Erik Mossel
Latente euforie
Interview met Bohumil Hrabal
In de legendarische roman De lotgevallen
van de brave soldaat Švejk van
Hašek speelt bier zo'n exemplarische
rol, - wat betekent bier en het kroegleven
voor u?
Ik ben verzot op kroegen en cafés.
De taal is er zo levendig, een goede
remedie tegen alles wat stereotiep is.
Als je er maar oor voor hebt, is de
taal er springlevend. Heel gewone
mensen creëren daar slang en argot
en wel in alle anonimiteit. Daar ontstaan
ook de anekdoten en de zwarte
en witte humor. Daar kun je gewoon
zitten en naar je eigen woorden luisteren
of je innerlijke dialoog verder
laten debatteren, hoewel het in een
café daarvoor eigenlijk veel te lawaaiig
is: dan ontstaat 'al te luide eenzaamheid'.
Of luisteren naar waar
andere mensen over praten die na hun
werk naar de kroeg komen. En wat
die zeggen, zou je een biecht kunnen
noemen, net als de katholieke biecht,
of wat bij Sigmund Freud een automatische
tekst heet. Maar dan moeten
ze eerst hun remmingen loslaten. Uit
die biecht, uit die automatische tekst
kun je dikwijls opmaken in wat soort
kroeg je bent. Ik moet elke dag naar
zo'n kroeg. Dat is noodzaak voor me.
Al toen ik jong was, moest ik daar per
se heen.
Van nature ben ik een echte prater.
Net als die brave soldaat Svejk zit ik
nooit om een praatje verlegen. En als
ik dan thuiskom, stel ik vaak vast:
'Daar heb je toch weer wat gezegd dat
essentieel is voor je poëtica. Mijn mensen
zijn geen zatlappen, of soms ook wel, maar na een uur of twee, drie
gaan ze Weer naar huis en komen er
weer anderen. Gezegende mensen
zijn het, kinderen Gods noem ik ze.
Voor een huisvrouw is het minder
gezellig, maar voor mij is het café
de axis mundi.
Bier is voor mij iets hogers. Niet
alleen het gezelschap eromheen, dat
is alleen menselijk contact. Maar
bier is ook fantasie, en om te fantaseren
moet je elan hebben. Bier ontketent
voor mij niet alleen fantasie,
maar bevrijdt me ook van doelgerichtheid.
Vaak stijgen mijn bierdrinkers
uit boven de anonimiteit
van hun anekdoten en legenden.
Kijk, bierdrinkers vertellen legenden
die steeds weer verder worden
verfijnd totdat ze uiteindelijk volmaakt
zijn. Dat zijn bij voorbeeld
die prachtige verhalen die Svejk ons
vertelt. Dat is je ware anonimiteit:
de samenwerking van bierdrinkers
die een legende opbouwen die dan
door Svejk wordt opgedist. Voor mij
is dat belangrijker dan hoogleraar
zijn aan een of andere universiteit.
Roma locuta, causa finita.
Argot is steeds in verandering,
ieder jaar, en dat komt misschien
wel juist door dat elan dat volkstypen
eigen is, door de wisselwerking
tussen taal en rede. En het volk is
anoniem. Ik voel me dan ook geen
schrijver, ik plaats alleen maar opmerkingen
en kanttekeningen bij het
leven en maak gebruik van een stijl
die zich al in taal heeft uitgedrukt.
Taal is een gistingsproces, net als
wijn, bier of kaas. Het moet eerst gisten alvorens het iets wordt. En
dat is niet alleen in de natuur het geval,
maar ook in de cultuur. Opeens
vind ik zomaar een zin, een die zich
zo tegen alle stereotypie van rede en
conventies verzet, dat die me bijblijft.
En als ik dan al in bed lig,
eigenlijk pas de volgende ochtend,
raap ik dan dat pareltje van de
cafévloer op.
Die voorliefde tot er op los fantaseren
die vele personages uit uw prozawerk
vertonen, hebben ze dus gemeen
met Švejk, die een essentiële
rol lijkt te vervullen in de moderne
Tsjechische literatuur. Hij blijft
gen bron van inspiratie. U hebt
Svejk zelfs weleens uw eerstgeboren
zoon genoemd...
Ja en Socrates mijn tweede. Maar
Švejk is tevens mijn geestelijke vader.
Hij is een buitengewone figuur
en als personage heel geloofwaardig.
Hij fantaseert er zo op los dat hij
wel lijkt weggelopen uit een van mijn
prozawerken. Hij kletst net zo als oom
Pepin en Hahta. Ze behoren tot mijn
eigen poëtica en filosofie, zoals ook
een derde en dat is mijn moeder Maryška.
