I. S. Toergenjev, Brieven (Verzamelde
werken, deel V) . Vertaling A. van der
Ent en J. Timmers. Keuze en commentaar
K. van het Reve. G. A. van Oorschot,
Amsterdam 1988. 416 blz.)
De romans en verhalen van Ivan Toergenjev
vormen binnen de klassieke negentiende-
eeuwse Russische literatuur
in zekere zin een uitzondering. Waar in
het werk van Gogol, Dostojevski en Tolstoj
op een bepaald niveau een geloof
in stand wordt gehouden in het vermogen
van de personages om herboren te
worden, om in een schijnbaar uitzichtloze
toestand kracht te putten uit een
tot dan toe nog niet aangeboorde bron,
overheerst bij Toergenjev juist de uitzichtloosheid.
Zijn plots worden gekenmerkt
door tragische mislukkingen van
personages, die juist in staat moeten
worden geacht om iets tot stand te
brengen, nog scherper aangezet door
de successen van hun saaie dan wel
beperkte dan wel brave tegenhangers.
Zijn werk is vervuld van een tragisch
levensgevoel, een scherp gevoel voor
de zinloosheid van het menselijk streven
tegen de achtergrond van het gapende
gat aan het einde van de weg.
Het zou vreemd zijn als een dergelijke
ondertoon niet ook terug te vinden was
in de documenten die meer direct getuigen
van Toergenjevs opvattingen, zijn
beschouwende artikelen, recensies, voordrachten,
brieven. Dat die inderdaad
is terug te vinden, daarvan kan de Nederlandse
lezer zichzelf overtuigen, sinds
in 1985 een bundel vertaalde brieven is
verschenen, die van Eekman, en vorig
jaar daar bovenop nog een van Van het
Reve. Al vanaf de vroege jaren vijftig
schrijft Toergenjev regelmatig aan zijn vrienden over zijn gevoel dat het leven
voor hem eigenlijk afgelopen is, dat hij
oud en overbodig is en dat er alleen nog
maar herinneringen over zijn - die hem
geen gelegenheid geven tot zoete mijmering,
maar slechts tot bittere spijt over
dat wat verdwenen is en niet meer terugkomt.
Ook besluit hij regelmatig dat
het nu echt tijd wordt om de pen neer
te leggen. Zo bijvoorbeeld al op 1 maart
1857 in een brief aan Vasili Botkin:
'Wat mij betreft, ik zal je in het oor
fluisteren ( ... ) dat er van mij geen regel
gedrukt (of geschreven) zal worden
tot het einde van mijn dagen'.
Het is waardevol dat de Nederlandse
lezer zich nu een beeld kan vormen van
Toergenjevs levensfilosofie, die zo'n invloed
heeft gehad op de thematiek van
zijn werk en ook sterk samenhangt met
zijn politieke opvattingen. Toergenjev
zette zich scherp af tegen allerlei gefantaseer
over het 'nieuwe woord' dat Rusland
aan de wereld zou moeten gaan verkondigen
en vond dat, zo er al enige
hoop voor Rusland bestond, die alleen
gelegen kon zijn in een moeizame en
stap voor stap tot stand te brengen civilisatie
van zo breed mogelijke lagen
van de Russische bevolking.
Wat betreft de uitgave van Van het
Reve: in een bespreking in De Volkskrant heeft Piet Grijs al uitgebreid de
merites ervan ten opzichte van de Eekman-
uitgave afgewogen ( 3 juni 1988). De
vertaling bij Van het Reve is uitstekend
(hoewel je natuurlijk altijd wel wat
vindt), maar ik sluit me aan bij Grijs'
kritiek dat Van het Reve's commentaar
niet altijd even nauwkeurig is. Ook niet
overal afdoende, lijkt me: op blz. 145
en 265 is bij een voor- en vadersnaam
niet vermeld om wie het gaat, hoewel dat
doorgaans wel gebeurt. In brief 23 verzuimt Van het Reve een passage over een
jachttochtje te verbinden met het verhaal
'Op jacht in Polesje' ( en niet Polesjo, zoals
het bij Van het Reve consequent
heet; zo ook al in de Van Oorschot-vertalingen
van Toergenjevs verhalen). De
lezer zou ook wel graag willen weten
wát de censor dan over 'Moemoe' had gezegd
(blz. 76), wát die leraar dan voor
aanmerkingen had op Toergenjevs werk
(blz. 100), hoe Toergenjevs mening, uitgesproken
tegen Avdejev, over de 'Moskouse
berichten' dan luidde (blz. 186) ,
waarom de Arbat en mevrouw Bloedova
symptomen zijn van het 'Russische moeras'
(blz. 281) enzovoorts. Aan de andere kant vinden we bij brief 10 wel een
voor de lezer van gemiddelde ontwikkeling
tamelijk overbodige uitweiding over
Oedipus, die voor het begrip van de
tekst helemaal niet vereist is. Ook moet
de lezer bereid zijn het commentaar tot
zich te nemen samen met de zo langzamerhand
wel bekende Reviaanse saus: de
onvermijdelijke opmerking over het 'karakter'
in de negentiende-eeuwse literatuur,
een niet gevraagde en niet tegen
te spreken mening over een in Nederland
onbekende criticus (de 'lange en vervelende' stukken van Droezjinin). Sommigen
houden daarvan (zoals Grijs), anderen
misschien niet.
Tenslotte is het wat inconsequent dat
brieven in het Frans of Duits wel worden
vertaald, maar citaten in deze beide
talen niet. Misschien kan dat alsnog in
een volgende druk. Dan zouden misschien
meteen de volgende verbeteringen meegenomen
kunnen worden:
blz. 27: 'Wie die Muller was weet niemand
meer'. Dat was Hermann Müller-Strübing
(1812-1893), een Duitse filoloog
en archeoloog.
blz. 62: In plaats van 'Zes delen van
Annenkow's Poesjkinuitgave verschenen
in 1855': 'Annenkovs Poesjkin-uitgave
verscheen in zes delen in 1855-1857'.
blz. 64: 'Van Toergenjevs nicht is
nooit meer iets vernomen' weglaten en eventueel
vermelden dat ze na haar huwelijk
met een zekere Arsenjev zeer rijk
werd. Haar tweede man heette Mosin.
