Russen confronteren met de vraag wie
Poesjkin is, is vragen naar de bekende weg.
Het is enigszins te vergelijken met aan
Nederlanders vragen wie Marco van Basten
is. Het grote verschil is natuurlijk dat
Poesjkin al meer dan 150 jaar dood is en
Van Basten nog leeft. Of laatstgenoemde over
anderhalve eeuw dezelfde bekendheid zal
genieten als op dit moment, waag ik te betwijfelen.
Maar dat de Russische dichter
Aleksandr Sergejevitsj Poesjkin (1799-1837)
over 150 jaar nog steeds gelezen wordt, dat
weet ik zeker.
Dat laatste schuilt onder meer in de universele
toegankelijkheid van zijn poëzie, en dan
heb ik het zowel over de tijdloze, direkt her
kenbare en toegankelijke thematiek als over
de melancholieke en tegelijk lichtvoetige stijl
in de trant van "Ik voel me droef en los;
een licht is in mijn smart". Wie had bijvoorbeeld
zelf niet graag, terugkijkend op de
voorbije onbekommerde jeugd en vooruitblikkend
op de moeilijke jaren die komen, de
volgende verzen geschreven:
Maar, vriend, ik wil niet doodgaan voor
mijn tijd;
ik wil dat ik blijf leven, denk en lijd,
mij wachten, weet ik, vreugdes zoete
vruchten
temidden van ellende, vrees en zuchten:
ooit geeft weer harmonie mij haar geschenk
en pleng ik tranen om wat ik bedenk,
misschien verlicht de liefde nog mijn avond,
diens droefheid met een afscheidslachje
lavend.
De eerste regel van dit citaat luidt in het
Russisch letterlijk: Maar ik wil, o vriend,
niet sterven. Vertaler Frans-Joseph van Agt
voegt er vanwege het rijm 'voor mijn tijd' aan
toe- een gelukkige greep, zoals er veel meer
zijn in deze omvangrijke, tweetalige bundel, die de Nederlandse lezer een uitstekende
mogelijkheid biedt zich een oordeel te vormen
over de kwaliteiten van Poesjkin als dichter.
Er is vaak beweerd dat Poesjkins lyriek
onvertaalbaar zou zijn. Met Noordse dageraad
bewijst Van Agt naar mijn smaak het tegendeel.
In het nawoord lees ik dat de vertaler
heeft geprobeerd rijmschema, ritme, inhoud
en 'stemming' van de originelen geheel en al
trouw te blijven. Daarin is Van Agt over het
algemeen wonderwel geslaagd, getuige onder
meer het beroemde 'Ja vas ljoebil' (Ik had u
lief) uit 1829:
Ik had U lief: misschien ook is de liefde
nog niet geheel gedoofd in mijn gemoed:
maar zij behoeft U nu niet meer te grieven;
ik wil dat Gij geen pijn door mij ontmoet.
Ik had U lief in stilte, niets verwachtend,
soms schuw geremd, soms ook jaloers gezind;
ik had U lief, zo innig, zo aandachtig,
als, geve God, een ander U ooit mint.
Verzen van dit kaliber treft u in grote
getale aan in deze kloeke, fraai uitgevoerde
bloemlezing. Het door Van Agt gehanteerde
taalgebruik leunt, zoals bovenstaande citaten
laten zien, hier en daar wel tegen het archaische
aan, maar mij stoort dat in het geheel
niet, integendeel, het past juist heel goed bij
een vroeg negentiende-eeuwse dichter.
Bovendien, en minstens zo belangrijk, Poesjkins
ideeën en emoties zijn beslist niet verouderd
en blijven, evenals zijn heldere gedachten
gang, in de vertalingen van Van Agt
glansrijk overeind.
Peter Zeeman
Konstantin Paustovski (1892-1968) is bij
ons vooral bekend geworden door zijn memoires
die door uitgeverij De Arbeiderspers
compleet in zes delen zijn uitgegeven in de
zo voortreffelijke reeks Privé-Domein. De
zes delen unieke herinneringen over het
leven in Rusland rond de revolutie, van
circa 1905 tot 1925 vormen misschien wel
het pièce de résistance van de reeks: ze
behoren niet alleen tot de best verkochte
titels ervan, maar domineren hem ook door
hun regelmatige, maar gespreide verschijning
( het eerste deel verscheen als no. 5
in 1967, het zesde als no. 103 in 1984).
