Ten geleide
De bloei van de Russische poëzie in het begin
van deze eeuw bracht een bijzonder proza voort.
Dichters als Pasternak, Mandelstam en Bjely
legden zich naast het schrijven van verzen op
een specifiek dichtersproza toe: een hecht hermetisch
proza uitgaande van het woord. Zo'n
geheel van 'in woorden gevatte wonderen', zoals
Pasternak het noemde, vergt een intensieve
lezing. Marina Tsvetajeva, in Nederland weer
volop in de belangstelling door een nieuwe vertaling
van haar gedichten, sluit aan bij deze traditie.
In de jaren dertig was Tsvetajeva in de emigratie
overgegaan op het schrijven van proza.
Enerzijds uit geldnood, poëzie werd per regel
betaald, anderzijds om haar 'poëzie tot proza uit
te strekken', ruimte te winnen in een behoefte
haar verlies, haar verloren vaderland en weggevallen
vrienden gestalte te geven. Proza leende
zich, vond zij, tenslotte beter voor de herinnering.
"Onaardse avond" is een herinnering aan de
Russische schrijver en componist Michail
Koezmin uit 1936, het jaar van zijn (ondanks
Stalin) natuurlijke dood. De titel is ontleend aan
Koezmins gedichtenbundel "Onaardse avonden"
uit 1923. Tsvetajeva's "Onaardse avond"
schetst haar eerste en enige ontmoeting met
Koezmin, en bevat een gedeelte van een brief
aan hem van 1921. Tsvetajeva, die op uitnodiging
van haar uitgevers J. Saker en S. Tsjatskina
in Petersburg is, treft links literair Petersburg
op de 'onaardse' oudejaarsavond van 1915 ten
huize van de familie Kannegieser, een vooraanstaande
Petersburgse familie.
Die avond traden onder anderen op de dichters
Osip Mandelstam, Sergej Jesenin, en als hoogtepunt
Michail Koezmin, die voordroeg met
woord en zang. Tsvetajeva hield als Moskouse
dichteres haar eerste optreden temidden van
'mannelijk Petersburg'. Haar voordracht was
een groot succes, vooral het gedicht "Aan Duitsland",
waar ze in die tijd mee 'rondreisde', omdat
het vanwege onverhulde pro-Duitse sentimenten
nergens geplaatst werd.
Achmatova, Ruslands eerste vrouwelijke
stem van betekenis, en haar enige vrouwelijke
voorbeeld, was tot Tsvetajeva's grote spijt niet
aanwezig. Tsvetajeva en Achmatova ontmoetten
elkaar slechts kort in 1941. Afwezigheid evenwel, niet ontmoeten, betekende veelal voor Tsvetajeva een des te intiemer geestelijk samenkomen dat door een daadwerkelijke, fysieke ontmoeting alleen maar gehinderd en bezoedeld kon worden. Dit door haar veelvuldig beoefend procédé, het bewust fysiek afzijdig houden van haar coryfeeën in een behoefte rechtstreeks met hun ziel in verbinding te komen staan, inspireerde haar tot tal van correspondenties en cycli: uit Achmatova's afwezigheid ontstond haar beroemde cyclus "Verzen aan Achmatova" die zij in juni 1916 schreef en waarvan in "Onaardse avond" het laatste couplet van het beroemde "O Muze van tranen" is opgenomen.
Haar schrijversportretten zijn dan ook meer portretten van zielen dan van levende personen. Zij eist als het ware haar onderwerp geheel voor zichzelf op. Haar Poesjkin, haar Bjely, haar Volosjin en haar Majakovski zijn zo Tsvetajeviaans dat ze hier en daar volstrekt onherkenbaar zijn geworden. De dichteres treedt zelf vaak hardnekkiger op de voorgrond dan haar onderwerp, en de 'waarheid' wordt nog al eens geschonden. Koezmin kon bijvoorbeeld onmogelijk bij hun ontmoeting Tsvetajeva' s "Ik ken de waarheid" in Noordelijke notities al gelezen hebben, aangezien het pas in 1916 verscheen.
