Marina Tsvetajeva



Onaardse avond





Marina Tsvetajeva. Bron

Ten geleide

De bloei van de Russische poëzie in het begin van deze eeuw bracht een bijzonder proza voort. Dichters als Pasternak, Mandelstam en Bjely legden zich naast het schrijven van verzen op een specifiek dichtersproza toe: een hecht hermetisch proza uitgaande van het woord. Zo'n geheel van 'in woorden gevatte wonderen', zoals Pasternak het noemde, vergt een intensieve lezing. Marina Tsvetajeva, in Nederland weer volop in de belangstelling door een nieuwe vertaling van haar gedichten, sluit aan bij deze traditie.

In de jaren dertig was Tsvetajeva in de emigratie overgegaan op het schrijven van proza. Enerzijds uit geldnood, poëzie werd per regel betaald, anderzijds om haar 'poëzie tot proza uit te strekken', ruimte te winnen in een behoefte haar verlies, haar verloren vaderland en weggevallen vrienden gestalte te geven. Proza leende zich, vond zij, tenslotte beter voor de herinnering.

"Onaardse avond" is een herinnering aan de Russische schrijver en componist Michail Koezmin uit 1936, het jaar van zijn (ondanks Stalin) natuurlijke dood. De titel is ontleend aan Koezmins gedichtenbundel "Onaardse avonden" uit 1923. Tsvetajeva's "Onaardse avond" schetst haar eerste en enige ontmoeting met Koezmin, en bevat een gedeelte van een brief aan hem van 1921. Tsvetajeva, die op uitnodiging van haar uitgevers J. Saker en S. Tsjatskina in Petersburg is, treft links literair Petersburg op de 'onaardse' oudejaarsavond van 1915 ten huize van de familie Kannegieser, een vooraanstaande Petersburgse familie.

Die avond traden onder anderen op de dichters Osip Mandelstam, Sergej Jesenin, en als hoogtepunt Michail Koezmin, die voordroeg met woord en zang. Tsvetajeva hield als Moskouse dichteres haar eerste optreden temidden van 'mannelijk Petersburg'. Haar voordracht was een groot succes, vooral het gedicht "Aan Duitsland", waar ze in die tijd mee 'rondreisde', omdat het vanwege onverhulde pro-Duitse sentimenten nergens geplaatst werd.

Achmatova, Ruslands eerste vrouwelijke stem van betekenis, en haar enige vrouwelijke voorbeeld, was tot Tsvetajeva's grote spijt niet aanwezig. Tsvetajeva en Achmatova ontmoetten elkaar slechts kort in 1941. Afwezigheid evenwel, niet ontmoeten, betekende veelal voor Tsvetajeva een des te intiemer geestelijk samenkomen dat door een daadwerkelijke, fysieke ontmoeting alleen maar gehinderd en bezoedeld kon worden. Dit door haar veelvuldig beoefend procédé, het bewust fysiek afzijdig houden van haar coryfeeën in een behoefte rechtstreeks met hun ziel in verbinding te komen staan, inspireerde haar tot tal van correspondenties en cycli: uit Achmatova's afwezigheid ontstond haar beroemde cyclus "Verzen aan Achmatova" die zij in juni 1916 schreef en waarvan in "Onaardse avond" het laatste couplet van het beroemde "O Muze van tranen" is opgenomen.

Haar schrijversportretten zijn dan ook meer portretten van zielen dan van levende personen. Zij eist als het ware haar onderwerp geheel voor zichzelf op. Haar Poesjkin, haar Bjely, haar Volosjin en haar Majakovski zijn zo Tsvetajeviaans dat ze hier en daar volstrekt onherkenbaar zijn geworden. De dichteres treedt zelf vaak hardnekkiger op de voorgrond dan haar onderwerp, en de 'waarheid' wordt nog al eens geschonden. Koezmin kon bijvoorbeeld onmogelijk bij hun ontmoeting Tsvetajeva' s "Ik ken de waarheid" in Noordelijke notities al gelezen hebben, aangezien het pas in 1916 verscheen.

Willen we dus Koezmin leren kennen dan zijn we bij Tsvetajeva aan het verkeerde adres. Toch lag het beslist in Tsvetajeva' s bedoeling Koezmin bij zijn dood eer te betuigen. Koezmin was een belangrijk voorbeeld voor Tsvetajeva in de jaren van haar ontwikkeling tot vol wassen dichteres. Ze voelde zich verwant met hem om zijn onafhankelijkheid als dichter, maar vooral om zijn "onaardse" vers. Immers, poëzie was bij uitstek de vorm waarin taal het puurst en oorspronkelijkst tot uitdrukking kwam, het meest een engelentaal benaderde. Hier op aarde dan. Pas in het hiernamaals zou er sprake zijn van een werkelijke zieletaal die veeltongig was. Zo kon zij met een gerust hart haar ode aan de Duitse dichter Rilke bij zijn dood in het Russisch schrijven omdat zij er van overtuigd was, dat Rilke in zijn fijnstoffelijkheid toch polyfoon geworden was.

Maar er is meer aan de hand.Buiten zijn verdienste als dichter, toneelschrijver en componist geniet Koezmin bekendheid als homosexueel en schrijver van openhartige homo-erotica. Die reputatie verwierf hij zich met de novelle "Vleugels" uit 1907, die zich afspeelt in Petersburg en Rome en de rol van de homoseksualiteit in de geschiedenis beschrijft. In "Onaardse avond" wordt echter Koezmins geaardheid nergens direct genoemd. Wel wordt er een ontluikende liefde gesuggereerd tussen de dichters Sergej Jesenin en Leonid Kannegieser, zoon des huizes. Toch speelt juist dat niet noemen van Koezmins homoseksualiteit hier een zekere rol. Tsvetajeva lijkt het onderwerp opzettelijk uit de weg te gaan. Op de achtergrond van "Onaardse avond" speelde zich namelijk een van de grootste liefdesdrama's in Tsvetajeva's leven af. Tsvetajeva noemt als reden van haar vroegtijdig vertrek haar belofte op tijd thuis te zullen zijn bij haar gastvrouw, die ziek op bed ligt. In werkelijkheid gold de belofte niet haar uitgever Sofja Tsjatskina, maar de dichteres Sofja Parnok, Tsvetajeva's eerste minnares, die haar tijdens haar bezoek aan Petersburg vergezelde.

Zij komt voor in de brief van 1921 aan Koezmin. Parnok liet die avond verstek gaan vanwege een migraine-aanval, maar drong er bij Tsvetajeva op aan toch vooral zelf te gaan. Tsvetajeva voelde zich ongemakkelijk door dit aandringen en - onterecht? - verplicht vroeg thuis te komen. Toen ze haar zieke vriendin bij thuiskomst slapend aantrof was zij vreselijk teleurgesteld omdat ze 'niet gewacht heeft en ze niet geloofd heeft in haar belofte'.

Dit misverstand was de aanleiding tot een definitieve breuk tussen beiden in februari 1916. Tsvetajeva worstelde geruime tijd met haar verdriet om Parnok, vergaf haar nooit en wenste later niet meer aan de relatie herinnerd te worden. In haar "Brief aan een amazone" uit 1934 rekende ze uiteindelijk met het onderwerp af door moederschap boven de lesbische liefde te stellen. Was daarmee de kous af, of speelde er toch wat oud zeer mee bij het schrijven van "Onaardse avond" en kan die bitterheid de reden zijn geweest om haar oude vriendin en hun affaire bewust buiten de tekst telaten en het misverstand over de twee Sofja's te laten bestaan?

Petra Couvée en Jan Timmers



 

ONAARDSE AVOND



Boven Petersburg stond een sneeuwjacht. En wel - stond: als een draaiende tol - of een draaiend kind - of een brand. Een witte kracht - voerde af.

Voerde af uit mijn geheugen de straat en het huis, en voerde mij aan - zette mij neer en liet mij achter - pal midden in de zaal - van stations-, balzaal-, museum- en droomafmetingen.

Zo, vanuit de sneeuwjacht in de zaal, uit de witte woestijn van de sneeuwjacht - de gele woestijn van de zaal in, zonder tussentijdse instanties van aan.komst en het introducerende voorstellen van bedienden.

En daar, van het eind van de zaal, ver weg- als door de verkeerde kant van een verrekijker, enorme - als door de goede kant- het hele oog van de verbeelde verrekijker vullend - ogen.

Boven Petersburg stond een sneeuwjacht en in die sneeuwjacht - onbeweeglijk als twee planeten - stonden ogen.

Stonden? Nee, liepen. Betoverd, merk ik niet dat het hen vergezellende lichaam zich in beweging zette, en ik besefhet slechts door de waanzinnige steek in mijn ogen, alsof ze me de hele verrekijker de oogkassen injoegen, rand op rand. Van de andere kant van de zaal - onbeweeglijk als twee planeten - liepen twee ogen op me toe.

De ogen waren - hier.

Voor mij stond - Koezmin.

Ogen - en verder niets. Ogen - en al het andere. Dat andere was weinig: bijna niets. Maar zijn stem was niet hier. Zijn stem bleef achter bij zijn ogen, zijn stem kwam nog van de andere kant van de zaal - en van het leven, - of misschien bleef ik achter, opgeslokt door zijn ogen?- het eerste gevoel bij die stem: met mij spreekt een mens - over de rivier heen, en ik, als in een droom, hoor het toch, als in een droom - omdat het nodig is - hoor het toch .

... Wij hebben allemaal uw gedichten gelezen in de "Noordelijke notities" ... Wat een genot. Als je een nieuwe naam ziet, denk je: nog meer gedichten, überhaupt gedichten, mondelinge uiteenzetting van gevoelens. En voornamelijk-die van een ander.

Of de woorden zijn die van een ander. Maar hier meteen, vanaf de eerste zin - het mijne, kracht. "Ik ken de waarheid! Schaf oude waarheden af!" ... En dat - gevoelden wij allemaal.