Zij komt evenals mijn vrouw
Eliška, Pipsi, in mijn werk voor. Ik
heb pas een trilogie geschreven,
'Bruiloften thuis', die door mijn
vrouw wordt verteld. Zo heb ik twee
mannen en twee vrouwen, laten we
zeggen als literaire portretten, uit
het verleden naar voren gehaald.
Die markante praatjesmakers, die hun
gedachten zonder ophouden laten
stromen, noemt u zelf met een neologisme
'pábitelé'. In het Nederlands
is daar nog geen goede vertaling
voor, maar het houdt iets in als
zwetser, maar dan op niveau. Hoe
bent u aan dat woord gekomen?
Dat heb ik uit restaurant Slavia,
waar vroeger de dichter Jiří Kolář
een stamtafel had. Toen ik daar zo'n
dertig jaar geleden voor het eerst
kwam, hoorde ik: 'Wat ben jij aan het
doen?'- 'Pábím.' (Ik zweps). En meteen spitste ik mijn oren: wat is dat
nou? - 'Ik doe iets onbestemds, iets
onduidelijks, ik experimenteer. In
elk geval klinkt dat een stuk beter
dan dat ik zwets, nietwaar?' En ik
paste het meteen toe, ben dus ook
gaan 'zwepsen'. Ik voelde dat het
precies op oom Pepin sloeg, mijn leraar.
Dat was ook zo'n doorgewinterde
zwetser. Wat hij bedoelde, was altijd
onduidelijk, maar het was prachtig
om aan te horen. Zo'n kletskous
als oom Pepin, dat is een zegen, een
waar genoegen om naar te luisteren.
Hij wilde praten als een dichter of
als iemand die dronken is van gedachten.
Hij zat boordevol beelden,
het stroomde er bij hem uit. Tegen
zijn wil moest hij over de schoonheid
vertellen die in hem was, en het
klonk als een poëtische biecht. Dat
behoort tot de poëtica van de tragiek,
van de lyriek, de waarheid
ook. Het is het 'totale realisme' van
de innerlijke monoloog.
Haňta, de hoofdpersoon uit Al te
luide eenzaamheid is ook al zo'n
poëtische zwetser...
Na oom Pepin was hij de tweede, hij
was een fantastische kletskous, misschien
wel een beetje paranoïde. Daarin
lijkt hij enigszins op Salvador Dali.
Die kan ook zo paranoide praten zonder
het te zijn, en altijd met elan.
Hahta bestaat eigenlijk uit twee personen:
mijn literaire en filosofische
zoon, en met beiden voel ik me sterk
verbonden.
Haňta bestaat ook echt. Ik heb vele
jaren met hem samengewerkt. We zaten
in het oud papier en waren dus omgeven
met boeken en het kon niet anders
of we raakten erdoor besmet. Ik heb
veel gelezen, vandaar die grote voorkeur
voor citaten en boektitels. We
moesten hard werken in die kelder en
onderwijl waren we steeds aan het citeren,
uit Plato, Schopenhauer, Heraclitus,
uit Hölderlin, Novalis. En tegelijk
dronken we bier, we zopen en
citeerden en verbonden alles op deze
wereld met elkaar, het heden met het
verleden, want het verleden werkt in grote lijnen alsmaar op je door. In
mijn werk is ook dat ritme van heden
en verleden, dat is mijn stijl: een
compilatie van wat tijdloos is en van
wat tijdgebonden is. Dat is wat Hegel
bedoelt met de zin van de historie.
Ritme is een opvallend kenmerk van
uw proza...
Door die citaten werden we verbonden
met het ritme van de jaargetijden.
De winter - dat is een breuk ...
en het wachten is op de lente. Daar
wachten we steeds weer op. Die ritmische
afwisseling der seizoenen is
voor ons Slaven heel belangrijk.
Daarom schreef Strawinsky zijn Sacre
du printemps. Dat was een donderslag
in het Parijs van 1913. We wachten
daarop niet alleen in de natuur
of in het leven, maar ook in de literatuur.
De lente is voor de dichter
iets essentieels. De mens verjongt
zich, zoals ook elke samenleving zich
moet verjongen. Kan ze dat, dan is
ze gered. Wil ze het niet, dan kan
ze zich beter van het toneel terugtrekken.
Ik geloof dat het wereldlijk
spel nooit ten einde is. Christian
Morgenstern heeft dat zo fraai
gezegd: 'Alles hat sein Ende an die
Sonnewende.'