blz. 76: de mededeling dat censor Beketov
iets van 'Moemoe' had gezegd vervangen
door de vermelding dat deze in
1854 juist een berisping had gekregen
omdat hij het verhaal had laten passeren
voor 'De tijdgenoot'.
blz. 87 en 89: de spelling 'Polesjo' vervangen
door 'Polesje'.
blz. 91: 'Russische sprookjeshelden'
als vertaling van 'bogatyr' vervangen
door 'Russische epische helden' (je noemt
Roland of de Cid toch ook geen sprook
jeshelden?).
blz. 103: 'De Tijd' vervangen door 'De
Tijdkroniek', zoals het ook in de vertaling
staat (blz. 102).
blz. 190: De mededeling dat de Oudge
lovigen zich in de zestiende eeuw van de
Russsich orthodoxe kerk afsplitsten vervangen
door ' ... in de zeventiende eeuw'.
blz. 249: 'Fet citeert waarschijnlijk uit
de "Prolog im Himmel" vervangen door
'Fet citeert uit de "Prolog im Himmel",
Aldaar ook vervangen: 'In jedem Quark
begräbt er seine Nase' door: 'In jeden
Quark begräbt er seine Nase'.
Voor de verbeteringen aangaande de minister
van Binnenlandse/Buitenlandse Zaken
en Patmos als eiland van Johannes in
plaats van Paulus verwijs ik naar de recensie
van Grijs.
Sander Brouwer
Boris Pasternak / Olga Freidenberg,
Contradans in brieven, 1910-1954.
Samenstelling en noten Kristien Warmenhoven.
De Arbeiderspers, Amsterdam
1988 (Privé-domein). 460 blz.
Met in gedachten het feit dat het in 1990
honderd jaar geleden is dat Boris Pasternak
werd geboren (en 30 jaar geleden is
overleden) kon Contradans in brieven
op geen geschikter moment verschijnen.
De naam Pasternak is voor veel lezers in
eerste instantie verbonden met zijn 'magnum
opus' Doktor Zjivago. Pasternak was
echter niet alleen actief op het gebied
van het proza maar veeleer op dat van de
poëzie. Doktor Zjivago is dan ook bij uitstek
de roman van een dichter, een lyricus.
Hiernaast was Pasternak met vele
personen, onder wie kunstbroeders en
zusters als Marina Tsvetajeva en Rainer
Maria Rilke, in een intensieve correspondentie
verwikkeld. Zo onderhield Pasternak
ook een langdurige briefwisseling
met zijn nicht Olga Freidenberg, die uiteindelijk
(voor zover bewaard gebleven)
in 1981 is gepubliceerd.
De vertaling van deze meer dan 4 decaden
omspannende correspondentie is om
vele redenen een geschenk uit de hemel.
Voor het eerst is er nu een (uitstekende)
Nederlandse vertaling beschikbaar van
een omvangrijk deel van Pasternaks correspondentie,
ten tweede geeft het boek
inzicht in het creatief proces van de dichter/
schrijver, en ten derde is Pasternaks
correspondentiepartner nu eens geen bekend
en erkend persoon. Olga Freidenberg,-
iemand die er in de literatuur
over Pasternak (naar nu blijkt ten onrechte)
zeer bekaaid afkomt-, is niet
de figuur die binnen de correspondentie
als klankbord van Pasternak, de 'grote
schrijver' fungeert, maar iemand die een
volstrekt gelijkwaardige rol vervult, dit
wellicht in tegenstelling tot wat men zou
verwachten bij het horen van deze onbekende
naam. Freidenberg (1890-1955) is
namelijk een persoonlijkheid die minstens
zo interessant is als Pasternak, en ik
zelf werd getroffen en meegesleept door
een verregaande belangstelling voor haar
persoon, met als gevolg dat mijn aandacht
voor Pasternaks wel en wee enigermate
verslapte, mede vanwege het feit dat
Pasternaks aandeel in de correspondentie
geen schokkend nieuws oplevert. De
briefwisseling omvat een vanuit menselijk
standpunt gezien erg lange, bovendien
in historisch opzicht uiterst belangwekkende
periode. Pasternak en
Freidenberg bezaten beiden een intellect
van hetzelfde kaliber. Was Pasternak
actief in de kunst, in casu de literatuur,
Freidenberg was een wetenschapper van
groot formaat.
De briefwisseling uit de jaren voor de
revolutie van 1917 vormt niet het meest
interessante gedeelte van het boek. Pasternak
en Freidenberg zijn net twintig
en staan aan het begin van hun carrière.
De toonzetting van hun brieven is erg
op de emotie gericht en bij tijd en wijle
voor de buitenstaander nogal moeilijk te
vatten. Wel laten deze brieven zien hoe
Pasternak zich voor het eerst op het pad
van de dichter begaf. De jaren na de
revolutie en de burgeroorlog laten twee
veel rijpere personen zien wier toekomst
al veel vaster omlijnd is. Pasternak heeft
al aardig wat poëzie (o.a. Mijn zuster,
het leven) gepubliceerd en Freidenberg
is hard op weg grote carrière in de klassieke
filologie te maken. Freidenberg was
de eerste vrouw in de Sovjetunie die de
doctorstitel ontving. Men ziet op een gegeven
moment zo veel in haar dat ze
wordt gevraagd de eerste leerstoel Klassieke
Filologie aan het Leningrads Instituut
voor Filosofie, Taal, Literatuur en Geschiedenis op te richten.
Al vrij snel na de consolidering van de
nieuwe orde krijgen beide correspondenten
in de gaten dat ze niet veel heil hoeven
te verwachten van de machthebbers
en hun bestel. Pasternak zet op alle mogelijke
manieren zijn literaire activiteiten
voort evenals Freidenberg dat doet op
haar terrein, met als groot verschil dat
Pasternak erkenning (ook in het buitenland)
ten deel valt en Freidenberg alleen
maar miskenning en tegenwerking.
