Czesław Miłosz
De stemmen van arme mensen
gedichten
LIEDJE OVER HET WERELDEINDE
Op de laatste dag van de wereld
Cirkelt een bij om de bloem van de waterkers,
Boet een visser zijn glinsterend net,
Duiken dolfijnen vrolijk op uit de zee,
Klampen jonge mussen zich vast aan de dakgoot,
En lijkt de huid van de slang van goud, en zo hoort het.
Op de laatste dag van de wereld
Lopen vrouwen onder hun parasol door het veld,
Valt aan de rand van een grasveld een dronkelap in slaap,
Prijzen venters op straat hun groenten aan
En nadert een scheepje met een geel zeil een eiland,
Terwijl de klanken van een viool in de lucht blijven hangen
En de sterrennacht openen.
En zij die bliksem en donder verwachtten,
Worden teleurgesteld ,
En zij die tekenen en engelenbazuinen verwachtten,
Geloven niet dat het nu al gebeurt.
Zolang de zon en de maan boven ons staan,
Zolang de hommel de roos bezoekt,
Zolang er rose kinderen worden geboren,
Gelooft niemand dat het nu al gebeurt.
Alleen een grijsaard die een profeet zou zijn geweest,
Maar het niet is omdat hij iets anders te doen heeft,
Zegt terwijl hij de tomaten opbindt:
Een ander wereldeinde komt er niet,
Een ander wereldeinde komt er niet.
LIED VAN EEN BURGER
Een steen van de bodem die zeeën heeft zien uitdrogen
En een miljoen witte vissen in doodsstrijd zien spartelen -
Zie ik, een arm mens, het krioelen van volkeren wit en naakt
Zonder vrijheid, zie ik de krab die zich met hun lichaam voedt.
De val van staten en de ondergang van naties heb ik gezien,
De vlucht van koningen en keizers, de macht van tirannen.
Nu, in dit uur, kan ik zeggen
Dat hoewel alles vergaat ik niettemin ben,
Dat een levende hond beter is dan een dode leeuw,
Zoals de Schrift stelt.
Ik, een arm mens, zit met dichtgeknepen ogen op een koude stoel,
Zucht en denk aan de hemel met al haar sterren,
Aan de non-euclidische ruimte, de broedknoppen van de amoebe,
Aan de hoge heuvels van de termieten.
Ga ik rond, dan is het in een droom, slaap ik, dan lijk ik te waken
En ren, achtervolgd en badend in zweet,
Op pleinen van steden die een fel morgenrood optilt,
Bij de marmeren resten van verbrijzelde poorten,
Drijf ik handel in wodka en goud.
Terwijl ik toch meer dan eens zo dichtbij was,
22 In het hart van metaal reikte, in de geest van aarde en vuur en water,
En het onbekende zijn gezicht onthulde,
Zoals de rustige nacht zich weerspiegeld in een beek onthult,
En werd ik verwelkomd in luisterrijke tuinen met koperen blaren
Die wegschrompelen zodra je ze beetpakt.
En vlakbij, achter het raam, is de oranjerie van de werelden,
Waar een kevertje, een spin een planeet gelijk is,
Waar een zwerfatoom schittert als Saturnus,
Terwijl de maaiers de koele kruik naar hun lippen brengen
In de hete zomer.
Dat wilde ik, niets meer. Op mijn oude dag
Als de oude Goethe voor het aangezicht der aarde staan
En haar herkennen en haar verzoenen
Met mijn werk, opgetrokken als een vesting in het bos
Aan een rivier van flikkerende lichten en onbestendige schaduwen.
Dat wilde ik, niets meer. Wie is er dan
Schuldig? Wie heeft gemaakt dat mijn jeugd
En volwassenheid me zijn afgenomen, dat mijn beste jaren
Met angst zijn aangezet. Wie,
0 wie is dan schuldig, God, wie?
En ik kan alleen nog denken aan de sterrenhemel,
Aan de hoge heuvels van de termieten.
Warschau 1942.
DE ARME DICHTER
De eerste beweging is zingen,
De vrije stem die bergen en dalen vult,
De eerste beweging is vreugde,
Maar deze wordt afgenomen.
En nu de jaren het bloed hebben veranderd
En duizend zonnestelsels in het lichaam zijn geboren en gedoofd,
Zit ik, een sluw en toornig dichter,
Met boosaardig dichtgeknepen ogen,
En de pen wegend in mijn hand
Zin ik op wraak.
Ik zet haar op het papier en ze krijgt knoppen en bladeren, wordt bedolven
( onder bloesempracht,
Maar deze boom riekt schaamteloos, want daar, op de werkelijke aard,
Groeien zulke bomen niet en het is een klap in het gezicht
Van de mensen die lijden- zoals deze boom riekt.
Sommigen zoeken hun heil in de wanhoop die zoet is
Als zware tabak, als wodka gedronken in het uur van de ondergang.
Anderen koesteren de hoop van de dommen, rose als een erotische droom.
Weer anderen vinden rust in de afgodendienst van het vaderland
Dat lang kan bestaan,
Zij 't niet veel langer dan de negentiende eeuw nog duurt.
Maar mij is een cynische hoop gegeven,
Want sinds ik mijn ogen opende, zag ik niets dan vlammen en bloed,
Dan onrecht, vertrapping en de smaad van de snoevers
Mij is de hoop van de wraak op anderen en op mezelf gegeven,
Aangezien ik hem was die wist
En daarvan zelf geen profijt trok.