Nu is als no. 137 een nieuwe Paustovski-uitgave
op de markt gebracht, die in zekere
zin beschouwd kan worden als een aanvulling
op Geschiedenis van een leven. De
gouden roos bevat beschouwingen, artikelen,
verhalen, herinneringen van de auteur
over het schrijven, het proces van het
schrijven, de rol van de literatuur in het
leven enzovoorts. De titel van het boek is,
zoals de auteur zelf uitlegt, afkomstig van
het verhaal 'over een oude vuilnisman in
Parijs, die dagelijks de juwelierswerkplaatsen
aanveegde en goudslijpsel uit het stof
en vuil zeefde tot hij voldoende had voor
een gouden roos'. Paustovski vergelijkt
het werk van deze vuilnisman met het werk
van de schrijver: ook deze gebruikt slechts
een miniem gedeelte van het materiaal dat
hem ter beschikking staat, hij 'zeeft' zijn
belevenissen en ervaringen, gedachten en
observaties en maakt van het 'uitgezeefde
goudstof' uiteindelijk zijn literaire werk.
Een centraal gegeven voor Paustovski's
schrijverschap- niet verbazingwekkend
gezien het feit dat zijn memoires zonder
meer het hoogtepunt van zijn oeuvre vormen
- zijn de eigen belevenissen, alles wat
de auteur heeft meegemaakt en ondergaan
in zijn leven. Een schrijver moet volgens
hem een interessant, bereisd mens zijn,
een boeiende biografie hebben, in dat geval
beschikt hij over voldoende materiaal
om daar het goudstof uit te zeven. 'Er bestaan
sterk verzadigde mineraalbronnen.
Je hoeft in zo'n bron maar een tak of een
spijker of zoiets te leggen of er zitten na
korte tijd al een heleboel witte kristallen
op en zo'n voorwerp verandert in een waar
kunstwerk. Ongeveer hetzelfde gebeurt met
het menselijk denken als het gedompeld
wordt in de bron van ons geheugen, dat
verzadigde milieu van gedachtenassociaties.
Het denken gaat over in een kunstwerk.'
Wat Paustovski zegt over zijn eigen achtergronden
als schrijver zal niet voor iedere
schrijver opgaan, maar is wel boeiend
om te lezen. De gerijpte auteur - hij startte
zijn boek al voor de Tweede Wereldoorlog,
maar heeft het grootste deel in de jaren zestig
geschreven - kan zijn hele leven overzien,
afstand nemen van zijn eerste pogingen
en mislukkingen, nagaan wat zijn sterke
en zwakke kanten zijn en waaraan hij zijn
grootste successen te danken had.
Een van Paustovski's sterke kanten, en
die komt hier, in een boek dat hoofdzakelijk
gaat over het schrijven en over literatuur
wel heel duidelijk tot uiting, is zijn toegankelijkheid.
Geen ingewikkelde beschouwingen
over het scheppingsproces of alleen
voor insiders begrijpelijke literaire theorieen.
Paustovski schrijft helder, to the point,
en weet abstracte zaken altijd heel aanschouwelijk
te illustreren. Ook daar heeft hij
overigens over nagedacht: hij schrijft bewust
voor zijn publiek, een groot publiek,
niet voor zichzelf of zijn medeschrijvers.
'Het hoeft geen betoog dat de literatuur
slechts bestaat bij de gratie van de begrijpelijkheid.
Aan literatuur die onbegrijpelijk,
duister of opzettelijk cryptisch is heeft
alleen de auteur wat en hebben de mensen
niets. Hoe doorzichtiger de lucht, des te
helderder het zonlicht. Hoe doorzichtiger
het proza, des te volmaakter is zijn schoonheid
en des te sterker is zijn weerklank in
de harten van de mensen.'
Ook met deze uitspraak van Paustovski
hoeft men het niet eens te zijn, zonder dat
dit afbreuk doet aan de waarde van zijn observaties
over schrijven en literatuur. In
het bijzonder geslaagd is het hoofdstuk 'Een
sinds lang gepland boek', waarin de auteur
een aantal schrijvers voor het voetlicht
haalt met wie hij zich verwant voelt: Tsjechov,
Boenin, Prisjvin en anderen. Op zo'n
manier kan alleen een echte schrijver over
zijn collega's spreken.
Willem G. Weststeijn
Na haar roman Weduwenschip (Wereldbibliotheek,
Amsterdam 1986, zie TSL NO. 1) is
dit het tweede boek van Irina Grekova
( 1907, pseudoniem van Jelena Ventsel) dat
in het Nederlands verschijnt. De dameskapper
bevat twee novellen of korte romans,
behalve het titelverhaal, dat in het Russisch
in 1963 verscheen, ook De kleine
Garoesov 1970).