Wat is namelijk het geval: Freidenberg
is te zeer een autonoom wetenschapper
en iemand met uitgesproken en in veel
opzichten zeer vernieuwende visies, wat,
gezien het tijdsgewricht, niet anders
dan tot grote problemen kon leiden. Freidenberg
doet in haar brieven uitgebreid
verslag van alle gekonkel en achterklap
die ze te verduren kreeg. Ze ondervindt
veel publikatiemoeilijkheden en lijdt grote
schade door de hetze die tegen haar persoon
is gericht. Uiteindelijk lukt het in
1936 'Poëtica van plot en genre' (haar
dissertatie) te publiceren, een boek dat
sterk de aandacht trekt, maar al na drie
weken van de markt wordt gehaald. In
de Izvestija verschijnt een recensie met
de titel 'schandelijke wartaal'. Freidenberg
moest werken in een klimaat waarin
de Sovjetlinguist Nikolaj Marr een destijds
alom serieus bekeken theorie ontwikkelde
als zouden alle talen van de wereld
uit één basistaal zijn voortgesproten.
Dit ter illustratie van de academische
leefomstandigheden. Dit alles heeft
uiteraard zijn weerslag op Freidenbergs
persoon: ze werd verbitterd, cynisch en
vooral erg eenzaam, ongetrouwd en kinderloos
als ze was.
Freidenberg schrijft over haar ervaringen
aan haar neef en vindt steun bij
hem, zoals Pasternak bij zijn nicht steun
vindt in voor hem moeilijke tijden, maar
toch bekruipt de lezer af en toe het gevoel
dat Pasternak niet altijd even adequaat
reageert op haar emoties. Zo is er
voortdurend sprake van een ontmoeting
tussen de twee die maar niet plaats wil
vinden, en na 1935 zullen ze elkaar helemaal
niet meer zien. Pasternaks brieven
uit deze jaren worden vooral gekenmerkt
door de beschrijving van alledaagse dingen
en huiselijke omstandigheden.
Uiteraard bevatten de brieven uit de
oorlogsjaren weinig substantieels over
professionele aangelegenheden gezien
het alles penetrerende oorlogsgeweld.
Pasternak is geëvacueerd en verkeert in relatief comfortabele omstandigheden,
terwijl Freidenberg het beleg van Leningrad
te verduren krijgt met alle verschrikkingen
vandien, die nog eens
versterkt werden door de houding van
de autoriteiten ten opzichte van de bevolking,
een houding die zich bij voorbeeld
uitte in klungelig georganiseerde
evacuaties en het moedwillig onthouden
van informatie omtrent de ontwikkelingen.
Pasternak wordt in beslag genomen door
problemen die in het niet vallen bij die
van zijn nicht, waardoor de lezer niet
anders dan diepe bewondering voor haar
kan opbrengen. Gezien het feit dat
slechts één derde van Freidenbergs aan
deel in de correspondentie bewaard is
gebleven, heeft samensteller Elliott Mossman de tekst gelardeerd met fragmenten
uit een retrospectief dagboek dat Freidenberg
heeft nagelaten. Deze fragmenten
complementeren de correspondentie
op plaatsen waar de 'innerlijke censor'
de briefschrijfster dwong zich niet te
expliciet uit te drukken en vullen bepaalde
lacunes in de brievenreeks. Vooral
Freidenbergs hartverscheurende beschrijvingen
van het belegerde Leningrad
kunnen de lezer niet onberoerd la
ten.
De brieven van na de oorlog zijn vooral
interessant met het oog op de wordingsgeschiedenis
van Doktor Zjivago.
Deze last die op Pasternaks schouders
drukte dwong hem hard te werken en
veel te vertalen om geld te verdienen,
zodat hij zich vervolgens ongestoord op
zijn levenswerk kon storten. Overigens
heeft deze broodschrijverij juwelen van
vertaalkunst opgeleverd, waarbij te denken
valt aan Shakespeare en Goethe
( Faust). Freidenbergs fysieke en psychische
gezondheid gaan te wensen overlaten,
hetgeen nog eens wordt versterkt
door het overlijden van haar moeder
(met wie ze een zeer hecht contact had)
en de nu haast Orwelliaanse toestanden
in de academische wereld, culminerend
in het berucht geworden artikel van
Stalin (in de Pravda) over de linguïstiek.
Eerder genoemde Marr wordt verketterd.
De naoorlogse brieven worden gekenmerkt
door een hoge waardering van elkaars
talenten, en het gaat mijns inziens
niet te ver te stellen dat de wisselwerking
tussen neef en nicht middels
hun jarenlange correspondentie in hoge
mate heeft bijgedragen aan beider ontwikkeling
en (uiteindelijk) succes. Olga maakte niet meer mee dat Doktor Zjivago,
het boek dat zij zo hoog had aangeslagen,
in Italië werd gepubliceerd. Op
6 juli 1955 overlijdt Olga Freidenberg,
vergeten, verguisd, vereenzaamd en
ziek. Pasternak heeft haar niet meer
kunnen bezoeken. Pas vele jaren later
wordt in de Sovjetunie erkend dat
Freidenbergs wetenschappelijk werk op
hetzelfde niveau staat als dat van
Claude Lévi-Strauss en de literatuurwetenschapper
M.M. Bachtin. Pas in
1978 kan haar levenswerk 'Vorm en
Idee' worden gepubliceerd.
Zoals gezegd bevat Contradans in
brieven fragmenten uit Freidenbergs
dagboek. Het is mijn vurige wens dat
dit dagboek integraal uitgegeven wordt
omdat het een ongekend inzicht geeft
in het academisch milieu in de Sovjetunie
tot aan Stalins dood. Het boek is
voorzien van een namenregister en
een uitvoerig notenapparaat. Een reeks
van 80 unieke familiefoto's en twee
facsimile's van brieven maken het boek
tenslotte tot een uiterst begerenswaardig
bezit.
Menno Kraan
Anatoli Pristavkin, Kaukasus! Kaukasus!
Vertaling Jan Robert Braat. Bert Bakker,
Amsterdam 1989. 238 blz. EN
Anatoli Rybakov, Kinderen van de Arbat.
Vertaling Aai Prins, Gerard Rasch,
Frans Stapert en Maya de Vries. Bert
Bakker, Amsterdam 1988. 535 blz.
Kinderen van de Arbat is in de Sovjetunie
zonder twijfel het populairste boek
van de eerste jaren van de glasnost. De
roman is in verschillende oplagen van
vele honderdduizenden verschenen en
heeft uitgebreide reacties in de pers
opgeroepen van zowel critici als lezers.