Warschau 1944
HET CAFE
Van dat tafeltje in het café
Waar op wintermiddagen een tuin van rijp glinsterde,
Ben alleen ik nog over.
Als ik wil, kan ik naar binnen gaan,
En trommelend met mijn vingers in de winterse leegte
De schimmen bij me roepen.
Op de ruit hetzelfde waas van de winter,
Maar niemand zal naar binnen gaan.
Een handjevol as,
Een rotte plek waarop kalk is gestrooid,
Niemand zet zijn hoed.af en zegt vrolijk:
Zullen we er eentje nemen?
Ongelovig raak ik het winters marmer aan,
Ongelovig raak ik mijn eigen hand aan:
Dit is, want ik ben in de geschiedenis die geschiedt,
Terwijl zij voor eeuwig zitten opgesloten
In hun laatste woord, hun laatste blik,
En even ver weg zijn als keizer Valentinianus,
Als de leiders van de Massageten van wie we niets weten -
Al zijn er nauwelijks een, twee of drie jaar voorbij.
Ik kan nog houthakker worden in de bossen van het verre noorden,
24 Kan nog toespraken houden, een film draaien
Op een manier waarvan zij geen benul hadden,
Ik kan de vruchten van oceaaneilanden nog proeven,
En me laten fotograferen in een kostuum uit de tweede helft van de eeuw,
Terwijl zij voor altijd als de borstbeelden in rok en jabot
In de monstrueuze Larousse zullen zijn.
Maar soms, wanneer het avondrood de armoedige straatdaken kleurt
En ik naar de hemel staar - zie ik ver weg, in de wolken
Een wankelend tafeltje. De kelner tolt rond met zijn blad
En zij kijken naar me en barsten in lachen uit.
Want ik weet nog niet hoe wreed een mens door mensenhand omkomt.
Zij weten het, zij weten het goed.
Warschau 1944
EEN ARME CHRISTEN KIJKT NAAR HET GETTO
Bijen bouwen de rode lever in,
Mieren bouwen het zwarte bot in,
Het verscheuren, vertrappen van zijde begint,
Het stukslaan van glas, hout, koper, nikkel, zilver, gipsschuim,
Plaatijzer, snaren, trompetten, bladeren, kogels, kristallen -
Pffft. Het fosforvuur van de gele muren
Verzwelgt haar van mens en dier.
Bijen bouwen de raat van de longen in,
Mieren bouwen het witte bot in.
Papier wordt verscheurd, rubber, linnen, leer, vlas,
Vezels, stof, cellulose, haar, slangeschubben, ijzerdraad.
Het dak stort in, de muur., in vlammen, en de gloed slaat om het fundament.
Nu is alleen, zandig en vertrapt, met één bladerloze boom,
De Aarde nog over.
Langzaam zijn tunnel borend vindt de bewaker-mol zijn weg,
Met een kleine rode lantaarn op het voorhoofd.
Hij raakt de begraven lichamen aan, telt en wroet verder.
Herkent de mensenas aan hun regenboogdampen,
Ieders as met een andere kleur van het spectrum.
Bijen bouwen het rode spoor in,
Mieren bouwen de plaats in die mijn lichaam had.
Ik ben bang, zo bang voor de bewaker-mol,
Zijn oogleden gezwollen als bij een patriarch
Die veel in kaarslicht heeft gezeten,
Lezend in het grote Boek van de Schepping.
Wat zal ik tegen hem zeggen, ik jood van het Nieuwe Testament,
Sinds tweeduizend jaar wachtend op de terugkeer van Jezus?
Mijn verbrijzelde lichaam zal me uitleveren aan zijn blik
En hij zal me rekenen onder de helpers van de dood:
De onbesnedenen.
Warschau 1943
VOORSTAD
De hand met de kaarten valt neer
In het hete zand,
De witgloeiende zon valt neer
In het hete zand,
Felek deelt rond, Felek heeft de bank,
En het helle licht doorboort de kleverige stapel,
Het hete zand ...
De gebroken schaduw van een schoorsteen. Schraal gras.
Verder weg de stad geopend door vuurrode baksteen.
Vaalbruine belten , kluwens prikkeldraad op de haltes.
Een verroeste carosserie, een droge rib.
De kleiput schittert.
Een lege fles begraven,
In het hete zand.
Een regendruppel slaat stof,
Van het hete zand.
Jan deelt rond, Jan heeft de bank,
We spelen, juli en mei, juli en mei,
Twee jaar vliegen, vier jaar vliegen voorbij.
En het helle licht sijpelt door de zwarte kaarten,
In het hete zand.
Verder weg de stad geopend door vuurrode baksteen,
Achter een jodenhuis een eenzame spar,
Rulle sporen en tot aan de einder vlak land.
Kalkstof, wagons rollen langs,
In de wagons iemands klagend gejank.
Pak de mandoline, op de mandoline
Kun je het allemaal spelen,
je vingers gauw, op de snaren.
Een mooi lied,
Dorre velden,
Je drinkt je glas,
Meer heb je niet nodig.
Kijk, daar loopt een vrolijke deern,
Kurken schoenen, het haar gefriseerd,
Kom hier, kind, vermaak je met ons.
Dorre velden,
De zon gaat onder.
Warschau 1944
Vertaling Gerard Rasch