Willen we dus Koezmin leren kennen dan zijn we bij Tsvetajeva aan het verkeerde adres. Toch lag het beslist in Tsvetajeva' s bedoeling Koezmin bij zijn dood eer te betuigen. Koezmin was een belangrijk voorbeeld voor Tsvetajeva in de jaren van haar ontwikkeling tot vol wassen dichteres. Ze voelde zich verwant met hem om zijn onafhankelijkheid als dichter, maar vooral om zijn "onaardse" vers. Immers, poëzie was bij uitstek de vorm waarin taal het puurst en oorspronkelijkst tot uitdrukking kwam, het meest een engelentaal benaderde. Hier op aarde dan. Pas in het hiernamaals zou er sprake zijn van een werkelijke zieletaal die veeltongig was. Zo kon zij met een gerust hart haar ode aan de Duitse dichter Rilke bij zijn dood in het Russisch schrijven omdat zij er van overtuigd was, dat Rilke in zijn fijnstoffelijkheid toch polyfoon geworden was.
Maar er is meer aan de hand.Buiten zijn verdienste als dichter, toneelschrijver en componist geniet Koezmin bekendheid als homosexueel en schrijver van openhartige homo-erotica. Die reputatie verwierf hij zich met de novelle "Vleugels" uit 1907, die zich afspeelt in Petersburg en Rome en de rol van de homoseksualiteit in de geschiedenis beschrijft. In "Onaardse avond" wordt echter Koezmins geaardheid nergens direct genoemd. Wel wordt er een ontluikende liefde gesuggereerd tussen de dichters Sergej Jesenin en Leonid Kannegieser, zoon des huizes.
Toch speelt juist dat niet noemen van Koezmins homoseksualiteit hier een zekere rol. Tsvetajeva lijkt het onderwerp opzettelijk uit de weg te gaan. Op de achtergrond van "Onaardse avond" speelde zich namelijk een van de grootste liefdesdrama's in Tsvetajeva's leven af. Tsvetajeva noemt als reden van haar vroegtijdig vertrek haar belofte op tijd thuis te zullen zijn bij haar gastvrouw, die ziek op bed ligt. In werkelijkheid gold de belofte niet haar uitgever Sofja Tsjatskina, maar de dichteres Sofja Parnok, Tsvetajeva's eerste minnares, die haar tijdens haar bezoek aan Petersburg vergezelde.
Zij komt voor in de brief van 1921 aan Koezmin. Parnok liet die avond verstek gaan vanwege een migraine-aanval, maar drong er bij Tsvetajeva op aan toch vooral zelf te gaan. Tsvetajeva voelde zich ongemakkelijk door dit aandringen en - onterecht? - verplicht vroeg thuis te komen. Toen ze haar zieke vriendin bij thuiskomst slapend aantrof was zij vreselijk teleurgesteld omdat ze 'niet gewacht heeft en ze niet geloofd heeft in haar belofte'.
Dit misverstand was de aanleiding tot een definitieve breuk tussen beiden in februari 1916. Tsvetajeva worstelde geruime tijd met haar verdriet om Parnok, vergaf haar nooit en wenste later niet meer aan de relatie herinnerd te worden. In haar "Brief aan een amazone" uit 1934 rekende ze uiteindelijk met het onderwerp af door moederschap boven de lesbische liefde te stellen. Was daarmee de kous af, of speelde er toch wat oud zeer mee bij het schrijven van "Onaardse avond" en kan die bitterheid de reden zijn geweest om haar oude vriendin en hun affaire bewust buiten de tekst telaten en het misverstand over de twee Sofja's te laten bestaan?
Petra Couvée en Jan Timmers
Boven Petersburg stond een sneeuwjacht. En wel - stond: als een draaiende tol - of
een draaiend kind - of een brand. Een witte kracht - voerde af.
Voerde af uit mijn geheugen de straat en het huis, en voerde mij aan - zette mij
neer en liet mij achter - pal midden in de zaal - van stations-, balzaal-, museum- en
droomafmetingen.
Zo, vanuit de sneeuwjacht in de zaal, uit de witte woestijn van de sneeuwjacht -
de gele woestijn van de zaal in, zonder tussentijdse instanties van aan.komst en het
introducerende voorstellen van bedienden.
En daar, van het eind van de zaal, ver weg- als door de verkeerde kant van een
verrekijker, enorme - als door de goede kant- het hele oog van de verbeelde verrekijker
vullend - ogen.
