In de overvloedige poêzieproduktie
van de Poolse oorlogsjaren neemt het
werk van Czesław Miłosz een bijzondere
plaats in. Hij maakte oorspronkelijk
deel uit van de zogeheten 'Tweede
Avantgarde', de eerste dichtersgeneratie
die na de periode van de delingen
in een onafhankelijk Polen was opgegroeid;
deze generatie debuteerde
in de jaren dertig. 'Avantgarde' betekent
hier niet zozeer vernieuwend
in de zin van het afwijzen van de
traditie als wel in de zin van het ontwikkelen
van een nieuw bewustzijn,
een nieuwe ontvankelijkheid voor wat
in de wereld rondom gebeurde. De
'Tweede Avantgarde' was verbonden
met Wilno (Miłosz was in 1911 in Litouwen
geboren en studeerde in Wilno),
waar men niet alleen, zoals in heel
Polen, de dreiging van het opkomende
fascisme en antisemitisme onderging,
maar zich ook bewust was van de dreiging
van het sovjetcommunisme. De
poëzie van deze groep is dan ook doordrenkt
van het besef dat de westerse
wereld gedoemd is ten onder te gaan,
dat de catastrofe onafwendbaar is.
In tegenstelling tot het werk van de
zogenaamde 'Krakause Avantgarde'
is de toon pessimistisch; van de nieuwe
wereld van de techniek en de massa
verwacht men niets goeds.
Al meteen aan het begin van de
oorlog, in 1939, werd de Poolse poëzie
automatisch in haar rol als beschermster
van het nationale geestelijke erfgoed
gedrongen, de rol die ze gedurende
de eeuw van de romantiek met
verve had gespeeld. Miłosz was zich
echter meteen al bewust van de gevaren die de poëzie in deze dienende functie
bedreigden: het eindeloos herhalen
van patriottische stereotiepen, de
terugval in het negentiende-eeuwse
messianisme (Polen als de Christus
der volkeren, Polen als een Europese
grootmacht, reikend van de Baltische
tot aan de Zwarte Zee), de plicht
tot een conformisme dat elke zelfstandige
gedachte, elke twijfel, elke ironie
verdacht_maakte.
In dit licht vallen vooral twee gedichtcyclussen
van Miłosz uit de oorlogsjaren
op: 'De wereld, een naief
gedicht' en 'De stemmen van arme
mensen'. 'De wereld' is- volgens
zijn eigen woorden - een 'ironisch
werk, een beschrijving van de wereld
zoals deze zou moeten zijn'.
Alles is er: vader, moeder, huis,
geloof, hoop, liefde. Maar alles is
ironisch: de wereld kan niet zo,
kinderlijknaief, worden geschapen,
zonder conflicten, zonder vrees.
De cyclus was in het diepst van de
oorlogsnacht, 1943, vooral een bevestiging
van het leven, geen daad
van escapisme, maar een bewuste
projectie van het ideale, het licht.
'De stemmen van arme mensen',
een cyclus van vijftien gedichten
die de oorlog wel tot onderwerp
heeft, geeft een heel andere modellering
van het lyrisch subject te
zien. Elk gedicht heeft een verschillend
subject en daarmee ook zijn
eigen perspectief. Soms wordt expliciet
genoemd wie spreekt of 'zingt'
('een burger', 'de arme dichter',
'een arme christen'), soms niet.
De kritiek heeft hierover vaak in psychologische of sociologische categorieên
geschreven (rollen, maskers);
de dichter zou dus in een
vreemde huid kruipen. Dit betreft
echter slechts de oppervlakte en
reikt niet tot de kern van het gedicht.
Wie Miłosz' andere werk kent
(kritisch, autobiografisch, essayistisch),
weet dat de bron van Miłosz'
'veelstemmigheid' niet zozeer zijn
vermogen om en voorkeur voor het
verwoorden van andere standpunten
is, als wel het bewustzijn dat een
scherp afgegrensde identiteit ( die
hem in staat stelt te zeggen wat wel
en wat niet eigen is) een theoretische
fictie is.
Miłosz' subjectiviteit is namelijk
zo open dat er voortdurend 'vreemde'
stemmen doorheenstromen die vervolgens,
verrijkt met een deeltje Miłosz,
tot ons komen. Zijn credo zou kunnen
luiden: 'Probeer, terwijl je jezelf bent,
tegelijkertijd een ander te zijn en
trek uit deze botsing conclusies aangaande
je eigen subjectiviteit en de
menselijke natuur over het geheel
genomen,' schrijft de Poolse criticus
Aleksander Fiut.1] Fiut spreekt in
dit verband van het mediamieke karakter
van Miłosz' poèzie. Miłosz' poëzie
heeft de afgelopen vijftig jaar een
reusachtige evolutie doorgemaakt;
ik denk, met Fiut, dat de sleutel die
deze evolutie begrijpelijk en beschrijfbaar
maakt hier moet worden gezocht.
'De stemmen van arme mensen' verscheen
voor het eerst in de omvangrijke
bundel 'Redding' (Ocalenie),
een van de eerste boeken die in het
naoorlogse Polen - december 1945 -
werden uitgegeven. In het gedicht
'Voorwoord' schrijft Miłosz: 'Dat ik
goede poëzie wilde, maar niet kon,/
Dat ik pas laat haar verlossende doel
begreep,/ Daarin en alleen daarin
zie ik redding.' De tijden waren echter
niet gunstig voor een religieus
bevlogen visie op de poëzie. Hoewel
men hem als dichter loofde, meenden
zowel de marxisten als de katholieken
dat zijn stellingname te dubbelzinnig
was. Waar stond hij eigenlijk voor?
Ze verwachtten, net als in de oorlog,
een soort voorbeeldfunctie of eerder
standbeeldfunctie van de dichter:
hij moest altijd zichtbaar het juiste
standpunt verdedigen , de wereld
dienovereenkomstig vormen en met
één mond spreken. Maar Miłosz koos
geen partij, hij bleef vrij.
Pas in de jaren '70 kon men Miłosz
in Polen als een wezenlijk eschatologisch
dichter gaan zien, een dichter
die, zich zijn aardsheid bewust, ernaar
streefde de volle rijkdom van
déze wereld te omvatten om zo een
adequate uitdrukking voor de metafysica
van deze eindtijd te vinden.
Pas nu heeft men kunnen zien dat
dit eschatologische perspectief al voor
en in de oorlog in zijn poëzie aanwezig
was. Dat het dus niet zozeer om
de historische catastrofe gaat, maar
om de Apocalyps. Op deze manier brak hij uit de gevangenis van de Geschiedenis (waarin de marxisten gevangen zaten) zonder ahistorisch te worden (waarnaar politiek indifferentisme tendeerde)..
De geschiedenis van de receptie
van Miłosz is echter een gecompliceerd
hoofdstuk apart, waarin het
katholieke réveil van de Poolse Paus,
de opkomst en ondergang van Solidarnosé,
de traditie van de romantische
dichter-profeten en andere
aspecten een rol spelen, evenzeer
als de omstandigheid dat Miłosz van
zijn vlucht naar Frankrijk in 1950
tot de opkomst van de ondergrondse
literatuur in Polen een grote onbekende
was, een legende. Alleen dank
zij de ondergrondse uitgevers en de
trouw van enige oudere lezers waren
er in 1980 toch nog heel wat mensen
die wisten wie de schrijver was die
toen opeens de Nobelprijs kreeg.