De populariteit doet denken aan de ophef
die Solzjenitsyns eersteling, Een dag
van Ivan Denisovitsj, maakte op het
hoogtepunt van de vorige liberaliseringsgolf,
tijdens Chroesjtsjov in 1962: talloze
stukken in de pers, interviews, contracten
voor vertalingen over de hele
wereld. Terwijl Solzjenitsyn een aardverschuiving
in de Sovjetliteratuur teweeg
bracht door voor het eerst het thema van de strafkampen van Stalin te
introduceren, bereikte Rybakov een
soortgelijk resultaat door een beeld te
schetsen van de tijd van de Stalin-terreur,
de periode van de jaren dertig,
met als een van de hoofdpersonen Stalin
zelf. In beide gevallen was het niet
zuiver een kwestie van ontsluiten van
nieuwe thema's door de literatuur, maar
raakten de auteurs aan schrijnende,
traumatische ervaringen die hun lezers
jaren lang hadden moeten verdringen.
Bij alle overeenkomsten zijn er natuurlijk
ook verschillen. Solzjenitsyn was in
1962 een absolute nieuwkomer in de literaire
wereld en zou in korte tijd weliswaar
zeer beroemd, maar ook uit zijn
vaderland verbannen worden. Rybakov,
geboren in 1911, was op het moment dat
zijn roman werd gepubliceerd (1987) een
betrekkelijk bekend Sovjetschrijver, in
1950 onderscheiden met de Stalinprijs
en zelfs waardig bevonden voor een uitgave
van zijn verzameld werk, een eer
die alleen gezagsgetrouwe schrijvers te
beurt valt. Belangrijker nog is het verschil
in artistieke waarde. Een dag van
Ivan Denisovitsj is een onbetwist meesterwerk,
misschien wel het meest gave
werk dat Solzjenitsyn heeft geschreven.
Met de beschrijving van één dag uit het
leven van een eenvoudige gevangene
schetst Solzjenitsyn een onvergetelijk
beeld van de Stalinistische concentratiekampen.
Kinderen van de Arbat is ambitieuzer maar reikt aanzienlijk minder
hoog. Via de beschrijving van het leven
van een groot aantal personages, Stalin
incluis, tracht Rybakov een totaalbeeld
van de terreurjaren op te roepen. Het
lukt hem gedeeltelijk, maar zijn tekortkomingen
zijn evident. De beschrijvingen
van Stalin zelf zijn beslist de moeite
waard, de auteur overdrijft niet en maakt
van Stalin een aanvaardbaar romanpersonage,
maar over het algemeen is de karakterisering
zwak. Rybakov blijft aan
de oppervlakte; hij slaagt er niet in de
diepste roerselen van het innerlijk bloot
te leggen en psychologisch overtuigende,
boeiende en daarmee 'universele' romanpersonages
te creëren. Het duidelijkst komt dit
tot uiting bij de 'negatieve held' van de
roman, Joera Sjarok, een van de 'kinderen
van de Arbat' (een oude wijk in Moskou), die op een gegeven moment voor
zijn carrière kiest en bij de KGB gaat
werken (in partijogen is hij dus eigenlijk de 'positieve held'). We krijgen wel
een beeld van Sjarok, maar zijn werkelijke
drijfveren in innerlijke spanningen
worden niet voelbaar gemaakt.
Met zijn beslissing verraadt Sjarok zijn
oude vrienden, onder wie de hoofdpersoon
van de roman, Sasja Pankratov. Pankratov
staat voor het goede, verdedigt
recht en rechtvaardigheid en komt daarmee
onvermijdelijk in conflict met de
machthebbers, het komsomolbestuur en
de plaatselijke partijleiding. Even onvermijdelijk
wordt hij gearresteerd en belandt
hij in Siberië, waar zovelen van zijn tijden
leeftijdgenoten zijn terechtgekomen.
Kinderen van de Arbat is vlot geschreven
en Rybakov weet met vaardige hand
de verschillende verhaallijnen met de vele
personages te ontrollen en met elkaar
te vervlechten. De waarde van de roman
ligt echter minder op het artistieke dan
op het maatschappelijke vlak. Meer dan
welke andere publikatie in de Sovjetunie
van de laatste jaren ook heeft Kinderen
van de Arbat de discussie over Stalin geactiveerd
en in een stroomversnelling gebracht.
Alleen al daarom is de roman niet
weg te denken uit de glasnostliteratuur
van de jaren tachtig.
Wat voor Rybakovs roman geldt gaat in
zekere zin ook op voor Kaukasus! Kaukasus!
van Anatoli Pristavkin. Ook Pristavkins
boek behoort artistiek gezien
niet tot de absolute top, maar heeft door
de tot dnn toe volstrekt 'onmogelijke'
thema's die erin aan de orde worden
gesteld een zeer ruime bekendheid gekregen
en het proces van de glasnost
ondersteund en versneld.
Kaukasus! Kaukasus! is gebaseerd op
Pristavkins eigen jeugdervaringen. Samen
met honderden andere oorlogswezen
werd hij in het laatste jaar van de tweede
wereldoorlog op transport gesteld
naar een gebied in het zuiden van Rusland,
waaruit de hele oorspronkelijke
bevolking op bevel van Stalin was ge
deporteerd, zogenaamd omdat men met
de Duitsers had gecollaboreerd.
Pristavkin beschrijft de huiveringwekkende
toestanden in het kindertehuis -
zoals de verschrikkelijke honger die de
kinderen leden terwijl de directeur het
er goed van nam- en de niet minder
huiveringwekkende gebeurtenissen in
de streek waar de kinderen terechtkomen.
Een aantal desperado's hebben zich
aan de deportatie onttrokken en proberen
op alle mogelijke manieren de kolonisatie
van hun land door vreemden tegen te gaan. Daarbij deinzen ze er niet
voor terug het gebouw waarin de kinderen
zijn ondergebracht in brand te
steken en zelfs niet om de indringers,
met inbegrip van de kinderen, op beestachtige
wijze te vermoorden.
Ook dit kan allemaal op het conto van
Stalin worden geschreven, al noemt Pristavkin
hem niet expliciet. Over het hete
hangijzer van de nationaliteitenproblematiek
is het laatste woord bepaald
nog niet geschreven. Romans als Kaukasus!
Kaukasus ! fermenteren de discussie
en laten duidelijk zien dat de literatuur
in de Sovjetunie vaak een andere,
ruimere functie heeft dan bij ons.