Boven Petersburg stond een sneeuwjacht en in die sneeuwjacht - onbeweeglijk
als twee planeten - stonden ogen.
Stonden? Nee, liepen. Betoverd, merk ik niet dat het hen vergezellende lichaam
zich in beweging zette, en ik besefhet slechts door de waanzinnige steek in mijn ogen,
alsof ze me de hele verrekijker de oogkassen injoegen, rand op rand.
Van de andere kant van de zaal - onbeweeglijk als twee planeten - liepen twee
ogen op me toe.
De ogen waren - hier.
Voor mij stond - Koezmin.
Ogen - en verder niets. Ogen - en al het andere. Dat andere was weinig: bijna niets.
Maar zijn stem was niet hier. Zijn stem bleef achter bij zijn ogen, zijn stem kwam nog
van de andere kant van de zaal - en van het leven, - of misschien bleef ik achter,
opgeslokt door zijn ogen?- het eerste gevoel bij die stem: met mij spreekt een mens
- over de rivier heen, en ik, als in een droom, hoor het toch, als in een droom - omdat
het nodig is - hoor het toch .
... Wij hebben allemaal uw gedichten gelezen in de "Noordelijke notities" ... Wat
een genot. Als je een nieuwe naam ziet, denk je: nog meer gedichten, überhaupt gedichten,
mondelinge uiteenzetting van gevoelens. En voornamelijk-die van een ander.
Of de woorden zijn die van een ander. Maar hier meteen, vanaf de eerste zin -
het mijne, kracht. "Ik ken de waarheid! Schaf oude waarheden af!" ... En dat - gevoelden
wij allemaal.
En ik las als vijftienjarige uw "Begraven met een degen, niet met een schop -
Manon Lescautl"1. Ik heb het eigenlijk niet gelezen, maar het werd me voorgedragen
door mijn soort van verloofde, met wie ik vervolgens niet getrouwd ben, juist
omdat hij - een schop was: en een baard als een schop, en überhaupt...
Koezmin, verschrikt:
Een báárd? Een verloofde met een baard?
Ik, in het besef dat ik hem bang maak:
Een vierkante schop, ikoonbeslag, en uit dat beslag harteloos-openhartige blauwe
ogen. Ja. En toen ik dan van hem te weten kwam dat je mensen hebt die ze met
een degen begraven, en mensen die met een degen begraven - Maar mij met een schop
- nee hoor! ... Wat een extatische uitdaging van heel de oude wereld, een definitie
van heel dát tijdperk: "Begraven met een degen, niet met een schop - Manon Lescaut".
Dus alles is vanwege die regel geschreven?
- Als alle gedichten - vanwege de laatste regel.
- Die als eerste komt.
- Oh, dat weet u ook al!
Over Koezmin deden in Moskou legendes de ronde. Over elke dichter doen legendes
de ronde, altijd gebaseerd op dezelfde afgunst en boosaardigheid. Het refrein op
het woord Koezmin was 'gemaniëreerd, gemaquilleerd'.
Gemaniëreerdheid was het niet: het was een natuurlijke elegantie van een andere
persoon, de persoonlijke elegantie van het geraamte (want geen skelet lijkt op een
skelet, evenmin als zielen!), het was de opvliegende pink bij het theedrinken - zo
hield in de XVIII-e eeuw de bevrijder van Amerika, Lafayette, zijn kopje chocolade
vast, zo dronk de allerdapperste dichter, André Chenier in de Conciergerie uit zijn
tinnen kroes- het was, afgezien van de persoonlijke elegantie van het geraamte-een
fysieke traditie, een fysiek overblijfsel, een aangeboren "gemaniëreerdheid".
Hij was een sèvres-porseleinen kopje.
Hij was in het Petersburg van de XX-e eeuw een Fransman uit het Martinique van
de XVIII-e eeuw.