In De dameskapper vertelt de ik-figuur
Marja Vladimirovna een episode uit haar
leven, waarin zij bevriend raakt met de
kapper Vitali. Marja Vladimirovna is als
directeur verbonden aan een instituut voor rekenapparatuur, een functie, die haar
min of meer in de maag gesplitst is en waarin
zij geen tijd heeft voor haar ware liefde,
de wetenschap. Als zij op een avond afgemat
van haar werk thuiskomt en de gebruikelijke
volle asbakken en lege koelkast
weer eens getuigen dat opvoeders in het
algemeen en alleenstaande moeders in het
bijzonder strijden voor een verloren zaak,
besluit zij de troep en haar twee hondsbrutale
zonen te laten voor wat ze zijn en
eens aandacht te besteden aan haar verlepte
uiterlijk. Hiertoe begeeft zij zich
naar een dameskapper.
Marja Vladimirovna is de enige in de rij
van dames hier, die er niet voor terugdeinst
'zich te laten bederven' door een
ongediplomeerde kracht, de stageair Vitali.
Niet alleen blijkt dit jongmens over
gouden handjes te beschikken, maar ook
toont hij zich een origineel en zelfstandig
denker. Vitali, die nooit de kans heeft gekregen
de school af te maken, werkt aan
zijn ontwikkeling volgens een eigen meerjarenplan
en daarbij maakt hij zich er zeker
niet met de Franse slag vanaf: de verzamelde
werken van Belinski en het dialectisch
materialisme maken deel uit van
de te vervullen norm. In dit kader gaat
Vitali ook zeer selectief te werk bij het
verwerven van clientèle; de dames, die
plaats nemen in zijn kappersstoel dienen
hem intellectueel verder te helpen of kappertechnisch
interessant te zijn, dat wil
zeggen, Vitali moet naar hartelust met
hun haar kunnen experimenteren. Vitali
is iemand die, met de hoge eisen die hij
aan zichzelf en anderen stelt, boven de
middelmatigheid uitstijgt. Zijn kwalitatieve
streven wordt echter door die Masse der
viel zu Vielen niet op prijs gesteld. De afgunst
die Vitali rond zijn persoon kweekt
leidt tot denunciaties. Hij weigert zich als
meesterkapper te verlagen tot het niveau
van schapenscheerder. Zijn ontslag is, ondanks
de inspanningen van Marja Vladimirovna,
onvermijdelijk.
In De dameskapper beschrijft Irina Grekova
op humoristische wijze het jachtige
leven van een vrouw met een hogere functie
in de Sovjetmaatschappij. In Marja Vladimirovna
doemt het beeld op van de Sovjetvrouw
die, al wassend en strijkend,
haar vakliteratuur bijhoudt, en passant
twee kinderen grootbrengt en wier man,
zoals dat wel vaker gaat, de grote onbekende
in het geheel vormt. Net als Irina
Grekova zelf, die wiskunde heeft gestudeerd,
is de ik-figuur een beta-wetenschapper
in hart en ziel; zo beschrijft zij bijvoorbeeld
de relatie tussen haar en secretaresse
Galja in wiskundige termen: 'Van
twee orthogonale vectoren is de projectie
op elkaar gelijk aan nul. Ik heb het gevoel dat Galja ten opzichte van mij orthogonaal
staat'.
De kleine Garoesov is de geschiedenis van
Tolja, die als jongetje door zijn moeder alleen
bij zijn vaders achternaam wordt aangesproken,
Garoesov. G aroesov ziet op een
dag hoe zijn moeder een brief ontvangt,
die zij verscheurt en vertrapt. Als hij dit
gegeven combineert met afgeluisterde gesprekken
tussen zijn moeder en tante Sjoera
over een 'parasiet' en 'je eigen leven
leiden', begrijpt Garoesov dat zijn vader
voorgoed weg is. Dan breekt de oorlog uit
en Leningrad is in de greep van honger en
kou. Een brandbom treft de woning van
Garoesov en zijn moeder en hij moeten verhuizen
naar een appartement, waarvan de
bewoners zijn gestorven. Hier stoken zij
de boeken van de vorige bewoner op. De
oorlog eist zijn tol. Niets telt meer behalve
eten en een beetje warmte. Boeken geven
weinig warmte: 'Een theeketel kost bijna
een hele plank'.
Garoesovs moeder verdwijnt op een dag
en de kleine Tolja zoekt haar tevergeefs.
Geveld door honger, kou en uitputting
wordt hij door een vrijwilligster van de
straat geraapt. Zij brengt hem naar een
kindertehuis, dat al spoedig naar Siberië
geëvacueerd wordt. Op school in het grote
land is Garoesov een vlijtige, maar in
zichzelf gekeerde leerling. Garoesov, die
na zijn achtste jaar ophoudt met groeien,
keert na de oorlog terug naar Leningrad.