Dat is overigens niets nieuws. Reeds in
de negentiende eeuw werden in Rusland
maatschappelijke, politieke en filosofische
problemen bij voorkeur in de literatuur
aan de orde gesteld. Wat dat betreft
zetten zowel Rybakov als Pristavkin
de traditie voort. Nieuwe Solzjenitsyns
zijn ze echter niet.
Willem G. Weststeijn
Erik Mossel, Literaire Gids van Praag,
Haddewijch, Schoten 1988.
Praag als literaire smeltkroes, of broeikas
van verschillende culturen en literaturen,
komt uitgebreid aan de orde
en wordt rijkelijk gedocumenteerd in
Mossels gids. Dat Kafka aan Praag is
gelieerd, is inmiddels algemeen bekend,
en voor menig toerist in Praag is dat
ook het enige literaire aanknopingspunt
dat hij er heeft. Voor de iets meer ontwikkelde
bezoeker wacht daar nog het
Praag van de Golem (G. Meyrink) te
bewonderen met zijn duistere spelonken
(labyrint) en benauwende verwarring
van droom en werkelijkheid. Maar in dat
roemruchte begin van de nieuwe eeuw,
vlak voor de eerste wereldoorlog, was
ook Thomas Alva Edison in Praag. De
Tsjechische dichter V. Nezval zou een
belangrijk gedicht aan hem wijden, zo
symbolisch stond Edison voor de 'elektrische
eeuw', waarin de nieuwe mens
een nieuwe aarde zou scheppen met onbegrensde
mogelijkheden, ook in de literatuur.
Dankzij dit bezoek van Edison
werd er naar hem ook een befaamd
Praags café genoemd, maar de auteur
vermeldt niet dat het recent heeft moeten
wijken voor een metrostation. In
diezelfde intrigerende jaren gaf ook
Albert Einstein in 1910-1911 in Praag
college en hield de theosoof Rudolf
Steiner er zijn lezingen. Hij werd weer
door Kafka geconsulteerd over helderziendheid.
Terwijl in de beeldende kunst het
kubisme de werkelijkheid een totaal
nieuwe, vertekende vorm geeft, stichtte
in 1911 de Tsjechische schrijver en
journalist, Jaroslav Hašek, nog niet
bekend door zijn soldaat Svejk, een politieke
neppartij, met als leus 'alcohol
is de melk van de politiek'. Hašek en
Kafka, leeftijdgenoten, maar afkomstig
uit twee verschillende literaire milieus
(Tsjechisch en Praag-Duits) zouden
elkuur ook moeten hebben treffen bij
een van hun bezoekjes aan het politieke
cabaret, in de tijd dat ook Kafka nog
interesse koesterde voor het 'anarchisme'.
Maar het onomstotelijk bewijs hiervoor
is nooit gegeven.
Mossel heeft een zeer grote hoeveelheid
locaties en wetenswaardigheden uit
de Tsjechische en Praags-Duitse literatuur
verzameld, schrijft er anekdotes
over, plaatst hier en daar een gedicht
dat aan een bepaalde plek is gewijd, of
vermeldt een literaire verwijzing naar
schrijvers die op hun beurt Praag hebben
bezocht of als thema in een van hun
werken hebben. Daarnaast heeft hij veel
fotomateriaal, zowel actueel als historisch,
over zijn thema bij elkaar gekregen,
waardoor zijn gids ook als fotoboek
is door te bladeren. In het tekstgedeelte
naast de foto's wandelt hij als
het ware van huis tot huis en straat in,
straat uit, waardoor de literaire informatie
over deze en gene schrijver(s)
nogal verspreid komt te staan en samenhang
mist.
Om dit euvel enigszins te verhelpen
schreef hij een inleiding over de Tsjechische
literatuur, met uitweidingen
over de meestal bekendere Praags-Duitse
schrijvers (Kafka, Kisch, Rilke,
Werfel, Brod et cetera). Wat het Tsjechische
deel betreft miste ik er de namen
van Božena Němcová uit het midden van
de vorige eeuw en van Vladislav Vančura
uit de vooroorlogse periode. Beiden
zijn in de Tsjechische literatuur grootheden
van de eerste orde. Daartegenover
worden nogal wat mindere goden
wel genoemd. Aan Duitse zijde viel me
het ontbreken van Gustav Meyrink op,
die met zijn roman De golem uit 1915 toch zo'n sterk stempel heeft gedrukt op het
te ervaren beeld van Praag en die ook
ettelijke jaren als bankier in Praag gewoond
en gewerkt heeft. Heel nuttig
voor de stadsoriën tutie bij het lezen van
werken uit de Praags-Duitse literatuur
is de in de appendix opgenomen straatnamenlijst
met naast elkaar de huidige
Tsjechische en de vroegere Duitse benamingen
van Praagse locaties.
Bij de passage in de inleiding over
moderne Tsjechische schrijvers, die
gezien de actualiteitswaarde er nogal
karig afkomt, vroeg ik me af waarom
van Václav Havel alleen het 'stokoude'
Tuinfeest (1963) wordt genoemd, mr
niet zijn veel bekendere eenakters uit
de jaren zeventig, of zijn Brieven aan
Olga en zijn recente toneelstuk Largo
desolato uit de jaren tachtig, afgezien
van hun 'kale' vermelding in de
overigens weer nuttige bibliografie van
in het Nederlands vertaalde werken
achter in de gids.
Hoewel ik zeer veel bewondering heb
voor de verzamelwoede van Erik Mossel
ten aanzien van de 'Praagse' literatuur en hoewel een dergelijke literaire gids
buiten het Tsjechische taalgebied op
zichzelf werkelijk uniek is, heb ik tegelijkertijd
sterk de indruk dat zo'n
gids veel beter had kunnen zijn: door
een resolutere scheiding van kaf en
koren, door een uitvoeriger inleiding
waardoor de interne samenhang binnen
en tussen de twee literaturen duidelijker
wordt, en misschien ook door een
toevoeging van bepaalde concrete routes
die één enkele schrijver of literaire
richting tot thema hebben, bijvoorbeeld
onder verwijzing naar de eerdere
beschrijving bij de systematische behandeling
per huis/straat/wijk. Wat het
laatste betreft zal de uitgever wel zijn
stringente eisen ten aanzien van het
niet-overschrijden van het x-aantal
pagina's hebben gehad. Een en ander
neemt echter niet weg dat ook de in
deze vorm gepresenteerde gids zeker
gezien mag worden.
