Oké, je keert terug naar 't vaderland.
Nou en? Kijk rond, wie jou nog nodig heeft en
in welke kring van vrienden je belandt.
Je keert terug; kom, koop voor bij het eten
een fles van een of and're zoete wijn,
kijk rustig uit het raam, bedenk eens even,
alles is alleen jouw schuld, en dat is fijn.
Zo hoort het ook. Bedankt. God zij geprezen.
Wat heerlijk toch, met niemand meer een band,
wat heerlijk, niemand om de schuld te geven,
wat heerlijk, werk'lijk niemand is van plan
tot aan zijn dood met jou vereend te leven . ..
Wat heerlijk, dat geen hand je heeft geleid
door aardedonk're avonden en nachten,
wat heerlijk, werk'lijk niemand was bereid
om op een druk perron op jou te wachten.
Wat heerlijk om, op weg naar 't vaderland,
jezelf op valse woorden te betrappen,
plots te begrijpen dat langzamerhand
je geest zich al weer richt op nieuwe stappen.
1961
't Is vreemd in huis voor wie het nieuw betrekt.
Een blik glijdt haastig over alle dingen;
en die misstaan degeen die binnentreedt
zozeer, dat zij zichzelf willen verdringen.
Maar 't huis heeft er genoeg van leeg te staan.
Alleen het slot lijkt deze moed t'ontberen,
't is de gedaantewisseling ontgaan
en blijft in 't donker koppig zich verweren.
De nieuwe lijkt totaal niet op de man
die hier zijn meubels binnenbracht en meende
dat hij in deze woning blijven kon,
toch is hij weggegaan en overleden.
Geen binding, nee, in niets zijn ze verwant:
gezicht, karakter, eigenaardigheden.
Maar tussen deze twee bestaat een band,
er loopt een draad, gewoonlijk huis geheten.
1962
Het hemelzwart was lichter dan die benen,
en met het duister kon het niet verenen.
Die avond bij ons walmend vuur, ja daar,
daar werden wij een gitzwart paard gewaar.
Niets zwarters kan ik mij herinneren.
Zijn benen waren kolen die dof glinsteren.
Het was heel zwart, als leegte, als de nacht.
Het was heel zwart, van staart tot manenvracht.
Zijn rug, die nooit een zadel had gekend,
was toch weer in een ander zwart gestemd.
Het stond bewegingloos. Alsof het sliep.
De zwartheid van zijn hoeven trof ons diep.
Het was heel zwart, nog donkerder dan teer.
Zo zwart, het voelde zelfs geen schaduw meer.
Zo zwart, als binnen in zichzelf een naald,
als 't duister, lang voordat de ochtend daalt.
Zo zwart, als daar de bomen in het bos.
Zoals de ruimte tussen ribben in de borst.
Als 't kuiltje in de aarde waar een korrel ligt.
Mij dunkt: ook in onszelf heerst zwart, geen licht.
Het werd nog zwarter toen het bij ons stond!
't Was hooguit twaalf uur in de avondstond.
Het kwam geen ene stap meer naderbij.
Onpeilbaar duister, onder en opzij.
Zijn rug was niet meer waar te nemen.
De lichte vlekken waren zelfs verdwenen.
Zijn ogen staken wit af - om te rillen!
Maar nog veel erger waren die pupillen.
Het was gelijk een negatief. Ik dacht:
waarom is het, zijn draf tot staan gebracht,
tot aan de ochtend bij ons blijven staan?
Waarom is het van 't vuur niet weggegaan?
Waarom zijn zwarte ademtocht, dat hijgen,
't geritsel tussen platgetrapte twijgen?
Zijn ogen goten diepzwart licht in 't rond.
Waarom? Het zocht een ruiter tussen ons.
1961
TWEE SONNETTEN
1
De grote Hector is gedood door pijlen.
Zijn ziel vaart over donk're wateren,
de struiken ritselen en wolken doven,
Andromache weent onverstaanbaar ver.
Een trieste avond nu, en Ajax waadt
tot aan zijn knieën door een held're beek,
en 't leven snelt vanuit zijn open ogen
de dode Hector na, en 't warme water reikt
al tot zijn borst, maar.duister vult en vult
zijn diepe blik door kreupelhout en golven heen,
daarna staat 't water weer tot aan zijn middel,
zijn zwaard wordt door de stroming meegevoerd
en drijft vooruit,
sleurt Ajax met zich mee.
1961
2
Opnieuw zijn we gaan wonen aan de baai,
er drijven wolken boven ons voorbij,
en de Vesuvius van onze tijd
rommelt en zet stof af in de straten.
De ruiten in de straten rinkelen.
En eens zal as ook ons bedekken.
Ik zou zo graag op dit armzalig uur
de tram naar een der buitenwijken nemen,
jouw woning binnengaan,
en als na vele eeuwen
een expeditieteam de stad weer op komt graven,
dan wou ik dat ze mij daar vonden
voor altijd in jouw armen rustend,
van top tot teen bedekt met nieuwe as.
1962
PROFETIE
Wij tweeën zullen wonen aan de kust,
door 'n hoge dijk van 't continent gescheiden,
geborgen, in een kleine kring van rust,
en door een zelfgemaakte lamp beschenen.