En ik las als vijftienjarige uw "Begraven met een degen, niet met een schop - Manon Lescautl"1. Ik heb het eigenlijk niet gelezen, maar het werd me voorgedragen door mijn soort van verloofde, met wie ik vervolgens niet getrouwd ben, juist omdat hij - een schop was: en een baard als een schop, en überhaupt... Koezmin, verschrikt:

Een báárd? Een verloofde met een baard?

Ik, in het besef dat ik hem bang maak:

Een vierkante schop, ikoonbeslag, en uit dat beslag harteloos-openhartige blauwe ogen. Ja. En toen ik dan van hem te weten kwam dat je mensen hebt die ze met een degen begraven, en mensen die met een degen begraven - Maar mij met een schop - nee hoor! ... Wat een extatische uitdaging van heel de oude wereld, een definitie van heel dát tijdperk: "Begraven met een degen, niet met een schop - Manon Lescaut". Dus alles is vanwege die regel geschreven?

- Als alle gedichten - vanwege de laatste regel.

- Die als eerste komt.

- Oh, dat weet u ook al!

Over Koezmin deden in Moskou legendes de ronde. Over elke dichter doen legendes de ronde, altijd gebaseerd op dezelfde afgunst en boosaardigheid. Het refrein op het woord Koezmin was 'gemaniëreerd, gemaquilleerd'.

Gemaniëreerdheid was het niet: het was een natuurlijke elegantie van een andere persoon, de persoonlijke elegantie van het geraamte (want geen skelet lijkt op een skelet, evenmin als zielen!), het was de opvliegende pink bij het theedrinken - zo hield in de XVIII-e eeuw de bevrijder van Amerika, Lafayette, zijn kopje chocolade vast, zo dronk de allerdapperste dichter, André Chenier in de Conciergerie uit zijn tinnen kroes- het was, afgezien van de persoonlijke elegantie van het geraamte-een fysieke traditie, een fysiek overblijfsel, een aangeboren "gemaniëreerdheid". Hij was een sèvres-porseleinen kopje.

Hij was in het Petersburg van de XX-e eeuw een Fransman uit het Martinique van de XVIII-e eeuw.

Over die maquillage. Maquillage had hij. Effen, dikke donkerbruine, Moorse, Mulatse, heregodse. Maar hij was niet 'ingesmeerd', maar 'volgesmeerd', en zelfs 'geëxtraheerd': in een helse koffie van lyrische slapeloosheid, of in het noten aftreksel van alle sprookjes, of in erfelijk buitenaards bij bloed - dat weet ik niet. Ik weet alleen dat ik effener en bruiner, bruiner en effener - en eigener verf op een gezicht nooit gezien heb. Wel op het gezicht van ons chocoladehuisje aan de Drie Vijvers.

Maar van dat zigeunerkoffiebrouwsel, brandsel, bereikt mij een ander eigen schijnsel: zilver. Hij had een zilveren kostuum, de omgeving van zijn droom-gewichtloze en droomvrije bewegingen was zilver, de mouw, waar zijn zigeunerhand uit stak, was zilver. Of was die gewone grijze saaie mouw zilver van de zigeunerachtigheid van de hand? Of misschien zilver van het zilveren Petersburg. Hoe dan ook - hij was in twee kleuren, in twee verven - noot en zilver - en een derde had hij niet. Maar wat hij had, dat waren ringen. Geen hand- (vinger-), als ze er waren - herinner ik me het niet en heb ik het daar niet over, en geen oor- - hoewel ze aan dat gezicht vastgesoldeerd zouden hebben gezeten, hij had haarringen. Van het gladde kleine kostbare hoofd, van oor tot slaap, twee haarlokken, op elke slaap een halve ring, bijna een ring - zoals Carmen had of Toetsjkov IV, of iemand die verrast wordt door de storm.

Daar steekt hij een sigaar op, en zijn noten gelaat met het frambozen slangetje van zijn glimlach - als door een blauw gordijn heen ... (En ergens ligt een gordijn - van rook. Januari 1916. Oorlog.)

Hij legde zijn hoofd op de lage leuning van de bank en zat, als een hert, op natuurlijke wijze mooi te zijn ... Maar plotseling was het mooi zijn afgelopen:

Neemt u me, neemt u me niet kwalijk ... Ik zag hier de hele tijd iemand - maar ik zie hem niet - ik zie hem niet meer - net was hij er - ik zag hem - maar nu ... De verdwijning van een visioen.

- Wat vond u van Michail Aleksejevitsj?- vraagt mij de jonge gastheer, of beter, een van de jonge gastheren, want er zijn er twee: Serjozja en Lenja. Lenja is dichter, Serjozja reiziger, en ik raak bevriend met Serjozja. Lenja is dichterlijk, Serjozja niet, en ik raak bevriend met Serjozja. Ik vertel Serjozja over mijn dochtertje, achtergelaten in Moskou (de eerste scheiding), die ik als de koopman in het sprookje beloofd heb rode laarsjes mee te brengen, en hij mij over de kamelen van zijn woestijnen. Lenja is mij te broos, te teer... een bloemetje. Hij heeft een oud bandje van "De bronzen ruiter" in zijn hand, net een bloemetje, met zijn hand, zelf net een bloemetje, lichtjes van zich af. Wat kun je doen met zulke handen?