Kees Mercks
Bohumir Mráz, Praag in het hart van
Europa. Foto's P. Štecha en P. Vacha.
Vertaling Hans Krijt. REBO/Artia, Sassenheim/
Praag 1987.
Een vaak gehoorde spijtbetuiging uit de
mond van een toerist die juist Praag
heeft aangedaan, is dat al die mooie fotoboeken
die men ginds over Praag kan
kopen, meestal van Tsjechische tekst
zijn voorzien. De plaatjes moeten dan
maar voor zich spreken.
Praag is echter niet alleen in beeld een
van de mooiste steden ten noorden van
de Alpen, maar ook 'in woord'. Als geografisch
middelpunt van Europa heeft
het een politieke en cultuurgeschiedenis
gekend waarvoor- in positieve en
negatieve zin - het contact met de omliggende
landen en culturen karakteristiek
is. In architectuur, beeldhouwkunst
en schilderkunst herkent men dan ook
steeds weer invloeden van buiten die
echter op typisch Tsjechische wijze zijn
verwerkt tot een eigen identiteit. Tal
van buitenlandse bouwmeesters en
schilders zijn door de eeuwen heen uitgenodigd
of aangelokt om aan het hof
in Praag in samenwerking met Tsjechische
kunstenaars en ambachtskieden hun
werk te doen en velen zijn daarna ook
vertsjechischt.
Dat gebeurde bijvoorbeeld in de tijd
van de gotiek toen Praag onder de half-Tsjechische
koning-keizer Karel IV
(tweede helft veertiende eeuw) het centrum
werd van het Heilige Roomse Rijk
en van die machtspositie ook materieel
diende te getuigen. In de heersende
bouwstijl werden de oevers van de Vltava
(Moldau) met een stenen brug verbonden,
aan beide zijden verluchtigd
met imposante toegangspoorten. Op het
burchtcomplex werd begonnen met de
bouw van de Sint-Vituskathedraal (onder
leiding van de van oorsprong resp.
Fransman Matyás uit Arras /Atrecht en
Zwaab Petr Parlér), die de katholieke
gezindheid van de koning-keizer moest
symboliseren, en de stad Praag werd
uitgebreid met een nieuw stadsdeel. Om
ook als (internationaal) wetenschappelijk
centrum te kunnen fungeren stichtte Karel
IV de naar hem vernoemde Karelsuniversiteit.
Vele plaatsen in en buiten
Praag dragen zijn naam of die van zijn
verre voorganger Václav /Wenceslaus ( de
Heilige), voor wie hij een grote verering
koesterde als verspreider van het katholieke
geloof (tiende eeuw), waarmee hij
de westerse oriëntatie van de Tsjechen
en Moraviërs grondvestte.
Na hem werd Praag echter ook het
centrum van de tegen de katholieke
macht gerichte beginnende reformatie
(Jan Hus), die aan de ene kant de voltooiing
van de Sint-Vitus aanzienlijk vertraagde
en aan de andere kant- al in
laat-gotische stijl - de Teynkerk met
haar ranke torentjes (op het Oudestadsplein
aan de andere oever) tot haar middelpunt
maakte.
Het gotische gezicht van Praag werd
overvleugeld in de tijd van de barok,
toen de contrareformatie de rekatholisatie
van Bohemen ook in de verschillende
kunsten moest symboliseren en daarmee
de machtspositie van de Habsburgse keizer
tot uitdrukking diende te brengen.
De centrale kerk werd nu de door Dienzenhofer
gebouwde Sint-Nicolaaskathedraal met haar machtige koepel en exuberante
interieur aan de voet van de
Burcht. Ook de Dienzenhofers zouden
vertsjechischen.
Voor de Boheemse (Tsjechische) natie
was deze periode van Habsburgse (Oostenrijkse)
overheersing een catastrofe:
ze verloor haar zelfstandige positie, de
als nationaal gevoelde reformatie werd
te vuur en te zwaard uitgeroeid en zelfs
de Tsjechische taal, die al een rijke gotische
literatuur achter de rug had,
werd verdrongen door het Duits en verpauperde
tot een Slavisch dialect zonder
enig aanzien. Maar de gotische Karelsbrug
kreeg wel haar barokke beeldengroepen
( Brokoff, Braun), Praag kreeg
wel zijn beruchte jezuitencentrum, het
Klementinum (thans universiteitsbibliotheek),
zijn Strahovklooster met beroemde
Filosofische Zaal, zijn uitgestrekte
Wallensteinpaleis (met beelden van Adriaen
de Vries) als symbool van de adellijke
macht van graaf Valdštejn, die als
opperbevelhebber van het Habsburgse
leger half Europa plunderde en in rijkdom
en macht de keizer naar de kroon
stak. De stad kreeg wel haar beroemde
baroktuinen, gelegen tegen de hellingen
die naar de Burcht voeren, en ook kreeg
ze de veel bescheidener Lorettakerk met
carillon van Nederlandse makelij. En als
nieuwe katholieke symbolen kreeg ze de
heilige Nepomuk alsmede het van Spaanse
hof afkomstige popje dat het kindeke
Jezus moet voorstellen.
Dit barokke beeld van Praag is nu
nog steeds de dominante stijl van Malá
Strana, de wijk aan de voet van de
Burcht, want de negentiende-eeuwse
neo-stijlen werden vooral in Nové Město
(Nieuwe Stad) gerealiseerd, met voorop
het machtige gebouw van het Nationaal
Museum aan de (tegenwoordig door een
radiaalweg afgesneden) kop van het
Wenceslausplein, terwijl aan de oever
van de Vltava het (niet lang geleden
totaal gerestaureerde) Nationaal Theater
verrees, nu weer als symbolen van
het in de negentiende eeuw ontwaakte
nationalisme. Daartussendoor voegen
zich de Jugendstilbouwwerken en -woonhuizen,
die als het ware de romantiek
van de barokstijl voortzetten.
Het boek trekt het verleden door naar
het kubisme en functionalisme van deze
eeuw en vervolgens naar de gigantische
hypermoderne bouwwerken die er de
laatste jaren bij zijn gekomen, nu onder
leiding van Zweden en anderen, die
naar valt aan te nemen niet als vroeger
zullen zijn vertsjechischt. Daarnaast besteedt
het geruime aandacht aan de
beeldende kunst uit de verschillende
periodes.