Fantasie, lente en erotiek. Het doet
me denken aan Leopold Bloom, die
's ochtends lopend door de stad een
leuke meid ziet en ten prooi raakt
aan herinneringen aan Molly. Ook in
uw proza is erotiek steeds aanwezig...
Wel, als ik naar mezelf kijk...,- ik
ben heel schuchter. Daarom zit mijn
werk zeker zo vol erotiek en obsceniteit.
Ook schuchtere mensen hebben
hun sexus en van heiligen als Franciscus en Antonius is bekend dat ook
zij hun verzoekingen hadden. In feite
is de man een schuchter en fatsoenlijk
wezen. Dat is een lex aeterna,
een contradictio in objecto en natuurlijk
in subjecto. Dat hij uiteindelijk
toch met een leuke meid praat en
vrijt, kan alleen als hij zich van zijn
remmingen ontdoet.
Hańta is enorm belezen. Toch heb ik
bij u thuis nooit boeken gezien, of
althans een goed gevulde boekenkast.
...
Ik ben een fatsoenlijk man, een fatsoenlijk
schrijver. Ik laat me niet
graag fotograferen met een boekenkast
op de achtergrond. Maar ik ben
nu vijfenzeventig, dus heb ik al zo'n
zestig jaar serieus gelezen. Het is
zelfs een soort ziekte van me. Ik lees
wanneer ik kan. Zonder boeken kan
ik niet reizen, niet met de tram of
met de bus. Ik kan gewoon niet zonder.
Ik moet altijd een lievelingsboek
bij me op zak hebben, ook in het
café. Dan zit ik daarin te bladeren en
lees nog eens over wat ik al honderd
keer gelezen heb, ik krijg daar nooit
genoeg van. Of het nu Lao Tse is of
joodse legenden, of Joyce, Ungaretti,
Charles Baudelaire of Rimbaud, altijd
heb ik wel iets van hen bij me.
Mijn lievelingsboeken lees ik daarom
letterlijk stuk. Na zo'n tien, vijftien
jaar moeten ze weer naar de binder
en komen dan verjongd terug. Ik lees
dus eigenlijk steeds dezelfde boeken:
Ulysses, T.S. Eliot, dat zijn dingen
voor het leven, net zoals die renaissance-
bijbel van Rabelais. Joyce is
voor mij de bijbel van deze eeuw, The
Waste Land van Eliot ook. De delen
'De begrafenis der doden', 'Het
schaakspel' en 'Wat de donder vertelde'
moet ik steeds opnieuw lezen. Of
de canonieke wijsheid van de Tao teh
king, die heb ik al drie keer stukgelezen.
U bent pas heel laat begonnen te publiceren,
hoe bent u tot het schrijven
gekomen?
Als kind was ik een echt enfant terrible,
ik woonde in een brouwerij in
Nymburk, een klein stadje aan de
Elbe. Ik voelde me in die tijd net als
Max en Moritz, die aan elkaar geplakte
jochies. Maar als jongeman heb
ik daar in Nymburk een schilder leren
kennen, Tonda Frýdl. We maakten samen
lange wandelingen en hij heeft me
van de impressionisten verteld, van
Monet, Manet, Sisley. Langzaam begon
ik inzicht te krijgen. Eigenlijk was het
dus Edouard Manet die aan het begin
van mijn schrijverschap stond. Hij
opende me de ogen voor de moderne
schilderkunst en maakte me bewust.
Hij gebruikte geen allegorieën, voor
Manet was het voldoende- net als
voor mij- om momentopnamen van het
leven te maken. En hoe heerlijk en
vol melancholie zijn niet zijn doeken!
De criticus Emanuel Frynta heeft eens
gezegd dat mijn teksten iets hebben
van een Leica-stijl. Zoals de momentopnamen
van Manet.
Heel belangrijk voor mij was het
landschap rond Nymburk, dat prachtige,
vlakke land. Daarom hou ik ook
zo van Holland, van Rembrandt, van
die onbegrensde horizonten bij jullie.
Daar zou ik nu over de oorsprong
van de metafysica willen dromen en
over het ontstaan van de mensheid.
Toen ik voor het eerst in Holland
was, herkende ik meteen mijn Nymburk.
Nymburk werd zo'n achthonderd
jaar geleden, in de gotiek, niet
alleen door Duitsers, maar ik geloof
ook door Nederlanders gesticht. In
Holland besefte ik dat ik een Hollander
was in Bohemen.
