genoemd worden naar de Venedi uit Romeinse annalen, bewonen sinds jaar en dag de Lausitz (in het Sorbisch Łužica, "drassig land"), het gebied ten weerszijden van de Opper-Spree en de Neisse. Sinds 1945, toen de oostoever van de Neisse toeviel aan Polen, is hun woon streek beperkt tot het gebied tussen het Spreewoud en het Lausitzer Bergland.

Zij stammen af van twee Oudslavische stammen die vermoedelijk uit het brongebied van de Elbe kwamen: de Miltzener en de Lusitzer. Deze vestigden zich respectievelijk in de oude markgraafschappen Nederlausitz (heden gelijk te stellen met het zuidoosten van de deelstaat Brandenburg) en in Opperlausitz (het oosten van de deelstaat Saksen).

Schattingen van het aantal Sorben, bijna allen beheersen ook de Duitse taal, lopen uiteen van 40.000 tot 100.000. Volgens de gezaghebbende taalwetenschapper Arnošt Muka (1854- 1932) spreken zij eenentwintig dialecten: negen daarvan vormen de Oppersorbische groep, die dichter bij het Tsjechisch staat; acht andere behoren tot de Nedersorbische groep, die dichter bij het Pools staat. Daarnaast zijn er vier grensgevallen waarin de invloed van het Oostsorbisch merkbaar is, dat verspreid wordt gesproken rondom Bad Muskau, maar geen schrijftaal kent. De klemtoon valt op de eerste lettergreep, maar in het Nedersorbisch is er in langere woorden een nevenklemtoon op de voorlaatste: daaruit blijkt opnieuw de invloed van zowel Tsjechisch als Pools. De naam Sorben valt het eerst in een kroniek uit 631 van de Franken, die hen later onderwierpen. Hun woonstreken, die destijds westelijk tot aan de Saale reikten, maakten vanaf 928 deel uit van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. Met de keizer kwam het christendom; in de zestiende eeuw zouden de Sorben, delen van het platteland uitgezonderd, in overgrote meerderheid overgaan tot het protestantisme.

De Lausitz hoorde van 1002 tot en met 1033 bij het Poolse koninkrijk; daarna trachtten Duitse landheren met wisselend succes gedeelten in te lijven. De markgraaf van Brandenburg verwierf de Opperlausitz in 1235 en de Nederlausitz in 1303, maar moest ze achtereenvolgens in 1329 en 1368 afstaan aan Bohemen. Dat maakte de Sorbische gebieden tot kroonlanden waarbinnen de Sorbische taal zich ongestoord kon ontwikkelen; zulks in tegenstelling tot de toestand onder de Duitsers, toen het Sorbisch meestal ondergronds moest gaan.

Hiernaast bestond vanaf 1346 de goeddeels zelfstandige Opperlausitzer Stedenbond met Bautzen (Budyšin), Görlitz (Zhorjelc), Kamenz, Lauban, Löbua en Zittau als leden, die tot in de napoleontische tijd bleef bestaan, zij het dat zijn gezag met de jaren afkalfde. En overigens zijn de Sorben als boerenvolk altijd een minderheid geweest in de vanouds Duitssprekende steden.

Vanaf de vrede van Praag (1635) tot en met de val van Napoleon (1815) behoorde heel de Lausitz tot Saksen. In deze jaren begon de Sorbische literatuur zich te ontwikkelen. Was het oudste bewaard gebleven stuk in het Sorbisch de rond 1500 opgetekende Bautzener Burgergelofte, de letterkunde kwam zoals zo vaak voort uit de godsdienst. De allereerste vertaling van de Lutherbijbel uit het Duits was een Nedersorbische, namelijk de Jakubica-uitgave van 1548. Het oudste gedrukte Sorbische boek is een catechismus met gezangenbundel uit 1574, naar de vertaler en samensteller de MolIer- uitgave gedoopt. En in 1696 verscheen de Swětlik-uitgave, een Oppersorbische bijbelvertaling met gezangenbundel.

De eerste drie hoofdpersonen in de Sorbische dichtkunst horen ook al thuis in de belerende hoek. Hanzo Nepila (1761?-1856) zette in ongeveer dertig handschriften godsdienstige beschouwingen en een autobiografie op papier: deze werden vrijwel alle meegegeven in zijn graf. Kito Fryco Stempel (1787-1867), predikant in het Spreewoud, schreef tegen het einde van zijn leven het filosofische epos "De drie geduchte bazuinen: klank, stem, taal". En Handrij Zejler ( 1804-1872) legde de grondslagen van de wereldlijke poëzie met zijn volksliederen en zijn ongeveer tweehonderd fabels, meest berijmd en uit het volksleven gegrepen.