We zullen kaartgevechten leveren,
aanhoren hoe de golven breken en
zacht kuchen, haast onmerkbaar ademhalend,
wanneer de wind te krachtig aan gaat halen.
Ik zal oud zijn en jij jong. Maar, naar blijkt,
zal wat ons rest tot aan de nieuwe era
in dagen - niet in jaren - zijn geteld,
precies zoals de pioniertjes leren.
Dit Holland vormt ons leven, ons bestaan;
we leggen daar een grote moestuin aan,
gaan oesters bakken waar een steile klip is
en eten van een zonbeschenen inktvis.
Komkommers mogen in de regen staan,
als Eskimo's gaan wij er liggen zonnen,
en jij zult teder met je vingers gaan
over een witte strook, nog onontgonnen.
De spiegel reflecteert mijn sleutelbeen,
een hoge golf spat achter mij uiteen,
aan een doorzwete schouderriem bevestigd,
weerkaatst een geigerteller in het lamplicht.
Er komen winters, en de gure wind
zal van ons houten dak de zegge vreten.
En worden we gezegend met een kind,
dan zal het André dan wel Anna heten,
opdat, de baby heel vroeg ingeprent,
onthouden wordt het Russisch alfabet,
waarvan de eerst geuite klank zal blijven
klinken en in de toekomst lang beklijven.
We zullen kaarten; na verloop van tijd
zal, kronkelig, de eb ons plots, compleet
met onze troeven, van de oever sleuren.
Ons kind begrijpt niet wat er gaat gebeuren,
en het zal zwijgend blijven kijken naar
een vlinder die rondom de lamp blijft cirk'len,
totdat voor hem de tijd komt om vandaar
zich over de verlaten dijk terug te werken.
1965
SONNET
Wat jammer, dat wat jouw bestaan voor mij
geworden is niet mijn bestaan geworden is
voor jou. . .. En voor de zoveelste keer werp ik,
op een verlaten stuk terrein dat braak ligt
mijn met een wapenschild gekroonde munt
de dradenkosmos in- een wanhoopspoging
't moment van de verbinding luister bij
te zetten ... Maar helaas, wie niet in staat is
om heel de wereld te vervangen door
zichzelf, die rest gewoonlijk niet veel anders
dan een gekerfde telefoonschijf rond
te draaien, als een tafel tijdens een séance,
totdat een spook als echo antwoord geeft aan
de laatste zoemerkreten in de nacht.
1967
ANSICHTKAART UIT DE STAD K.
Voor Tomas Ventslov
Ja, een ruine is een feest van zuurstof
en tijd. Een allernieuwste Archimedes
zou zo de oude wet aan kunnen vullen:
een lichaam dat geplaatst is in een ruimte
wordt door die ruimte weer verdrongen.
Water
verbrokkelt in het druilerige spiegelvlak
de resten van 't Keurvorstelijk Paleis;
het luistert nu misschien wat beter naar
de profetieën van de stromende rivier
dan in die zelfbewuste dagen, toen
de keurvorst het liet bouwen.
Iemand slentert
door de ruine, ritselt met de bladeren
van eerverleden jaar. Het is de wind, die
als de verloren zoon is thuisgekomen en
in één keer alle brieven heeft ontvangen.
1967
ELEGIE
Vriendinnetje, de kroeg is nog hetzelfde,
dezelfde rotzooi pronkt nog aan de muren,
dezelfde prijzen. Beet're wijn misschien?
Ik dacht van niet; niet beter en niet slechter.
Een status quo, en ach, zo hoort het ook.
Een vliegenier zit sombertjes alleen,
als een gevallen engel, drinkt z'n wodka.
Violen werken in op mijn verbeelding,
vanwege vroeger. Buiten tekenen
zich maagd 'lijk witte daken af, en ergens
begint een klok te luiden. 't Is al nacht.
Je loog, waarom? Waarom kan ik niet langer
de leugen van de waarheid onderscheiden,
en eis ik nieuwe woorden- onbekend
voor jou, gedempte en door anderen
gezegd, maar krachtige, wanneer ze, net
als vroeger, zouden komen uit jouw mond.
1968
"BARBISON TERRACE"
Een niet zo groot goedkoop hotel in Washington.
De logeergasten snurken, houden ook 's nachts
hun zwarte brillen op, om dromen niet te zien.
Een portier met de schouders van een kogelstoter
bladert door het gastenboek, vol bewondering voor
de ingewanden van het tweedehands paard van Troje.
Het geritsel van een kornoeljestruik
verdooft de op de veranda zittende
man in bruin. Het bloed in zijn slapen
klopt, als een door niemand ontvangen
en huiswaarts gekeerd morsebericht.
De hemel lijkt op een oploop van generaals.
Als je ooit de som der hoeken van een driehoek
of het oppervlak van een vicieuze cirkel
mocht vergeten, keer dan naar hier terug:
het amalgaam van de spiegel in de badkamer
zal het sterk met cyrillisch aangevulde Volapük
en de geheime gedachte aan de dood verbergen.