Als niemand in zijn oude buurt van Nastja
Deljankina, zijn moeder, heeft gehoord, geeft
Garoesov het zoeken op. Een geestelijk
verdorde, neerslachtige G aroesov laat
zich na het afmaken van de school door de
natuurkundelerares overhalen automatisering
en communicatie te gaan studeren.
G aroesov is een harde werker en zeker
niet onbegaafd, maar mist de vonk der
briljantie.
Garoesovs medestudentes hebben geen
oog voor hem, alleen de dikke Zoja, werkzaam
in de mensa, voelt zich aangetrokken
tot de solide en door zijn schrielheid aandoenlijke
Garoesov. Deze trouwt met haar,
ondanks het feit dat Zoja al een kind heeft
van een ander. Samen verhuizen ze na Garoesovs
afstuderen naar Voronezj, waar
Garoesov een baan krijgt als ingenieur.
Zoja's zelfopoffering kent, waar het Garoesov
betreft, geen grenzen. Haar hart krijgt
dan ook een flinke opdoffer als Garoesov
zijn noodlot, Valja,ontmoet. Voor haar verzet
hij bergen, hij steekt zich in de schulden
en sleept het leeghoofdige en absoluut
ongeïnteresseerde wicht zelfs door een
studie warmtetechniek heen. Prompt laat
Valja haar hartsslaafje vallen als deze niet
meer van pas komt. Tot twee keer toe is
Zoja bereid Garoesov op te vangen; ten
slotte kan hij zich haar hulp niet meer met
goed fatsoen laten aanleunen: twee masochisten
kunnen elkaar nu eenmaal niet
helpen.
De kleine Garoesov wordt bevolkt door
grappige wezens, veelal van het vrouwelijke
geslacht. Ook de Sovjetvrouwen zijn
blijkbaar sinds de tijden van Eva niet veel
opgeschoten. Voor ons ligt het bekende
psychologische assortiment van assepoesters
en boze stiefmoeders. De Valja's van
dit leven, de femmes fatales, ontlopen uiteindelijk
hun steniging niet. Alleen al de
manier waarop Valja neergezet wordt bevat
vernietigende kritiek. Ook in de categorie
niet-hebzuchtige krengen komt men er bekaaid
vanaf. Zoja komt om in haar eigen
bescheidenheid, weggevaagd·door altruisme.
Haar type vindt gretig aftrek als werkpaard
en kloek.
Margherita Rutten-Pasquini
Eindelijk is er dan een tweede boek van
Eduard Limonov in het Nederlands vertaald.
In 1981 is bij Bert Bakker Limonovs
De Russische dichter houdt van grote negers
verschenen, een boek dat helaas al
gauw bij De Slegte is beland, waar het nog
steeds voor een habbekrats is te verkrijgen.
Haast U naar de winkel zou ik willen
zeggen I Waarom is het dan zo belangrijk
dat er weer een boek van Limonov is vertaald?
Limonov is iets bijzonders. In eerste
instantie is hij geen officieel Sovjetschrijver,
maar een emigrant die schrijft. In
tweede instantie is hij wel emigrant, maar
geen dissident. Limonov valt dus buiten de
gangbare categorieën die je in de Russischtalige
literatuur kunt aanbrengen. Limonov
(pseudoniem van Eduard Venjaminovitsj
Savenko) is in 1943 in de buurt van Gorki
geboren, is opgegroeid in de Oekraïense
industriestad Charkov ( het Detroit van de
Sovjetunie) en in 1967 naar Moskou vertrokken
alwaar hij al gauw in het nietofficiële
literaire circuit werd opgenomen.
Hij schreef vooral gedichten en verspreidde
deze in samizdat-vorm. In 1974 is Limonov
naar de USA geëmigreerd. Zijn
bevindingen aldaar zijn terug te vinden in
het al eerder genoemde boek De Russische
dichter houdt van grote negers. Limonov
kon zijn draai in Amerika niet vinden en
week uit naar zijn huidige woonplaats Parijs.
In het Westen publiceerde hij meermaals
in emigrantentijdschriften. Meteen
al riep zijn werk binnen emigrantenkringen zeer felle en uiteenlopende reacties
op. Limonov gedraagt zich namelijk niet
zoals de meeste emigranten of dissidenten.
Hij vertikt het ten ene male zich gedwongen
pro-westers en anti-Sovjet op te
stellen, hetgeen hem volkomen buiten de
gevestigde emigrantengemeenschap plaatst.
Zijn literaire werk maakt hem al even bijzonder.