Afgezien daarvan moet Lenja mij wel onaardig vinden, hij vergelijkt mij, mijn eenvoud en directheid, de hele tijd met de breuk, indertijd, van Achmatova - maar het klopt steeds niet, en Serjozja vergelijkt mij nergens mee, en alles klopt, dat wil zeggen wij kloppen - hij en ik - vanaf de eerste minuut: hij met zijn woestijn en ik met mijn dochter, ons liefste.

Lenja moet wel zuiver fysiek geïrriteerd worden door mijn Moskouse spraak: dank u wel, accoord, wat hem nooit ontgaat: "Een echte Moskouse!" - wat mij al kwaad begint te maken en mij al dwingt dat Moskouse aan te zetten zodat ik, krullerig, metLenja, gladhoofdig, precies, puntig, met mijn 'poesjtsje' en 'goesjtsje'2, praat als een Moskouse koetsier.

Serjozja en ik zijn net naar de studeerkamer van zijn vader en praten daar.

- Wat vindt u van Koezmin?

- Beter kan niet. Eenvoudiger kan niet.

- Nou, voor Koezmin is dat een zeldzaam compliment...

Ik zit op de huid van een witte beer, hij staat.

- Dus jullie zitten hier? - een voorname oudere stem. De vader van Serjozja en Lenja, de bekende bouwer van een beroemde kruiser- rijzig, voornaam, sarcastisch, vleiend, onweersprekelijk - die ik voor mezelf Lord noem.

- Waarom zitten dichters en dichteressen altijd op de grond? Zit dat lekker ofzo? Mij lijkt een stoel veel prettiger...

- Dat is dichter bij het vuur. En bij de beer.

- Maar de beer is wit, en uw jurk donker. Straks zit u onder de haren.

- Als u het vervelend vindt dat ik op de grond zit, kan ik ook op een stoel gaan zitten! -zei ik, mijn stem al stug en mijn ogen al brandend van de opkomende tranen (Serjozja, verwijtend: "Papa, toe! ... ").

- Kom kom! Het is mij best, als u dat prettig vind ... (Pauze.) Maar iedereen loopt over die huid ...

- Crime de lèse-Majesté! Dat is hetzelfde als over lelies lopen. - Wanneer u hem uw sympathie voldoende hebt uitgedrukt, dan gaan we naar de salon en u leest ons voor. Jesenin wil u erg graag zien. Hij is net aangekomen. Weet u wat er net gebeurd is? Maar het is nogal... gewaagd. Zult u niet boos worden?

Ik zwijg verschrikt.

- Weest u niet bang, het is gewoon - een grappig voorval. Ik was net thuis, ik loop de salon in en zie: op het bankje - middenin de kamer - u en Lenja, in omhelzing.

Ik:

- Wá-á-át?!

Hij, onverstoorbaar:

- Ja, met de armen om elkaars schouders en de hoofden bij elkaar: het donkere achterhoofd van Lenja en dat van u licht, met krullen. Ik heb veel dichters en dichteressen gezien, maar toch, ik geef het toe, ik stond verbaasd ...

Ik:

-Dat was Jesenin!

- Ja, het was Jesenin, daar kwam ik pas achter toen ik om het bankje heenliep. U hebt precies dezelfde achterhoofden.

- Ja, maar Jesenin heeft een blauw hemd, en ik ...

- Dat heb ik eerlijk gezegd niet goed kunnen zien, want door die armen en dat haar was er niets te zien.

Lenja. Jesenin. Onafscheidelijke, onscheidbare vrienden. In hun gezicht, hun zo treffend- verschillende gezichten, kwamen, stroomden samen twee rassen, twee klassen, twee werelden. Kwamen - door dik en dun - dichters samen. Lenja ging naar Jesenin op het platteland, Jesenin week in Petersburg niet van Lenja's zijde. Zo zie ik ook hun twee hoofden bij elkaar - op het bankje in de salon, in een stevige jongensachtige omhelzing, die het bankje meteen veranderde in een schoolbank ... (In gedachten loop ik er langzaam omheen:) het donkere gladde hoofd van Lenja, van Jesenin één en al krul, kroes, de korenbloemen van Jesenin, de bruine amandelen van Lenja. Het is prettig als je teruggaat - en het zo dichtbij komt. Bevrediging, als van een vol en zeldzaam rijm.

Lenja liet een bundeltje gedichten na - zulke eenvoudige, dat mijn hart ervan ineenkromp: dat ik niets van die estheet begrepen had, zo in zijn uiterlijkheid geloofd had.

