Kees Mercks en Erik Mossel


Bohumil Hrabals Al te luide eenzaamheid




Bohumil Hrabal. Bron

Naar aanleiding van de zojuist verschenen vertaling in het Nederlands van Hrabals poëtische prozawerkje Al te luide eenzaamheid1 publiceren we hier delen van een prachtig interview dat Erik Mossel in het voorjaar van 1988 met de schrijver in diens Praagse stamkroegje 'De Gouden Tijger' maakte. Omdat Hrabal echter nog steeds slechts een grootheid is voor een kleine schare ingewijden, besteden we eerst enige aandacht aan zijn persoon en recent vertaalde werk.2

Hrabal, geboren in 1914 in de Moravische hoofdstad Brno, is de huidige nestor van het Tsjechische proza en heeft voordat hij zich definitief tot de literatuur bekeerde, een diversiteit aan baantjes vervuld: in een brouwerij, op een notariskantoor, als verzekeringsagent, als stationschef, als inspiciënt, als verwerker van oud papier, als ongeschoold arbeider in een ijzergieterij etc. Al die verschillende werkplekken met hun bijzondere personen keren in zijn literaire werk bij herhaling terug, zoals ook de karakteristieke types uit zijn familie- en vriendenkring. Deze bonte ervaringswereld wordt nog eens gedragen door een rechtenstudie die Hrabal in 1946 voltooide, zonder daarin ooit carrière te hebben gemaakt.

Schrijven deed hij echter al van het vroegste begin, hoewel zijn vooroorlogse teksten nooit zijn gepubliceerd en alleen onder vrienden hebben gecirculeerd. Ze fungeerden als literaire bouwstenen voor zijn latere oeuvre en ondergingen in de loop der tijd tal van herschrijvingen, waardoor de ontstaansgeschiedenis van een definitieve tekst bij hem zeer moeilijk is vast te stellen. Voor de oorlog stond hij in nauw contact met een groep dichters en beeldende kunstenaars, waartoe ook de nu' in Parijs levende en werkende dichtergraficus Jiří Kolář behoorde. Deze verwierf wereldvermaardheid met zijn collages, rollages, frommelages, die een opzettelijk en geforceerd vertekend en vervreemdend beeld van de werkelijkheid (objecten, situaties) of van een kunstwerkelijkheid (reprodukties) geven. Hier vindt men de bron van Hrabals tekstuele experimenten: de transformatie van de oertekst tot definitievere vormen door herschrijvingen, samenvoegingen en opzettelijke vervormingen.

In de duistere jaren vijftig werkte Hrabal noodgedwongen bij de ijzergieterij Poldi, een socialistische modelfabriek in Kladno, enkele tientallen kilometers westelijk van Praag.

Hij compenseerde het zware handwerk door steeds interessant leeswerk bij zich te hebben, bij voorbeeld een filosofisch citatenboek, de Tao-teh-king van Lao Tse of de in de jaren dertig al vertaalde poëzie van de Italiaanse dichter Ungaretti, en hierin verpozing te vinden wanneer daar maar gelegenheid toe was. Deze periode overleefde hij overigens nauwelijks, daar hem een zwaar bedrijfsongeluk overkwam dat hem arbeidsongeschikt zou maken voor dit soort werk, maar er zeker toe heeft bijgedragen dat Hrabal zich vrij spoedig daarna geheel zou wijden aan het schrijverschap.

Een positieve kant van deze donkere tijd was de vriendschap die hij er sloot met een ander buitenbeentje in de Tsjechische kunst, de graficus Vladimír Boudník, de voorvechter van het 'explosionalisme'. Hiermee wilde deze kunstenaar de oude vormen als het ware opblazen om door te kunnen dringen in het hart van de opengereten materie.3 Ook bij Hrabal zien we regelmatig het bevrijdende moment van een explosie, de sohoonheid van het ineenstorten met daartussenin die adembenemende splitseconde waarop de wereld even lijkt stil te staan.

Met de dichter-filosoof Egon Bondy, de schepper van het niets verbloemende 'totale realisme'4, vormden ze - terug in Praag- een driemanschap dat urenlang kon discussiêren over zeer alledaagse en onalledaagse zaken, over de kwaliteit van het brood, het bier, de knakworst tot die van het geestelijke en artistieke leven. Die transcendentie van de laagste tot de hoogste categorieën, kenmerkend voor hun denktrant, voltrok zich echter niet in de beslotenheid van de huiskamer, maar in de overvolle, luidruchtige ambiance van een kroeg en achter een schuimende pul bier. Paradoxaal kreeg de kroeg bij Hrabal de bijnaam 'samota' (eenzaamheid) als de plaats waar je door het omringende rumoer het meest op jezelf wordt teruggeworpen. Voor dat soort verheven absurde, oeverloze kroegpraat bedacht hij het vrijwel onvertaalbare 'pábení'.5

De poëtische periferie van Poldi werd vervolgens vervangen door de sloppen van het Gouden Praag en het grauw van de Gouden Tijger. De jaren zestig vingen aan en Hrabal zou zijn eerste verhalenbundel 'Pareltje op de bodem' publiceren. In Nederland heeft hij enige bekendheid gekregen door de novelle Zwaarbewaakte treinen (1967), waarvan de filmversie van Jiří Menzel een Oscar won. Zijn populariteit in de jaren zestig was enorm, maar daalde toen hij zich aan het begin van de jaren zeventig door de officiële literatuurbonzen liet inpalmen om weer in hun midden te treden, dat wil zeggen zijn werk weer aan censuur te laten onderwerpen. Gelukkig bereiken zijn ongecensureerde teksten nog steeds de samizdat.