Voor het eerst in de moderne
Russische literatuur zien we een zeer gewaagde
thematiek (o.a. sex in alle variaties),
slang. jargon, schuttingtaal etc.
Vooral De Russische dichter werd door
velen beschouwd als puur pornografisch
en om die reden verwerpelijk. Toch is
het een verademing eens een Russisch
boek te lezen waarin de dingen bij hun
naam genoemd worden. De Russische literatuur
kent geen Walkers of Reve, maar
Limonov vult de vacante plaats aardig op.
Juist omdat het zo verfrissend is Limonov
te lezen ben ik begonnen met de verzuchting
dat er nu dan eindelijk een tweede
boek van Limonov is vertaald: de schrijver
verdient het gewoon.
Als deze tweede vertaling naast de eerste
wordt geplaatst is het duidelijk dat we
te maken hebben met een rijper en qua
compositie hechter boek, het werk van een
meer ervaren auteur. Zelfportret van een
bandiet gaat in tegenstelling tot Limonovs
proza tot dan toe niet meer over het leven
van de mislukte en aan lager wal geraakte
emigrant uit de Sovjetunie, maar over het
leven van een opgeschoten jongen in het
Rusland van Chroesjtsjov, eind jaren vijftig.
De hoofdpersoon, 'dichter-delinquent'
zoals de ondertitel vermeldt, is de jonge
Limonov zelf. Limonov heeft zelf eens gezegd
dat alles wat hij schrijft autobiografisch
is: 'Ik schrijf over mijzelf want mijzelf
ken ik het beste.' Zelfportret beschrijft
een korte periode uit het leven van de vijftienjarige
Eddie-baby (het was destijds
zeer trendy alles een Amerikaans tintje te
geven, zo ook dus Eduards naam), in Sal
tovka, een armetierig voorstadje van Charkov.
Het is eind jaren vijftig, 7 november,
de verjaardag van de Oktoberrevolutie.
Alle gebeurtenissen zijn rond deze dag gecentreerd.
Eddie-baby heeft 250 roebel
nodig om zijn vriendinnetje Sveta mee uit
te nemen naar Sas ja Plotnikov, 'de populairste
gozer uit het dorp'. Het boek beschrijft
Eddie-baby's pogingen de som
geld bijeen te krijgen en alles wat hij
daarbij meemaakt. Eddie is zo'n beetje de
intellectueel onder zijn vrienden: hij leest
veel, weet veel en schrijft gedichten, wat
hem vooral voor de meisjes erg interessant
maakt. Eddie-baby is geen lieverdje. Hij
heeft veel verdachte vriendjes en begeeft
zich zelf ook meer dan eens op het dievenpad.
Alle escapades van Eddie en zijn
kornuiten worden uiterst beeldend en expressief onder woorden gebracht. Schuttingtaal
wordt niet geschuwd, sex wordt
expliciet beschreven. het alcoholisme tiert
welig, drugsgebruik (vooral morfine) komt
aan de orde, verkrachting, messentrekkerij,
rellen, vechtpartijen, diefstal, kortom,
ulles wut in de Sovjet unie tot voor kort niet
bestond komt hier uun de orde. Er gebeurt
teveel om op te noemen in het boek en duur
om signaleer ik slechts de belangrijkste com
ponenten ervan. Limonov vergunt de lezer
een kijkje op een volkomen onbekende kant
van het leven in de Sovjet unie. In eerste
instantie geloof je je ogen niet: anarchie,
totale afstomping onder het proletariaat,
criminaliteit en uitzichtloosheid. Navraag
bij Russen leidde tot de conclusie dat er inderdaad,
vooral in de jaren vijftig, een omvangrijk
netwerk van georganiseerde benden
in de Sovjet unie bestond, met name in en
en rond Charkov. Niet alleen het feit dat
Limonov zijn lezers een onbekende Sovjetunie
voorschotelt maakt het boek zo interessant
( zelfs in de huidige periode van glasnost
en perestrojka komt er uit de USSR
geen literatuur die zo ver gaat), vooral de
stijl, de verteltrant en de manier waarop de
auteur zijn boek vorm heeft gegeven maken
Zelfportret boeiend. Met een scabreus boek
van een slechte schrijver schiet de lezer
niet veel op. Limonov heeft zich bewezen.
Limonov is een schrijver van formaat die
vraagt om meer vertalingen, zeker als die
vertalingen de prestatie zoals die met Zelfportret
is geleverd evenaren. Het Russische
jargon en slang waarvan het boek wemelt is
in een heel soepel, eigentijds Nederlands
omgezet. We kijken met spanning uit naar de
volgende Limonov-uitgave in het Nederlands.