Ik zit in die zaalgele- misschien vanwege Serjozja's kamelen - woestijn en lees gedichten voor, lees ze niet voor, maar zeg ze op. Ik begon ze pas uit een schriftje voor te lezen toen ik ophield ze van buiten te kennen, en ik hield op ze van buiten te kennen, toen ik ophield te spreken, en ik hield op te spreken toen ze ophielden erom te vragen, en ze hielden op erom te vrgen sinds 1922- mijn vertrek uit Rusland. Vanuit de wereld waar men mijn gedichten nodig had als brood, belandde ik in een wereld waar men geen gedichten nodig had, mijn gedichten niet, überhaupt geen gedichten, men heeft ze nodig - als dessert: als iemand tenminste een dessert nodig heeft. ..

Als eerste lees ik mijn strijdend Duitsland voor:



De wereld wil je enkel haten,
Je haters is geen tellen aan.
Maar hoe kan ik je dan verlaten?
Maar hoe ben ik dan niet begaan?

En nergens kan ik inzicht vinden,
Dat "Oog om oog, en tand om tand".
0 Duitsland, een van mijn beminden!
0 Duitsland toch, mijn onverstand!

Hoe kan ik jou ooit verwerpen,
Mijn zo bejaagde Vaterland,
Waar toch nog steeds in Koningsbergen
De schim waart van 't gezicht van Kant.

Waar met een stokje in zijn handen,
Terwijl hij zijn Faust II bedenkt,
Geheimrat Goethe aan de panden
Van God weet welk dorp aandacht schenkt.

Maar hoe kan ik jou dan ontkennen,
Mijn ster uit Duitsland, omdat ik
Er nooit nog aan heb kunnen wennen
Je half te minnen, en als ik

Vervoerd door 't horen van jouw zangen
't Gedreun van laarzen zelfs niet hoor.
Zo door Sint Joris ben bevangen,
In Freiburg, op de Schwabentor.

Wanneer ik zelfs niet stik van boosheid
Om 's Keizers opgedraaide snor,
Als ik, verliefd in eeuwigheid,
Voorgoed aan jou mijn hart verloor!

Er is geen wijzer toverij
Dan jouw welriekend land,
Waar aan de Rijn de Lorelei
Haar eeuwig gouden lokken kamt.


Dat gedicht over Duitsland is mijn eerste antwoord op de oorlog. In Moskou heeft dat gedicht geen succes, heeft het tegen-succes. Maar hier - voel ik - is het een schot in de roos, het enige doel van alle gedichten, het hart. De meest serieuze tegenwerping: - Betoverend, knap - ja, ik zou alleen niet zeggen - welriekend: welriekend is Italië, Sicilië ...

- Maar - de linden dan? Maar - de sparren van het Zwarte Woud? 0 Tannenbaum, o Tannenbaum ! Maar die hele streek dan -de Harz, omdat Harz- hars is. Maar het woord Harz dan, waar de trilling van de den in de zon al in zit. .. - Bravo, bravo, Marina lvanovna, dat is pas een waardig weerwoord! - Ik lees nog meer:


De waarheid ken ik! Schaf oude waarheden - af!
Mensen moeten op aarde met mensen niet vechten!
Zie: het wordt avond! Zie: het duister valt in!
Wat drijft U, dichters, minnaars, veldmaarschalken?

De wind gaat liggen, de aarde hult zich in dauw,
De sneeuwjacht zal spoedig tot sterren verstillen,
En onder de aarde slapen wij spoedig in,
Wij, die elkaar op aarde het slapen verhindren.


Ik lees heel mijn dichterlijk 1915 voor- en nog te weinig, en nog willen ze meer. Ik voel duidelijk dat ik namens Moskou lees en dat ik mijn naam eer aandoe en hem breng op het niveau van de naam - van Achmatova. Achmatova! - Het woord is eruit.

Met mijn hele wezen voel ik- bij elk van mijn regels - een gespannen, onvermijdelijke vergelijking, (en daarin ook wedijver) tussen ons: niet alleen tussen Achrnatova en mij, maar tussen de Petersburgse poëzie en de Moskouse, tussen Petersburg en Moskou. Maar als sommige ijveraars voor Achmatova mij tegen beluisteren, dan nog lees ik niet tegen Achmatova, maar - tot Achmatova. Ik lees, alsof Achmatova in de kamer aanwezig was, Achmatova alleen. Ik lees voor de afwezige Achmatova. Ik heb mijn succes nodig als een directe verbinding naar Achmatova. En als ik op dit moment door mijzelf Moskou aanschouwelijk wil maken - beter kan het njet, maar dan niet om Petersburg te overwinnen, maar om Petersburg dat Moskou ten geschenke te geven, Achmatova dat Moskou in mijzelf, in mijn liefde te schenken, mijn hoofd te buigen voor Achmatova. Te buigen voor haar, de Gebogen Berg zelf, met het ongebogenste hoofd op de top.