Inmiddels was heel de Lausitz onder Pruisisch gezag gekomen (behalve de westelijke Opperlausitz die bij Saksen bleef en pas in 1871 zou volgen) en was de geest van de germanisering in volle vaart uit de fles geschoten, een toestand die er met de stichting van het Duitse Rijk niet beter op werd. De tegen de Sorben gerichte industrialiseringspolitiek was een belangrijk onderwerp in het werk van dichters als Julius Eduard Wjelan (1817-1892) en Jakub Bart Ćišinski (1856-1909), die trouwens beiden kerkelijke ambten bekleedden. Net als Mato Kosyk ( 1853-1940), die in 1883 ging prediken in de Verenigde Staten en daar onder meer verzen schreef op Indiaanse onderwerpen.

De Sorben betrokken culturele loopgraven, die het reeds sinds 1706 bestaande Lausitzer seminarie in Praag kwamen ondersteunen. Van 1842 tot en met 1937 verscheen het weekblad 'Serbske nowiny' (Sorbisch nieuws); in 1847 werd in Bautzen de eerste 'Maćica Serbska' opgericht (Sorbische vereniging voor volksopvoeding); en in 1912 zag in Hoyerswerda 'Domowina' (Tehuis) het levenslicht, de koepel voor alle Sorbische instellingen en tevens de naam van de zelfbesturende Sorbische culturele raad.

De nazi's vervolgden alles wat Sorbisch was. De begaafde dichter Jurij Chěžka (1917- 1944) kwam om het leven toen hij deserteerde aan het Joegoslavische front. Het plan van Göring om het Spreewoud te gaan benutten als jachtgebied, waaraan uiteraard ontvolking vooraf moest gaan, bleef door louter tijdgebrek onuitgevoerd.

In 1945 waren er even bewegingen die streefden naar aansluiting bij Tsjechoslowakije of zelfs algehele zelfstandigheid, maar die kregen geen schijn van kans, net zo min als de Sorben aanvankelijk een kans leken te krijgen van de communisten. Die verlieten echter in 1948 plotseling hun verpletteringsbeleid en roken hun kans om een rol te gaan spelen als modelbeschermers van een minderheid. In een buitengewone "Sorbenwet" werden allerlei rechten vastgelegd, met name op de gebieden van taal, cultuur en onderwijs. Natuurlijk bleef in alle opzichten de leiband strak in handen van de partij.



Jakub Lorenc-Zalěski Bron

Na de Duitse vereniging hebben de Sorben hun rechten behouden. Wel zijn ze, hetgeen onvermijdelijk is in een staat met tachtig miljoen inwoners, nog verder naar de kantlijn gedrongen. Een van de Sorbische dichters die sinds 1945 voor het voetlicht zijn getreden is Kito Lorenc, geboren in 1938 in Schleife (Slepo), vijftien kilometer noordwestelijk van Weisswasser. Hij studeerde slavistiek in Leipzig, was medewerker aan het Instituut voor Sorbisch volkenkundig onderzoek, later toneelschrijver voor het Genootschap voor Sorbische volkscultuur.

Hierna vestigde hij zich als schrijver aan de voet van de Čomobóh ("Zwarte flank"), met 561 meter het hoogste punt in het N oordlausitzer Bergland, vijftien kilometer zuidoostelijk van Bautzen. Lorenc was tot zijn veertiende louter Duitstalig. Hij kwam pas in aanraking met het Sorbisch door zijn studie, maar met name dankzij nieuwsgierigheid naar de geschriften van zijn grootvader. Jakub Lorenc-Zalěski (1874- 1939), schrijver, journalist en boswachter, schiep onder meer mythische vertellingen over de Sorbische geschiedenis, en wel in het Sorbisch.

De eerste bundel van Lorenc, Nowe časy - nowe kwasy (1961; Nieuwe geesten - nieuwe feesten), is geheel in het (afwisselend Neder- en Opper-) Sorbisch geschreven. In de tweede bundel echter wisselt hij het Duits en het Sorbisch af. Struga - Bilder einer Landschaft (1967; Struga - Beelden uit een landstreek) is een eerbetoon aan zijn geboortegrond: de Struga(" rivier"; vergelijk het Duitse "Strem") loopt uit de richting Weisswasser naar de Spree.

Aan deze herkregen tweetaligheid was de kennismaking met Johannes Bobrowski ( 1917- 1965) niet vreemd. Deze Oostberlijnse lectoren begeleider van jonge schrijvers was evenals Lorenc een grensganger tussen de Duitse en de Slavische beschavingen. Niet toevallig kwam hij uit het Oostpruisische Tilsit.

De latere bundels van Lorenc bleven zich bewegen in dat grensgebied. Kluče a puče . ( 1971; Sleutels en wegen) is in het Sorbisch; Flurbereinigung (1973; Herverkaveling) in het Duits; Wortland (1984; Woordland), dat zowel oud als nieuw werk bevat, afwisselend in beide. Voorts schreef hij voor kinderen en stelde hij een tweetalige bloemlezing samen die onder de naam Serbska čitanka - Sorbisches Lesebuch ( 1981; Sorbisch leesboek) een overzicht geeft van de gehele Sorbische letterkunde.