Menno Kraan
Hoe vlijtig vernietigde je ieder
die niet was gekocht
of verkocht
maar veroordeeld tot liefde voor
jou!
dichtte lrina Ratoesjinskaja in haar gedicht
'Mijn gehate vaderland'. Het heeft niet veel
gescheeld of ze was zelf ook vernietigd: op
17 september 1982 werd ze op grond van
'de vervaardiging en verspreiding van onder
andere dit gedicht en vanwege een open
brief aan de Sovjetregering waarin ze deze
maande zich aan haar eigen wetten te houden,
gearresteerd. De aanklacht tijdens het drie
dagen durende proces dat zes maanden later
plaatsvond, luidde 'Agitatie met het doel omiverwerping
of verzwakking van het Sovjetbewind'.
Ratoesjinskaja werd veroordeeld
tot zeven jaar strafkamp en vijf jaar binnenlandse
verbanning ( ze was toen 28 jaar oud).
Ratoesjinskaja's houding in het kamp kenmerkte
zich door onverschrokkenheid. Zoals
bleek uit het dagboek van een medegevangene
dat in 1985 naar buiten werd gesmokkeld,
liet ze zich niet intimideren en
protesteerde tegen onrecht en agressie; ze
stond op de bres voor haar lotgenoten, allen
'bijzonder staatsgevaarlijke misdadigsters',
dat wil zeggen vrouwen wier 'misdaden'
uiteenliepen van de illegale verspreiding
van literatuur tot het lidmaatschap van
kerkgenootschappen. Hiervoor werd ze door
de kampleiding nog eens extra gestraft: bezoekrechten
werden haar ontnomen, brieven
in beslag genomen en ze werd talloze malen
in de isoleercel gezet. Ook voordat Ratoesjinskaja
veroordeeld werd had ze al meer
dan eens blijk gegeven van een onafhankelijke
geesteshouding. Zo schreef ze na de
bekendmaking van de verbanning van Andrej
Sacharov naar Gorki samen met haar man, de
thermo-fysicus Igor Gerasjtsjenko, een open
brief aan de Opperste Sovjet, waarin ze verklaarde
dat zij voor deze maatregel die volgens
de Sovjetautoriteiten was getroffen op
verzoek van het volk geen verantwoordelijkheid
wenste te dragen. In 1981 zat Ratoesjinskaja
tien dagen in de Boetyrki-gevangenis
in Moskou wegens deelname aan de
jaarlijkse demonstratie tegen het Sovjetbewind
op het Poesjkin-plein. Na terugkeer in
haar woonplaats werd zij ontslagen uit haar
werk.
De belangrijkste gebeurtenis in Ratoesjinskaja's literaire ontwikkeling was de
kennismaking met de dichters uit de zilveren
eeuw van de Russische poëzie: Pasternak,
Man deis tam, Achmatova en Tsvetaeva.
Hoewel haar moeder lerares Russische literatuur
was bleef haar kennis van de Russische
poëzie in haar jeugd beperkt tot de
klassieken: Poesjkin, Lermontov en Tsjoettsjev.
De grote dichters uit het begin van
deze eeuw kwamen niet op het lesprogramma
voor en waren dan ook onbekend. Pas
op vierentwintigjarige leeftijd kreeg ze
door een toevallige omstandigheid voor het
eerst de poëzie van de belangrijkste twintigste-
eeuwse dichters onder ogen. Binnen
een week las ze, bijna tegelijkertijd,
het werk van Mandelstam, Tsvetaeva en
Pasternak, dat ze voor korte tijd te leen
had gekregen. Later zou ze schrijven dat
zich door het lezen van deze poëzie een
afgrond voor haar opende. Anders dan in
een fatsoenlijke nachtmerrie echter, waarin
je aan de rand van die afgrond staat,
werd ze er diep in gesmeten: 'Heel mijn
gevoel van geschiedenis en literatuur werd
door elkaar geschud en gebroken ( ... ).
Ik had heel duidelijk niet gezocht naar
wat mij nu gevonden leek te hebben.' Ze
taxeerde de achterstand die het Sovjetonderwijssysteem
haar had bezorgd op
tien jaar.
De erbarmelijke omstandigheden in het
vrouwenkamp beletten Ratoesjinskaja niet
om meer dan tweehonderd gedichten te
schrijven. Deze werden door haar man naar
buiten gesmokkeld. Publikatie in het buitenland
gevolgd door talrijke vertalingen,
bracht een stroom van internationaal protest
op gang tegen haar gevangenhouding.