Wat ik in juni 1916 ook gedaan heb, met de eenvoudige woorden


Er gloeien koepels in mijn klinkende stad,
Een blinde man bezingt het Licht der wereld,
En ik geef jou al wat mijn hart bevat
Achmatova! èn deze klepelende stede


Om alles maar te zeggen: voor de gedichten over Moskou die volgden op mijn komst naar Petersburg ben ik schatplichtig aan Achmatova, aan mijn liefde voor haar, mijn verlangen haar iets eeuwigers dan liefde te schenken, haar dàt te schenken, dat eeuwiger is dan liefde. Als ik haar gewoon het Kremlin had kunnen schenken, dan zou ik dat gedicht waarschijnlijk niet geschreven hebben. Zodat er in zekere zin van naijver tussen mij en Achmatova sprake was, maar niet van 'het beter doen dan zij', maar van - beter kan niet, en dat beter kan niet aan haar voeten te leggen. Wedijver? IJver. Ik weet datAchmatova later in 1916-17 onafscheidelijk was van mijn handgeschreven gedichten aan haar en ze zolang in haar tasje meedroeg dat er alleen vouwen en scheuren van overbleven. Dit verhaal van Mandelstam vormt een van mijn grootste levensvreugden.

Daarna lezen allen voor. J esenin leest Marfa Posadnitsa, door Gorki voor de "Kroniek" geaccepteerd, en door de censuur verboden. Ik herinner me de blauwgrijze wolken duiven en de zwarte van de volkswoede. "Als een Moskouse tsaar - keizer op een bloedig banket-verkocht hij zijn ziel aan de Antichrist" ... Ik luister met alle wortels van mijn haar. Heeft dan die cherubijn, dat Milchgesicht, die operettefiguur "Opendoen}, opendoen!" - heeft die - dat geschreven?- gevoeld? (Bij Jesenin ben ik nooit opgehouden me daarover te verbazen.) Daarna stukjes bij de harmonica met uit hun mand, uit hun bak rollende spraakerwtjes.


Toe speel, toe speel een fris accoord!
Nu stilletjes de ochtend gloort,
Nu stilletjes de ochtend gloort, -
Mijn liefje mij van verre hoort.


Osip Mandelstam doet zijn kamelen ogen halfdicht en, plechtstatig:


We gaan naar Tsarskoje Selo,
In goede luim, en straal bezopen,
Waar de huzaren zijn, Bravo!,
Die pronken met hun gouden knopen.3


En straalbezopen werd hem door de censuur veranderd in als antilopen, want in Tsarskoje Selo heb je geen straalbezopen huzaren, alleen antilopen.

De criticus Grigori Landau leest zijn aforismen voor. En nog een andere criticus, die Laursab Nikolajevitsj heet. Van degenen die voorlazen, herinner ik me nog Konstantin Landau vanwege zijn categorisch commentaar later over mij - tegen Achmatova. Achmatova: "Hoe is ze?" - "Oh, geweldig!" Achmatova, ongeduldig: "Maar kun je er verliefd op worden??" - "Je moet er wel verliefd op worden". (Zij die mijn liefde voor Achmatova begrijpen -zullen het begrijpen.) Ook Lenja, lvanov, Otsoep, lvnev en - geloof ik - Gorodetski lezen voor. Velen ben ik vergeten. maar ik weet dat Petersburg voorlas, behalve Achmatova, die op de Krim zat, en Goemiljov - in de oorlog.

Heel Petersburg las voor, en één enkel Moskou.

. .. En de sneeuwjacht achter de reusachtige ramen woedt onbeweeglijk. Maar de tijd vliegt. En voor mij is het, geloof ik, tijd om naar huis te gaan, omdat mijn allerliefste gastvrouw ziek is, de redactrice van de "Noordelijke notities", die mij ook in het licht geeft: eerst in het licht van de tijdschriftenpagina's (het eerste waarin ik gedrukt word), en nu - in het licht van luchters en gezichten.

Sofja Isaakovna Tsjatskina en Jakov Ljvovitsj Saker, die zo van mijn gedichten houden, die zo van mij houden en mij opgenomen hebben als hun eigen kind, die mij drie delen sprookjes van Afanasjev gegeven hebben en twee rode vossen (één ronde liggende, de ander staand: honoraria wilde ik niet) - en parfum Jasmin de Corse - om mijn liefde voor de Corsicaan eer te bewijzen, - die mij in Petersburg naar de eilanden brachten, en in Moskou naar de zigeuners, die mij alle minuten van ons samenzijn tot een feest maakten ...

Sofja Isaakovna Tsjatskina en Jakov Ljvovitsj Saker, bedankt voor het feest- ik had er zo weinig.

Het huis van de "Noordelijke notities" was een wonderlijk huis: een volkomen onaardse avond. Muren boeken met slechts bovenaan waarneembare donkere weggetjes behang, als uitgesneden uit de nachtelijke hemel, witte beren op de vloer, dag en nacht haardvuren, dag en nacht gedichten, vooral - 'nacht'. Twee uur. De telefoon gaat: "Kan ik nog langskomen?" - "Natuurlijk! We zijn net gedichten aan het lezen". Dat 'net' was - altijd.