De vertalingen (alle uit het Oppersorbisch en met aantekeningen van de schrijver) bieden een kijkje in meerdere hoeken van de veelzijdige keuken van Lorenc. Rijm, vrije verzen, weemoed, spot, natuurlyriek, maatschappijkritiek: het is allemaal aanwezig. Indien op zulk een wijze beoefend is de Sorbische dichtkunst, zo klein als zij getalsmatig zijn moet, beslist volwassen.





SORBISCHE GRAMOFOONPLAAT 1938

Dode vader en levende dochter maken muziek
Zij zingt Hij begeleidt aan het klavier
Mijn duifje zo groen mijn liefje zo rood
het is koud en de sneeuw is zo diep
Twee klankschaduwen in elkander verweven
de een dood de ander levend
"Liefste ik ben in de koelte jij bent in de zon"
"Stap uit de koelte liefste uit mijn koelte"
"Liefste ik ben toch jouw koelte jij bent toch mijn zon"
"Ongelukkig de zon die schaduw brengt--"

Twee klankschaduwen in elkander verweven (het is wit en de sneeuw is zo rood) Levende stem wordt stil dode stem herneemt het laatste woord

1965

( dit gedicht gaat over twee illegale grammofoonplaten uit de nazi-tijd, vervaardigd in Berlijn, verspreid in de Lausitz door Sorben en Polen. Ze bevatten vier volksliederen [ waaruit de aanhalingen], bewerkt en uitgevoerd door de pianisten componist Bjarnat Krawc-Schneider [ 1861-1948] en zijn dochter Ruth-Marka Schneider-Raupp [ 1900-1979], zangeres bij de Staatsopera in Berlijn).



EPITAFZA JOHANNESA BOBROWSKEHO

GRAFSCHRIFT VOOR JOHANNES BOBROWSKI

September,
sempre adagio --

Mjeno (rěki).
My mamy jo
mjenowaé, kotrež wčera
muž hišće njeseše.

September,
sempre adagio -

Een naam (rivieren).
Wij zullen hem
noemen, gisteren nog
heeft een man hem gedragen.

Rěki (mjeno).
Křćenik, jako wón po tym
stupi z rěki, powědaja,
zo njebě
jeho spóznał, runje
křćeneho, jako
mesiasa.
Što chceće
pak? Dźěše jemu
wo křćenje.

 

Rivieren (een naam).
De doper, toen hij later
uit de rivier trad, vertelt men,
herkende
hij hem niet, de zojuist
gedoopte, als de
messias.
Maar doet het
er toe? Hij was daar
om te dopen.

Rěki (mjeno).
Tón z roda bobra -
rědni dzensa
rědke
dzělo bobrow: samorostne
zdónki zrudoby
pušćeć, nakłasć k wobhrodzénjam
lobosće, směwa,
a přeco,
w tutym žołmjenju rěče,
postajejo
haćenja rytma.

September,
sempre adagio --

Rivieren (een naam).
Van de stam der bobr -
zeldzamer wordt
het zeldzame
werk van de bevers: de woeker
van droefenis' bomen
vellen, optassen hoog als
de liefde, die glimlacht,
en steeds,
in al dit stromen van taal,
opwerpend
dammen van ritme.

September,
sempre adagio --

Mjeno.
(Rěki. "Zbytny čolm z nim jědu ja.")
Budźe nas
wozybać při rěkach
bjez njeho.

1965

Een naam.
(Rivieren. "Laatste boot waarin ik vaar.")
Staan zullen wij
aan rivieren bevroren
zonder hem.

1965





VERTELLING UIT SALOWA

ik hak mij ik hak mij een raam uit de muur
van ons prachtige splinternieuwe huis
iemand heeft blijkbaar het raam vergeten
werker of bouwmeester? vriend noch buur
weet meer van dit abuis

iemand (zonder hoofd) krabt zich achter het oor
een tweede stelt voor om een bres te slaan
een derde gooit liefst alles ondersteboven
en een sofist laat van rechts naar links en achter naar voor
zijn zoeklicht er over gaan

ik hak mij ik hak mij een raam uit de muur
simpel als een raam hak ik mij vooruit
alstublieft wind: verjaar toch de spinnen
alstublieft zon: drijf vóór het spookuur
de kougeest mijn stramme knoken uit

mag ik voor 's avonds mijn goede vrienden vragen
om tot de haan kraait vrolijk te wezen
komt allen, ga gerust door het raam
mag ik na hen mijn dierbare vijanden vragen
komt allen, maar wel de voordeur nemen

ik hak mij ik hak mij een raam uit de muur. ..

1964


(Salowa/Saalau, bij Hoyerswerda, is een dorp waarvan de inwoners volgens het volksgeloof niet al te snugger zijn. Het hier gebruikte onderwerp is traditioneel)




<   

TSL 20

   >