Dit resulteerde in haar plotselinge vrijlating
op 9 oktober 1986, aan de vooravond
van de topconferentie van Reykjavik. Eind
december van dat jaar arriveerde de dichteres
met een visum voor zes.maanden in
Londen, waar ze een medische behandeling
mocht ondergaan (tijdens haar gevangenhouding
had ze last gekregen van een hartkwaal
en van chronische bronchitis). Gedurende
die zes maanden liet Ratoesjinskaja
geen kans onbenut om op te komen voor het
lot van haar medegevangenen en kritiek uit
te oefenen op het Sovjetregime (Gorbatsjov
en zijn perestrojka boezemden haar vooralsnog
weinig vertrouwen in). Als gevolg hiervan
kregen Ratoesjinskaja en haar man tegen
het verstrijken van de geldigheidsduur van
het visum te horen dat het Sovjetstaatsburgerschap
hun ontnomen was. Momenteel woont het
echtpaar in Chicago.
In de door Kristien Warmenhoven samengestelde
en vertaalde bundel Aan allen zijn ongeveer
zestig gedichten opgenomen uit de jaren
1980 tot 1986. Een aantal van deze gedichten
gaat over Ratoesjinskaja's kampervaringen.
Deze horen ongetwijfeld bij het beste van wat
dit vooral in de socialistische landen beoefende
genre heeft opgeleverd. Vooral het gedicht
'Weerzien', waarin ze beschrijft wat er door
haar heen gaat gedurende de korte tijdspanne
dat het haar vergund is haar man te zien, is
bijzonder indrukwekkend. Ratoesjinskaja
blijkt niet alleen de onafhankelijke geesteshouding
te beschikken die voor een groot
dichterschap noodzakelijk is, maar ze bezit
ook voldoende meesterschap over de poëtische
middelen om haar emoties in een voor
ánderen verteerbare vorm te kunnen gieten.
Een tiental gedichten uit deze bundel zijn
ontstaan na de komst van Ratoesjinskaja naar
het Westen. Een daarvan heet 'Een duif te
zijn in Amsterdam' en is voorzien van de opdracht
Voor Kristien. Blijkens een notitie
van de vertaalster achter in het boek is het
ontstaan tijdens een rondrit door de polders
van Zuid-Holland in februari 1987, toen de
dichteres in Nederland was om het eregeld
dat haar het jaar daarvoor door Poetry International
was toegekend, in ontvangst te
nemen. In dit gedicht stelt de dichteres
zich voor hoe het zou zijn om het schuldeloze
bestaan van een duif te lijden. In de laatste regels ziet ze de onmogelijkheid hiervan
in: 'Alleen zal mijn pijn niet passen / in
de reikwijdte van duivevleugels. / En als een
stuk prikkeldraad / steekt mijn vaderland
mij in de ziel.' Een gefrustreerde liefde voor
Rusland, zo lijkt het, is het centrale thema
van haar poëzie.
Er zijn tal van aanwijzingen te vinden, zo
schrijft de vertaalster in haar informatieve
nawoord die erop duiden dat Irina Ratoesjinskaja
een grote verwantschap voelt met
Jeanne d'Arc. In sommige gedichten zijn
rechtstreekse verwijzingen naar 'de maagd
van Orléans' te vinden. Evenals zij lijkt Ratoesjinskaja
zich tot taak gesteld te hebben
om haar vaderland te redden. Haar geloof en
haar morele overtuiging vormen de kracnt
van haar dichterschap. Ze roept iedereen
op het er niet bij te laten zitten. Haar op de
spits gedreven non-conformisme stoot aanvankelijk
af, maar na een aantal bladzijden
raak je toch overtuigd van de authenticiteit
van haar dichterschap.
Aan allen werd door Kristien Warmenhoven
kundig en met veel gevoel voor de emotionele
lading vertaald.
Mons Weijers
Tadeusz Konwicki, geboren in 1926 dicht bij
de Litouwse stad Wiłna, is een van de bekendste
en populairste hedendaagse Poolse schrijvers.
Een van de redenen dat hij zo aanspreekt
in Polen, maar ook daarbuiten, is
dat hij in zijn werk direct ingaat op de actuele
politieke situatie, zonder daarbij te vervallen
tot journalistiek. Konwicki weet van
de recente, herkenbare en door velen beleefde
werkelijkheid literatuur te maken. Zijn
romans gaan over de concrete Poolse werkelijk
heid, maar niet uitsluitend. Er is een
bepaalde meerwaarde die ieder fictioneel werk
van niveau altijd heeft: het maakt wel gebruik
van de werkelijkheid, verwijst er ook
naar, maar schept tegelijkertijd een eigen,
autonome wereld, bevolkt met bedacht romanpersonages
die door de auteur verzonnen
gebeurtenissen meemaken.