Hierin speelt de praktische filosofie een steeds belangrijker rol als het vermogen tot een bijzondere kijk op en een dieper inzicht in dat 'gewone' leven van alledag, waarbij de toeschouwer als het ware met zijn voeten door de riolen waadt en met zijn hoofd in hemelse sferen verkeert. Dit beeld, deze levenshouding, deze denktrant, waarbij traditioneel tegengestelde polen als hoog-laag, goed-kwaad, schoonheid-lelijkheid, heden-verleden, schepping-vernietiging, leven-dood et cetera elkaar in een hevige kortsluiting raken en in hun extremiteit simultaan van kracht zijn om zo een nieuw belevingsperspectief te bieden, stamt direct uit Al te luide eenzaamheid.

In geen van zijn eerdere werken weet Hrabal hierin zo sterk ontroering over schoonheid, die aan het Hooglied doet denken, te verbinden met afschuw over vernietiging. Geen van zijn eerdere werken is ook zo doortrokken van 'alledaagse' filosofie, met name in de oppositie Jezus-Lao Tse, de stuwende kracht en wereldverbeteraar versus de amobiele, berustende houding die naar het niets, de dood, het vacuüm tendeert, de 'explosie' versus de 'implosie'.

Deze beide levenshoudingen beconcurreren elkaar in het bewustzijn van Haňta, die al vijfendertig jaar in een ondergronds keldertje oud papier vernietigt in zijn mechanische pletpers. Hij transformeert er in een ernstig ritueel6 zijn vuilnis (een mengsel van bloederig slagerspapier, encyclopedieën, de hem dierbaarste exemplaren uit de wereldliteratuur en af en toe een muizenfamilie) tot keurige vierkante balen die beplakt met reproduk ties van meesters uit de schilderkunst nieuwe kunstobjecten vormen.

Tijdens dit 'godgevallig grabbelwerk'7 bestormen hem de meest uiteenlopende gedachten: voornamelijk herinneringen aan vroegere liefdesge schiedenissen, die zijn huidige doorsnijden, en overwegingen over hoe de wereld in elkaar steekt, doorspekt met filosofische citaten. Tegenover het labyrint van het verleden staat dat van het heden, voor de lezer zichtbaar gemaakt door de dwaal tochten die Hata onderneemt wan neer het verblijf in zijn smerige, onderaardse destructiebedrijf hem wel eens te veel wordt.

Zijn geestelijke, c.q. fysieke omzwervingen, alsmede de fundamentele beweging van zijn pletpers, die op bevel van de rode en groene knop voorwaarts en achterwaarts schiet, brengen hem tot de slotsom dat iedere voortgang naar de toekomst (progressio ad futurum) in wezen tegelijk teruggang naar de oorsprong (regressio ad originem) behelst. Derhalve zouden beide termen uitwisselbaar zijn: voortgang naar de oorsprong en teruggang naar de toekomst, of anders gezegd: voor( ui)tgang zou slechts zinvol zijn mits de blik tegelijk op de oorsprong is gericht. Met de 'progressie' wordt Jezus (gesymboliseerd door de spiraalbeweging) verbonden, met de 'regressie' Lao Tse (pendelbeweging) : de structuur van de zinvolle voortgang (ontwikkeling) zou dan de figuur vormen van een simultaan pendelende spiraalbeweging.8

Zo ongeveer luidt Haňta-Hrabels oplossing voor de dialectiek, waarvan hij in profane vorm de resultaten om zich heen ziet. Progressief is immers ook een kenwoord voor _het socialisme, maar hoe progressief is een maatschappelijk systeem waarin 'eeuwige' waarden met voeten worden getrapt en waarin zij die deze voorstaan, alleen op de onderste sport van de sociale ladder, in onderaardse kelders en één treedje hoger dan het riool moeten leven? In een maatschappij die zelfs niet tegen dit soort voorzichtige kritiek is bestand? Want de bewuste passages waarin deze wordt geuit, komen uiteraard niet voor in de officiële versie die er in Tsjecho-Slowakije van dit werkje is vervaardigd,9 maar alleen in de ongecensureerde samizdat-uitgave, waarnaar ook de Nederlandse vertaling is gemaakt.






1 Bohumil Hrabal: Al te luide eenzaamheid (Amsterdam 1988, vertaling Kees Mercks).
2 Zie voor een bespreking van Hrabals hele oeuvre Susanna Roth: Laute Einsamkeit und bitteres Glück. Zur poetischen Welt von Bohumil Hrabals prosa (Bern 1986) en M. Grygar: 'Bohumil Hrabal's Metamorphoses', in M. Grygar e.a.: Danslessen van Bohumil Hrabal (Amsterdam, interne publikatie Slavisch Seminarium 1987, 10-47).
3 Zie Susanna Roth, 1986: 254.
4 Zie Susanna Roth, 1986: 76.
5 Zie M. Grygar e.a., 1987: 67 e.v.
6 Zie Susanna Roth, 1986: 183-184.
7 Grapje van de vertaler: 'Bohumil' betekent godgevallig en 'Hrabal' grabbelaar; in het origineel is slechts sprake van 'godgevallig werk', maar gezien de goede gewoonte bij sommige schilders om het eigen portret in hun schilderij te verwerken en gezien de rol van schilderwerken in dit proza meende ik mij deze vrijheid te kunnen veroorloven (KM).
8 Zie verder mijn artikel in Het oog in 't zeil (nr. 4, april 1988) en Susanna Roths in noot 2 vermelde dissertatie (KM).
9 Boh. Hrabal: Kluby poezie ('Poëzieclubs', Praag 1981), waarin Al te luide eenzaamheid 'verknipt' en 'versneden' is met een andere vertelling, 'De tedere barbaar', het verhaal over Vladimir Boudnik, die zich in 1969 het leven benam.



TSL 4

>