Niet alleen door de qua kleur en keuze
prachtige afbeeldingen, maar tevens
door de nu ook voor de doorsnee-Nederlander
toegankelijke, uitvoerige tekst is
dit boek een welkome, kunsthistorische bijdrage voor zowel de toerist die Praag
wil bezoeken, als voor degeen die zich
serieuzer in deze materie wil verdiepen.
Het boek is via de gewone boekhandel
te bestellen of direct aan te schaffen
in de 'witte boekhandel' ( Kalverstraat
33, Heiligeweg 38, beide te Amsterdam).
Kees Mercks
Jiří Weil, De ster van Josef Roubíček.
Vertaling Kees Mercks. Van Gennep, Am
sterdam 1989. 248 blz.
Gestoken in het okergeel van de davidster
en voorzien van een reproduktie
van Malevitsj (het Chaplineske manne
tje op bankje van Op de boulevard) verscheen
de Nederlandse vertaling van de
Tsjechische roman van J. Weil, die als
oorspronkelijke titel 'Leven met de ster'
(Život s hvězdou) had. Deze roman kon
met zijn oorlogsthema nog net de censuur
in 1949 passeren, nadat een jaar
eerder de communistische omwenteling
had plaatsgevonden. Het werd daardoor
tegelijk de laatste roman van enige allure
uit de nog pluriforme periode 1945-
1948 die kon verschijnen. Škvorecký's
roman Zbabělci ('De lafaards'; nog steeds
niet in het Nederlands vertaald) over
het laatste jaar van de oorlog, waarin
een nogal onheroisch beeld van de Tsjechen
werd geschilderd, vond ook zijn
voltooiing in 1949, maar moest tien jaar
op publikatie wachten en veroorzaakte
ook toen nog een schandaal van jewelste.
Josef Roubíček is ook al, als onbeduidend
jodenmannetje, zo'n onheldhaftige
held, die vrijwel geheel geïsoleerd van
de buitenwereld de oorlog in Praag probeert
te overleven. Het liefst zou hij
helemaal van niets willen weten en het
liefst zou hij wensen dat ook de andere
mensen, de buitenwereld, niet van hem
zouden weten. Zijn metgezellen thuis,
op zijn kale zolderkamertje, zijn de
schim van zijn vroegere vriendin Růženka,
die inmiddels al is gedeporteerd, en
een zwerfkat die hij tegen het nazi-verbod
in onderdak biedt en met wie hij
zijn karige eten deelt, totdat ook deze
hem wordt ontnomen.
Door een speling van het lot wordt
Roubíček zelf niet meteen opgeroepen
om op transport naar de 'vestingstad' (Theresienstadt) of 'het oosten' te worden
gezet. Hij is dan waarschijnlijk de
laatstovergebleven Roubíček (een veel
voorkomende Tsjechisch-joodse naam, die
ook in joodse moppen optreedt) in Praag.
Wel wordt hij ondanks zijn slechte fysieke
conditie tewerkgesteld op een
kerkhof (niet het oude joodse kerkhof,
maar vermoedelijk hetzelfde als waar Kafka
ligt begraven, al speelt die verder
geen rol), waar hij bladeren mag harken
en tegelijk wat groente kweekt in de
door de doden gevoede akker. Het kerkhof,
het grensvlak met het dodenrijk,
wordt zo zijn beschutte plaats, die hem
tegen de vijandige buitenwereld beschermt,
terwijl hij daar tegelijk de mogelijkheid
heeft om via bizarre gesprekken
met de grafdelvers nieuws van die
buitenwereld te horen, Naarmate er echter
steeds meer bekenden verdwijnen,
raakt hij steeds dieper in de put, maar
krijgt uiteindelijk steun van een arbeider
die kennelijk bij het ondergronds
verzet betrokken is en die hem aanspoort
niet bij de pakken neer te zitten,
als hij toch nog zou worden opgeroepen,
maar onder te duiken, Wanneer hij ook
nog eens verneemt dat Růženka echt
dood is, ziet hij in dat 'die Josef Roubíček,
die had gedacht te kunnen laveren,
uit te wijken, alleen om zijn hachje
te redden, er niet meer was en ook nooit
meer zou zijn'. Daarmee besluit de roman.
De auteur Weil was van huis uit geen
literair schrijver, maar een communistisch
georiënteerde journalist. Vandaar
de positieve rol van die arbeider, de enige
strijdbare held van de roman. Weil
kwam echter al voor de oorlog in scherp
conflict met de Partij toen hij een ontnuchterende
reportage over zijn verblijf
in de Sovjetunie van de jaren dertig gepubliceerd
had. Met de onderhavige autobiografisch
gekleurde roman overtrof
hij zichzelf in literaire zin, kennelijk
hiertoe geprest door de existentiële nood
waarin de oorlogssituatie ook hem bracht.
Zelf overleefde hij die namelijk nog onvoorstelbaarder:
door zich ambtelijk dood
te laten verklaren en vervolgens als
'schim' het einde van de oorlog te halen.
Vanuit literair oogpunt is de roman interessant,
niet alleen door het joodse
oorlogsthema, gesitueerd in Praag, maar
vooral door de 'minimalistische' beschrijving
van de gedachtenwereld en gedragingen
van de hoofdpersoon, die door
sommige critici wel degelijk met Kafka in
verband gebracht werd, maar waarin ook Gogols 'held' Akaki Akakijevitsj herkenbaar
is. Weil had grote bewondering
voor Gogol, getuige zijn proefschrift over
diens werk. In het verlengde van
dit minimalistische, hulpeloze denken en
doen van het slachtoffer staat het expressionistische
beeld dat Weil van Praag
oproept als passief lijdende en onder
stokslagen gebukt gaande, mismaakte
en getekende vrouw. Evenzeer expressionistische
trekken vertoont de vijandige
beulse die haar zo mishandelt en de
symbolische gedaante aanneemt van de
Dood, die als uitgemergelde generaalse
begeleid door angstaanjagend tromgeroffel
en snerpende fluittonen door Praag
waart. Zowel het beeld van Praag als
dat van de Nazi-Dood lijken kopieën van
politieke spotprenten, die voor de oorlog
met name de linkse pers sierden.