Frydl gaf me destijds ook gedichten
te lezen: Giuseppe Ungaretti's
bundeltje De begraven haven, een
klein boekje dat ik helemaal uit mijn
hoofd ken. En toen ik twintig was,
leerde ik het werk van onze Poëtisten
kennen, Nezval, Teige en zo.
Frydl was mijn oervader, mijn geeste
lijke vader. Dank zij hem drong ik
door in de geheimen van de beeldende
kunst en poëzie. Van mijn oom Bob
Kilian kreeg ik een keer met kerst die
renaissance-bijbel Gargantua en Pantagruel
cadeau en dat werd mijn nieuwe literaire schok. Dat zat zo vol citaten
en verhalen en alles had zo'n
mooie samenhang! Sindsdien ben ik
verzot op citaten.
Toen ik vervolgens tegen mijn zin
rechten moest gaan studeren in Praag,
heb ik daar ter compensatie colleges
filosofie gevolgd. Opeens werd Kant
toen mijn lievelingsschrijver en Schopenhauer,
die mij trouwens nog steeds
in zijn greep heeft: 'Alle liefde is medelijden.'
Die schrijft filosofie alsof
het literatuur is.
Maar op een gegeven moment bent u
ook zelf gaan schrijven...
Dat kon alleen als mijn vader niet in
zijn kantoor was, daar was ik alleen ,
daar kon ik nadenken en daar stond
de enige schrijfmachine, een Underwood.
Het schrijven op een typemachine
was voor mij een plechtig ritueel
en dat is het eigenlijk nog. Ik
ben altijd gezegend geweest met de
vaardigheid om mijn intiemste gedachten
direct via de schrijfmachine op
papier te zetten. Schrijven is voor
mij een kortsluiting, een elektrische
vonk die overspringt, ik zou haast
zeggen een fructio dei, zoals ze dat
in de gotiek noemden. Toen schreef
ik eigenlijk al mijn eerste typoscripten:
één origineel en twee doorslagen.
Tien, twintig jaar lang gaf ik
die aan mijn vriend Karel Marysko,
een cellist die ook dichter is en ook
al zo'n leraar voor mij. Hij bracht
uit Praag de mooiste boeken voor me
mee naar Nymburk, surrealistische
gedichten, verhalen en essays. Zo'n
vijftig jaar geleden hebben we een
sterrenvriendschap met elkaar gesloten,
net als Wagner en Nietzsche
honderd jaar geleden.
Veel van uw teksten hebben, voordat
ze konden worden gepubliceerd,
jaren in de bureaula gelegen. Pas
in de jaren vijftig werd u als schrijver
door Kolář ontdekt.
Het doet me veel genoegen als mijn
teksten kunnen rijpen, wanneer mijn
onderwerp allengs steeds objectiever wordt. Dat is een langdurig proces, '
maar ik kan er niet tegen wanneer
mijn intiemste gedachten zomaar worden
gedrukt en gepubliceerd. Op die
manier heb ik zo'n twintig, dertig
jaar geschreven voordat ook maar iets
in druk verscheen. Toen ontdekte
Jiří Kolář opeens mijn eerste reportage
bij Marysko. Hij vond die in een kast
op diens kamer in het Nationaal Theater.
Het was het verhaal 'Jarmilka'
uit 1951, eigenlijk mijn eerste reportage
over wat ik had beleefd bij de
ijzergieterij Poldi. Dat was mijn
tweede universiteit. Daar heb ik
acht semesters doorgebracht en nagedacht.
Daar hoorde ik hoe en waarover
arbeiders praten, hoe zij werken
en wat voor deze vierde stand essentieel
is in het leven, voor de arbeidersklasse
die zulke prachtige produkten
voortbrengt zonder welke een
samenleving niet kan bestaan ...
Wat ook steeds opduikt in uw werk
is die Praagse zwarte humor. Wat
houdt die nu precies in?
Die bestaat natuurlijk ook buiten
Praag. Ik zal een paar voorbeelden
geven. Ik vraag een man die een
beetje aangeschoten is: 'Wel, hoe
voelt u zich, hoe gaat het?' Hij antwoordt
dan: 'Als een catastrofe die
niet heeft plaatsgehad!' - Daar begint
voor mij de poëzie. Of als je op dezelfde
vraag een antwoord krijgt als:
''s Morgens vroeg zelfmoord, in de
loop van de dag aan het werk,
's avonds naar de kroeg en één,
twee, drie, vier bier en als de avond
om is ... een zalig nachtje!' - Dat is
pas ritme, dat is je reinste poëzie:
ochtend, middag, avond en 's nachts
lekker naar bed. Die beknotte vorm!
Het lijkt wel Baudelaire in zijn korte
prozastukjes !