Dus ik haast me naar haar toe, naar Sofja Isaakovna die waarschijnlijk ongeduldig op me wacht - om over mijn ( en dus ook haar) succes te horen. - Michail Aleksejevitsj ! Toe, leest u nu direct voor! Want anders moet ik weg! Zangerig:

- W aarhee-een?

Ik leg het uit.

Hij, zonder te luisteren:

Waaro-orn? Het is hier toch leuk. Het is hier heel leuk. We moeten allemaal allang weg.

(En wat zijn we daarna allemaal vlug weggegaan! Diezelfde sneeuwjacht in, die ons grimmig en trouw beschermde ... )

Ik blijf aandringen.

Hij:

- Ik lees mijn laatste voor.

(Het begin over spiegels. Daarna:)


U bent mij eigen, zo nabij,
't Is net of het geen liefde is.
Zo kil zijn engelen zij aan zij
In hemelse verbintenis ...

Ik adem vrijelijk weer in.
Geloof - als een kind! - in het volmaakte.
Nee ... aards geluk is 't evenmin
Maar. .. 4


(Een onmetelijke pauze en - mit Nachdruck van zijn hele wezen!)


- 't lijkt zo - (bijna zonder stem) ... op het god geraakte ...


Hier houdt het gedicht eigenlijk op, maar, net als in het leven, met een tweede groet ten afscheid:


Uw blauwe schriftje met gedichten
En alles was toen nog ... zo pril!
Ik zal me op een ander richten:
En lijden - slechts om Uwentwil.5


Die onvergetelijke klemtoon op 't lijkt zo, dat leek nu zo ... op het godgeraakte! Zo praten alleen kinderen: ik wil zo graag! Zo van ganser harte - en borst. Zo ondraaglijk - ongewapend en ontbloot en zelfs bloedend onder allen - gekleden en gepantserden.

***



Ik wachtte de zang van Koezmin niet af, ik ging, trouw aan mijn belofte. Nu - heb ik spijt. (Ik had toen al spijt, ik had spijt toen ik wegging, toen ik naar buiten ging, naar huis ging, binnenging. Temeer daar mijn zieke vriendin, die niet op mij gewacht had, die dus niet geloofd had in mijn belofte, die ik gehouden had, - rustig lag te slapen, en het offer, als altijd, vergeefs was.)

Allen:

- Maar Michail Aleksejevitsj gaat nog lezen!

Ik, standvastig:

- Maar ik heb het beloofd!

- Maar Michail Aleksejevitsj gaat misschien zingen!

Ik, klaaglijk:

- Maar ik heb het beloofd!

Mijn lieve kamelen Serjozja komt op me toe. Koezrnin zelf komt op me toe, wiens aanwezigheid ik de hele avond onophoudelijk elkrninutelijk niet aflatend als iets van een druk op mij gevoeld heb.

- Blijft u toch, u bent er nog maar zo kort! (En als laatste onschuldig, onweerlegbaar argument:) Ik ga misschien zingen.

(Gefluister en golvende hoofden, als rogge in de wind: "Hij gaat zingen ... Hij gaat zingen ... Hij gaat zingen" ... ).

- Maar ik kan toch niet weg na het eerste lied? Dan ga ik gewoon - nooit meer weg. En daarom - ga ik nu weg.

- Wat bent u toch een harde! - Koezmin - geëxalteerd en enigszins geschoffeerd. - Ein Mann - ein Wort!

- Maar u bent toch - eine Frau !

- Nee! Mensch! Mensch! Mensch!

Het laatste dat ik me herinner - terwijl ik voor het laatst omkijk - is Koezmin, die al op de vleugel afloopt.

***



En ze zijn allemaal dood, dood, dood ...

De broers zijn dood: Serjozja en Lenja, de vrienden zijn dood: Lenja en Jesenin, mijn lieve redacteuren van de "Noordelijke notities", Sofja Isaakovna en Jakov Ljvovitsj zijn dood, en het laatst van allen stierf Lord, in Warschau, en nu Koezmin.

De overigen zijn schaduwen.

Koezmin heb ik niet meer gezien. Maar een ontmoeting met hem heb ik nog wel gehad. Dit is het einde van mijn brief aan hem, van juni 1921, een brief die ik in één keer voor mezelf in een schriftje heb opgeschreven en die daardoor bewaard is gebleven.

(De eerste helft van de brief is een beschrijving van onze ontmoeting, die de lezer zojuist gelezen heeft.)

... "Ik ga de schrijverswinkel binnen, de enige zwakke bron van mijn bestaan.

Schuchter, tegen de cassière: 'Weet u misschien hoe mijn boekjes lopen?' (Ik schrijf gedichten over, ik naai ze in schriftjes en verkoop ze. Dat noemen ze bij ons - Gutenberg te slim af zijn.6) Terwijl ze informeert, blader ik, pour me donner une contenance, de boeken op de toonbank door. Koezmin. 'Onaardse avonden'. Ik sla het open: een lans door mijn hart - Georgi ! Witte Georgi ! Mijn Georgi aan wiens heiligenleven ik al twee maanden aan het schrijven ben. Jaloezie en blijdschap, tweevoudige scherpte, ik lees -de blijdschap groeit, ik eindig- de draak van jaloezie is doorboord, vastgenageld. Mijn ontmoeting rijst op uit de diepte van mijn herinnering.

Ik open er meer: Poesjkin - mijn Poesjkin, wat ik altijd over hem zeg - dat ben ik. En de derde - Goethe, mijn Goethe, mijn sinds mijn zestiende, Goethe - oud! geheimzinnig! - hij over wie ik bij het beoordelen van de moderne tijd zeg: 'Voor het aangezicht van Goethe ...'

Ik heb slechts die drie verzen gelezen. Ik ging weg, pijn, vreugde, opwinding, - alles met mij meevoerend, behalve de boekjes, die ik niet kon kopen omdat van mij niets verkocht was. En het gevoel: - zolang er maar van die gedichten zijn ...

Wat heb ik u nog te zeggen dan:

- U bent mij zo nabij, zo eigen ...

De uiterlijke aanleiding tot deze brief, lieve Michail Aleksejevitsj, is de groet die mevrouw Volkova mij heeft overgebracht.

***



En dan - die ogen:


Twee gloeden ! - Nee, spiegels!
Nee, twee kwalen!
Twee kraters van vulkanen,
Twee zwarte kringen,
Verkoold - uit spiegelijs,
Vanaf de stenen stoep
Door kilometerslange zalen
- Ze roken - poolcirkels.
Afgrijslijke! Duister en vuur!
Twee zwarte gaten.
Als slapeloze jongens
In ziekenhuizen: - Moeder! -
Angst en verwijt, ach en amen ...
Reusachtige zwaai -
Boven de steenheid van lakens -
Twee zwarte roemen.
Weet, dat rivieren - omkeren!
Dat stenen - herinneren!
Dat al opnieuw, opnieuw,
In reusachtige stralen
Zijn opgegaan - twee zonnen, twee kraters,
Nee - twee diamanten -
Spiegels van een onderaards ravijn:
Twee doodsogen.


(Opgeschreven en hem toegestuurd in juni 1921 met een brief.)

***



Ik heb dit stuk "Onaardse avond" genoemd.

Het begin van januari 1916, het begin van het laatste jaar van de oude wereld. Volop oorlog. Duistere krachten.

We zaten gedichten te lezen. De laatste gedichten op de laatste huiden bij de laatste haarden. De hele avond werd door niemand het woord front genoemd, niemand noemde de naam Raspoetin, die fysiek zo dichtbij was.

Morgen al beëindigden Serjozja en Lenja hun leven, overmorgen zwierf Sofja Isaakovna Tsjatskina al door Moskou, als een schaduw op zoek naar onderdak en verkleumde zij, voor wie alle haarden nog te weinig waren, bij de Moskouse spookkacheltjes. Morgen verloor Achmatova allen, en Goerniljov - zijn leven.

Maar vandaag was het onze avond!

Een feest ten tijde van de pest? Ja. Maar zij feesten met wijn en rozen, en wij - vleesloos, wonderlijk, als reine geesten -reeds de schimmen van de Aida-met woorden: met de klank van woorden en het levende bloed van gevoelens.

Heb ik er spijt van? Nee. De enige verplichting van een mens op aarde is de waarheid van zijn hele wezen. Ik zou die avond, echt waar, met mijn hand op mijn hart, heel Petersburg en heel Moskou gegeven hebben voor het Koezminse woord: " 't Lijkt zo ... op het god geraakte", heel die godgeraaktheid zou ik gegeven hebben voor "'t Lijkt zo" ... De een verkoopt zijn ziel voor appelwangetjes, de ander geeft zijn ziel - voor hemelse klanken.

En allen hebben betaald. Serjozja en Lenja- met hun leven, Goemiljov- met zijn leven, Jesenin - met zijn leven, Koezmin, Achmatova en ik met levenslange opsluiting in onszelf, in die burcht, steviger dan de Petrus en Paulusvesting.

En hoe we ook de aardse ochtenden en avonden overwinnen, en hoe verschillend - wereldberoemd of geluidloos - wij, deelnemers aan die onaardse avond, ook sterven - de laatste klank van onze lippen was en zal zijn:


En de doffe zang van de aarde kan niet
Haar vervangen het hemelse lied.


Vertaling Petra Couvée en Jan Timmers





1 Uit Koezmins gedicht "Opschrift op een boek" ( 1909).
2 'Leger' (adj.) en 'dichter' (adj.). Het gaat hier om de typisch Moskouse uitspraak van de klank 'sjtsj'.
3 De eerste regels van het gedicht "Tsarskoje Selo" van Osip Mandelstam ( 1912).
4 Onjuist citaat uit Koezmins gedicht "Tussen lange nachtwaken door".
5 Onjuist citaat uit Koezmins gedicht "Bij God zijn alle dagen goed".
6 Een uitdrukking van B.K. Zajtsev (Noot van M.I. Tsvetajeva).



<   

TSL 20

   >