Met deze roman zijn de belangrijkste
Tsjechisch-joodse prozawerken over de
tweede wereldoorlog in het Nederlands
vertaald. Eerder verschenen van J. Otčenášek
Romeo, Julia en de duisternis
(1961) en van L. Fuks Meneer Theodor
Mundstock ( 1986).
K.M.
Hans Renner, Tsjechoslowakije na 1945.
Van Beneš tot Jakeš. Jan Mets
Van Renners Rode Doekje met dezelfde
titel, maar met de status van dissertatie,
is heel snel na verschijning een
handelseditie gekomen in aanzienlijk
fletsere tinten, hoewel het 'Tsjechoslowakije na 1945' op de omslag overeenkomstig
de politieke werkelijkheid van
nu nog niet aan rode kleur heeft ingeboet.
Deze handelseditie is inhoudelijk
identiek aan haar in de pers niet al te
gunstig ontvangen proefschrift, ook al
zijn er hier en daar enige storende
technische fouten verbeterd en is het
uitgebreide notenapparaat wat gefatsoeneerd.
Het vervelende van het vak geschiedenis
is dat Jan en alleman er verstand
van denkt te hebben, van de man in de
straat tot de journalist tot de historicus
zelf. Ieders mening is even pertinent en
even gebonden aan een persoonlijk perspectief.
Zo is ieder op zijn beurt partijdig,
subjectief, vooringenomen en
neemt dat de ander kwalijk.
Als niet-historicus zou ik dan ook
over het betreffende boek geen nieuwe
mening willen toevoegen, maar pragmatisch
vooral willen wijzen op het op zichzelf
fantastische fenomeen dat er zo'n
doorwrocht overzicht van de recente
geschiedenis van Tsjechoslowakije überhaupt
is. Een vergelijkbaar werk over
Nederlandse recente geschiedenis heb
ik nooit onder ogen gekregen en een
(on)vergelijkbare ondertitel als 'Van
Drees tot Dees' doet het ergste vermoeden:
waar men vroeger nog dacht dat
alles in Nederland vijftig jaar later gebeurde,
kun je je zo langzamerhand
gaan afvragen of er ooit wel iets van belang
in Nederland plaatsvindt.
Zet ons gezapige kabinettentoneel,
waar de nacht van Schmelzer nog steeds
een onovertroffen melodrama vormt, maar
eens af tegen de dramatische gebeurtenissen
die Tsjechoslowakije alleen al na
de oorlog hoeft moe mogen mnken: de bevrijding
door de Russen in 1945, de ge
leidelijke penetratie van de Tsjechische
communisten ( geadviseerd door hun Russische
kameraden) op bestuurlijk niveau
tussen 1945 en 1948, waarbij Stalin al
zo'n factor van belang was dat hij de
Tsjechoslowaakse regering ondanks dreigende
hongersnood in het land kon verbieden
de Marshallhulp te aanvaarden.
Daarna de definitieve machtsovername
door de communisten en een handvol so
ciaal-democraten in februari 1948, de
voltooiing van de nationalisatie en collectivisatie
en de politieke heksenjacht
op trotskisten, zionisten en titoïsten in
de jaren vijftig. Vervolgens de traag
verlopende destalinisering, liberalisering
en rehabilitering in de jaren zestig, uitmondend
in de Praagse Lente, die weer
teniet werd gedaan door de inval van legers
van het Warschaupact onder aanvoering
van de Sovjets in augustus 1968,
waarbij Brezjnev er niet voor terugdeinsde
om niet alleen de beginselen van
de soevereiniteit van Tsjechoslowakije
flagrant te schenden, maar ook nog eens
de hele regering van Tsjechoslowakije
naar Moskou ontvoerde om daar het dictaat
van de normalisering op te leggen.
Die laatste wending met name heeft de
politieke, economische en culturele geschiedenis
van Tsjechoslowakije met minstens
twintig jaar vertraagd. Maar terwijl
het land verscheurd raakte door de
wig die deze normalisering in alle geledingen
van de maatschappij dreef en er
vanuit oppositionele hoek bewegingen als Charta 77 en een alternatief cultureel
circuit ontstonden, kenterde in de Sovjetunie-
ironie van het lot - langzaam
het politieke getij en zou het Gorbatsjovtijdperk
aanbreken. De zich nu daar ontwikkelende
politieke, economische en culturele
hervormingen klinken de Tsjechoslowaken
bekend in de oren, maar de inertio
van het politieke mchtsmcchnisme
verhindert tot op heden een parallelle
ontwikkeling in Tsjechoslowakije.
Renner beschrijft deze perepetieën in
de recente geschiedenis van Tsjechoslowakije helder, haast didactisch, met een
ondertoon van lichte ironie en met binnensluipende
subjectieve karakteriseringen.
Maar hoe kan het anders, wanneer men
bedenkt dat hij zelf - ook al klinkt zijn
naam nog zo Hollands, of moet ik inmiddels
zeggen: Gronings? - partij is als
een van die vele Tsjechen die hun land
sinds de inval van 1968 hebben verlaten.
Vanaf de eerste bladzij weet de lezer bij
wie Renners sympathie wel en niet ligt,
hetgeen gedurende de rest van het boek
alleen nog maar wordt bevestigd. Het is bij zo'n korte beschrijving van zo'n gecompliceerde
periode haast onvermijdelijk
en we mogen alleen de hoop uitspreken
dat de lezer, op den duur vermoeid
door deze epitheta ornantia, zich gaat
afvragen of ze werkelijk wel zo terecht
zijn. Kan het echec van de burgerlijke
democratie wel uitsluitend aan Beneš' weifelende
houding worden toegeschreven?
En het echec van het 'socialisme met het
menselijk gezicht' uitsluitend aan de weifelende
houding van Dubček?
Bij zo'n inleiding in de recente geschiedenis
van Tsjechoslowakije als die van
Renner is een dergelijke vraagstelling
niet mogelijk. We mogen alleen hopen dat
hij bijvoorbeeld via deelstudies tot een
diepere analyse van oorzaak en gevolg
zal komen en de ingrijpende historische
gebeurtenissen die niet alleen voor Tsjechoslowakije
van groot belang waren,
maar tevens een les in politieke manipulatie
zouden moeten vormen voor de hele
beschaafde wereld.
K.M.