Een fictioneel werk kan tijdelijk een grote
populariteit genieten wanneer het inspeelt
op kwesties die de gemoederen bezig houden
(een typisch voorbeeld is De aanslag van
Harry Mulisch), blijvende waarde heeft zo'n
werk alleen als de lezer ook los van de actualiteit
de wereld van de roman op een zinvolle
manier kan confronteren met zijn eigen werkelijkheid.
Dit is een van de redenen waarom
zoveel contemporaine literatuur die je nu geboeid leest later toch zal verdwijnen uit de
literatuur: de 'meerwaarde' voor latere generaties
is te gering, de fictionele wereld heeft,
als de expliciete en impliciete verwijzingen
naar een concrete werkelijkheid geen rol meer
spelen, niet genoeg meer te zeggen. Om gekeerd
zullen die werken in de literatuur blijven
die in de tijd van hun ontstaan misschien
wel maar misschien ook niet bijzonder populair
zijn, maar waarvan de fictionele wereld
in elk geval niet ondergeschikt is aan een
concrete realiteit. De werkelijk grote schrijvers
worden door de eeuwen heen gelezen:
de wereld die ze in hun werk oproepen blijkt
relevant voor steeds weer nieuwe lezersgeneraties.
Dat Konwicki's werk, zo verbonden met de
Poolse werkelijkheid, ook voor een niet-Poolse
lezer zo boeiend is, bestempelt hem tot een
belangrijk schrijver van deze tijd. Jammer
genoeg heeft het Nederlandse publiek hem
nog niet echt ontdekt, ook al is veel van zijn
werk hier de laatste jaren vertaald, zes boeken
in zeven jaar maar liefst. Uitgeverij
Bert Bakker beet de spits af met De kleine
apocalyps ( 1981), vervolgens nam Meulenhoff
het over en publiceerde achtereenvolgens
Modern droomboek ( 1982), Het Poolse complex
(1984), Maansopgangen en maansondergangen
( 1986), Niets of niets (1987) en, het
meest recent, Onderaardse rivier, onder
grondse vogels.
In deze laatste roman, in het Pools verschenen
in 1985, beschrijft Konwicki hoe een
zek ere Siódmy, een in Warchau woonachtige
man, midden in de nacht zijn huis verlaat.
Generaal Jaruzelski heeft de staat van beleg
afgekondigd en Siódmy, die als typograaf
voor de vakbond Solidarnosé heeft gewerkt,
is bang dat hij gearresteerd zal worden. Op
zijn vlucht neemt Siódmy een zware tas matrijzen
van een in de ondergrondse pers te
verschijnen dichtbundel met zich mee en geregeld
opent hij de tas om een van de gedichten
voor te lezen. Deze wat bizarre situatie
is typerend voor de manier waarop Konwicki
de hoofdpersoon beschrijft. Deze is bepaald
geen 'held', maar eerder een twijfelende,
onbeduidende intellectueel met een niet smetteloos
oorlogsverleden (ook in deze roman
van Konwicki duikt het motief weer op van
een soldaat die gedwongen wordt een krijgsgevangene
dood te schieten), een ongelukkig
huwelijk, een zwakke gezondheid en een
betrekkelijk doelloos, perspectiefloos bestaan.
Op de vlucht wordt Siódmy neergeschoten
door een patrouille en belandt hij in een
ziekenhuis. Daar, en ook wanneer hij weer
uit het ziekenhuis is ontsnapt, ontmoet hij
allerlei individuen uit de Poolse samenleving
en keren in droombeelden momenten uit het
verleden bij hem terug. Hiermee wordt het
bepaald niet al te positieve beeld van de
hoofdfiguur afgerond.
Konwicki heeft zijn roman gesitueerd in
Warchau en refereert overduidelijk aan recente
politieke gebeurtenissen in de Poolse
hoofdstad. Zijn hoofdpersoon is een Pool die
direct betrokken is bij deze gebeurtenissen
en er uiteindelijk ook aan ten offer valt. Dit
is echter alleen de actuele context. Op een
ander, algemener plan is Siódmy de onhandige
intellectueel die, bezwaard door zijn verleden
en zijn weinig geslaagde heden, een
tot mislukken gedoemde poging doet een
levensvervulling te vinden en zicht te ontworstelen
aan de tirannie van zijn omgeving.
Siódmy's lot is, behalve dat van een Pool in
Polen, het lot van een mens. Dat lot beschrijft
Konwicki in een fraaie, beeldende,
vaak poëtische stijl, eveneens een element
dat ten grondslag ligt aan het succes van
zijn schrijverschap.
Willem G. Weststeijn