Over die maquillage. Maquillage had hij. Effen, dikke donkerbruine, Moorse,
Mulatse, heregodse. Maar hij was niet 'ingesmeerd', maar 'volgesmeerd', en zelfs
'geëxtraheerd': in een helse koffie van lyrische slapeloosheid, of in het noten aftreksel
van alle sprookjes, of in erfelijk buitenaards bij bloed - dat weet ik niet. Ik weet
alleen dat ik effener en bruiner, bruiner en effener - en eigener verf op een gezicht
nooit gezien heb. Wel op het gezicht van ons chocoladehuisje aan de Drie Vijvers.
Maar van dat zigeunerkoffiebrouwsel, brandsel, bereikt mij een ander eigen
schijnsel: zilver. Hij had een zilveren kostuum, de omgeving van zijn droom-gewichtloze
en droomvrije bewegingen was zilver, de mouw, waar zijn zigeunerhand
uit stak, was zilver. Of was die gewone grijze saaie mouw zilver van de zigeunerachtigheid
van de hand? Of misschien zilver van het zilveren Petersburg. Hoe dan
ook - hij was in twee kleuren, in twee verven - noot en zilver - en een derde had hij
niet. Maar wat hij had, dat waren ringen. Geen hand- (vinger-), als ze er waren - herinner
ik me het niet en heb ik het daar niet over, en geen oor- - hoewel ze aan dat gezicht
vastgesoldeerd zouden hebben gezeten, hij had haarringen. Van het gladde kleine
kostbare hoofd, van oor tot slaap, twee haarlokken, op elke slaap een halve ring,
bijna een ring - zoals Carmen had of Toetsjkov IV, of iemand die verrast wordt door
de storm.
Daar steekt hij een sigaar op, en zijn noten gelaat met het frambozen slangetje
van zijn glimlach - als door een blauw gordijn heen ... (En ergens ligt een gordijn -
van rook. Januari 1916. Oorlog.)
Hij legde zijn hoofd op de lage leuning van de bank en zat, als een hert, op natuurlijke
wijze mooi te zijn ... Maar plotseling was het mooi zijn afgelopen:
Neemt u me, neemt u me niet kwalijk ... Ik zag hier de hele tijd iemand - maar ik
zie hem niet - ik zie hem niet meer - net was hij er - ik zag hem - maar nu ...
De verdwijning van een visioen.
- Wat vond u van Michail Aleksejevitsj?- vraagt mij de jonge gastheer, of beter, een
van de jonge gastheren, want er zijn er twee: Serjozja en Lenja. Lenja is dichter, Serjozja
reiziger, en ik raak bevriend met Serjozja. Lenja is dichterlijk, Serjozja niet, en
ik raak bevriend met Serjozja. Ik vertel Serjozja over mijn dochtertje, achtergelaten
in Moskou (de eerste scheiding), die ik als de koopman in het sprookje beloofd heb
rode laarsjes mee te brengen, en hij mij over de kamelen van zijn woestijnen. Lenja
is mij te broos, te teer... een bloemetje. Hij heeft een oud bandje van "De bronzen ruiter"
in zijn hand, net een bloemetje, met zijn hand, zelf net een bloemetje, lichtjes van
zich af. Wat kun je doen met zulke handen?
Afgezien daarvan moet Lenja mij wel onaardig vinden, hij vergelijkt mij, mijn
eenvoud en directheid, de hele tijd met de breuk, indertijd, van Achmatova - maar
het klopt steeds niet, en Serjozja vergelijkt mij nergens mee, en alles klopt, dat wil
zeggen wij kloppen - hij en ik - vanaf de eerste minuut: hij met zijn woestijn en ik
met mijn dochter, ons liefste.
Lenja moet wel zuiver fysiek geïrriteerd worden door mijn Moskouse spraak:
dank u wel, accoord, wat hem nooit ontgaat: "Een echte Moskouse!" - wat mij al
kwaad begint te maken en mij al dwingt dat Moskouse aan te zetten zodat ik, krullerig,
metLenja, gladhoofdig, precies, puntig, met mijn 'poesjtsje' en 'goesjtsje'2, praat
als een Moskouse koetsier.
Serjozja en ik zijn net naar de studeerkamer van zijn vader en praten daar.
- Wat vindt u van Koezmin?
- Beter kan niet. Eenvoudiger kan niet.
- Nou, voor Koezmin is dat een zeldzaam compliment...
Ik zit op de huid van een witte beer, hij staat.
- Dus jullie zitten hier? - een voorname oudere stem. De vader van Serjozja en
Lenja, de bekende bouwer van een beroemde kruiser- rijzig, voornaam, sarcastisch,
vleiend, onweersprekelijk - die ik voor mezelf Lord noem.
- Waarom zitten dichters en dichteressen altijd op de grond? Zit dat lekker ofzo?
Mij lijkt een stoel veel prettiger...
- Dat is dichter bij het vuur. En bij de beer.
- Maar de beer is wit, en uw jurk donker. Straks zit u onder de haren.
- Als u het vervelend vindt dat ik op de grond zit, kan ik ook op een stoel gaan
zitten! -zei ik, mijn stem al stug en mijn ogen al brandend van de opkomende tranen
(Serjozja, verwijtend: "Papa, toe! ... ").
- Kom kom! Het is mij best, als u dat prettig vind ... (Pauze.) Maar iedereen loopt
over die huid ...
- Crime de lèse-Majesté! Dat is hetzelfde als over lelies lopen.
- Wanneer u hem uw sympathie voldoende hebt uitgedrukt, dan gaan we naar de
salon en u leest ons voor. Jesenin wil u erg graag zien. Hij is net aangekomen. Weet
u wat er net gebeurd is? Maar het is nogal... gewaagd. Zult u niet boos worden?
Ik zwijg verschrikt.
- Weest u niet bang, het is gewoon - een grappig voorval. Ik was net thuis, ik
loop de salon in en zie: op het bankje - middenin de kamer - u en Lenja, in omhelzing.
Ik:
- Wá-á-át?!
Hij, onverstoorbaar:
- Ja, met de armen om elkaars schouders en de hoofden bij elkaar: het donkere
achterhoofd van Lenja en dat van u licht, met krullen. Ik heb veel dichters en dichteressen
gezien, maar toch, ik geef het toe, ik stond verbaasd ...
Ik:
-Dat was Jesenin!
- Ja, het was Jesenin, daar kwam ik pas achter toen ik om het bankje heenliep. U
hebt precies dezelfde achterhoofden.
- Ja, maar Jesenin heeft een blauw hemd, en ik ...
- Dat heb ik eerlijk gezegd niet goed kunnen zien, want door die armen en dat
haar was er niets te zien.
Lenja. Jesenin. Onafscheidelijke, onscheidbare vrienden. In hun gezicht, hun zo treffend-
verschillende gezichten, kwamen, stroomden samen twee rassen, twee klassen,
twee werelden. Kwamen - door dik en dun - dichters samen.
Lenja ging naar Jesenin op het platteland, Jesenin week in Petersburg niet van
Lenja's zijde. Zo zie ik ook hun twee hoofden bij elkaar - op het bankje in de salon,
in een stevige jongensachtige omhelzing, die het bankje meteen veranderde in een
schoolbank ... (In gedachten loop ik er langzaam omheen:) het donkere gladde hoofd
van Lenja, van Jesenin één en al krul, kroes, de korenbloemen van Jesenin, de bruine
amandelen van Lenja. Het is prettig als je teruggaat - en het zo dichtbij komt.
Bevrediging, als van een vol en zeldzaam rijm.
Lenja liet een bundeltje gedichten na - zulke eenvoudige, dat mijn hart ervan ineenkromp:
dat ik niets van die estheet begrepen had, zo in zijn uiterlijkheid geloofd
had.
Ik zit in die zaalgele- misschien vanwege Serjozja's kamelen - woestijn en lees gedichten
voor, lees ze niet voor, maar zeg ze op. Ik begon ze pas uit een schriftje voor
te lezen toen ik ophield ze van buiten te kennen, en ik hield op ze van buiten te kennen,
toen ik ophield te spreken, en ik hield op te spreken toen ze ophielden erom te
vragen, en ze hielden op erom te vrgen sinds 1922- mijn vertrek uit Rusland. Vanuit
de wereld waar men mijn gedichten nodig had als brood, belandde ik in een wereld
waar men geen gedichten nodig had, mijn gedichten niet, überhaupt geen gedichten,
men heeft ze nodig - als dessert: als iemand tenminste een dessert nodig
heeft. ..
Als eerste lees ik mijn strijdend Duitsland voor: