Recensies en signalementen




Sergej T. Aksakov, Een jeugd in Rusland. Vertaling Tom Eekman. De Arbeiderspers, Amsterdam 1987 (Privé-Domein)



Sergej T. Aksakov, Een jeugd in Rusland. Vertaling Tom Eekman. De Arbeiderspers, Amsterdam 1987 (Privé-Domein). 222 blz. fl.46,50.

Sergej Timofejevitsj Aksakov (1791- 1859), vader van de twee beroemde slavofielen Konstantin en Ivan, werd geboren uit ouders die tot de verarmde provincieadel behoorden. Hij bracht zijn kinderen jeugdjaren door in Oefa en op het bezit van zijn ouders, Oud en Nieuw Aksakovo. Aksakov bezocht als door de staat ondersteund scholier het gymnasium van Kazan, waarna hij ging studeren aan de pas opgerichte universiteit aldaar, zonder zijn studie overigens af te maken. In 1807 verliet hij de universiteit om in St. Petersburg in overheidsdienst te treden: hij werd vertaler bij de Legislatieve Commissie. Later werd hij o.a. censor, te Moskou. Aksakov had veel contact met o.a. Gogol, Tolstoj en Toergenjev. Gogol was zeer onder de indruk van Aksakovs literair talent. Van hem stamt de uitspraak: 'Zoals Aksakov zelfs over vogels en vissen weet te schrijven, zo kan ik het niet eens over mannen en vrouwen.' Geen gering compliment! Aksakov was al zeer vroeg geïnteresseerd in de literatuur, het theater en het acteren; veel toneelrecensies uit die tijd zijn van zijn hand. Daarnaast had Aksakov een buitengewone belangstelling voor de natuur in al haar vormen.

De natuur is een omvangrijk thema in zijn werk: hij schreef veel over het jagen en gaf beschrijvingen van alle mogelijke soorten vissen, vogels en insecten. Bovendien verrijkte hij de Russische literatuur met een serie intieme portretten van belangrijke literaire figuren uit de eerste helft van de 19e eeuw, zoals Gogol en Derzjavin. Toch ligt Aksakovs grootste verdienste op een heel ander terrein, namelijk dat van de autobiografie. Een jeugd in Rusland ( 1856) is een van zijn drie afzonderlijke bundels herinneringen.

Aksakov beschrijft hierin zijn jaren als scholier en student in Kazan (provinciestad aan de Volga), afgewisseld door kortere of langere perioden op het land, bij zijn familie, in Oud of Nieuw Aksakovo. De periode die Aksakov beschrijft beslaat de jaren 1799-1807, dus van zijn achtste tot zijn zestiende jaar. Het belangrijkste thema van deze herinneringen is de opvoeding en educatie van de jonge Serjozja op school en universiteit. Aksakov tracht de psychische en emotionele ontwikkeling van een kind in de groei te portretteren, een poging die ik niet anders dan zeer geslaagd kan noemen. Zijn psychologisch portret heeft af en toe iets weg van Tolstojs autobiografisch werk. Aksakov publiceerde deze herinneringen in 1856, dus reeds als een man op leeftijd. Het boek is dus geschreven vanuit het perspectief van een min of meer oude, door ervaring wijs geworden man. Met dit in het achterhoofd wekt het geen verbazing te lezen dat Aksakov zijn jeugd vaak vol nostalgie en idyllisch beschrijft, als was het een sprookjeswereld: 'Waar ben je gebleven, toverwereldje, Sheherazade van het menselijk leven, waarmee volwassenen vaak zo onwelwillend en grof omgaan en waarvan ze de fascinatie te niet doen met spot en onnodige woorden!' Het beschrijven van zijn jeugd als iets sprookjesachtigs, iets waar je met nostalgie aan terugdenkt, zal voor vele lezers een van de meest aantrekkelijke kanten van het boek zijn.

Waar gaat het nu precies over? Ik zal proberen een beknopt overzicht van de inhoud te geven. Het is hartje winter, 1799. De kleine Serjozja komt met zijn familie in Kazan aan om op kostschool te gaan. Het stadsleven van Kazan stuit hem meteen tegen de borst en naar school wil hij al helemaal niet meer. Serjozja is buitengewoon (bijna onwaarschijnlijk) sterk aan zijn moeder gehecht en de gedachte aan scheiding maakt hem letterlijk fysiek onwel. Moeder Maria Nikolajevna wil haar kind voor geen geld alleen achterlaten en zegt nog een jaar voorbereiding nodig te hebben. Terug in Aksakovo waant Serjozja zich weer in het paradijs, een periode die Aksakov meesterlijk beschrijft. Toch moet hij weer naar school en dat brengt de nodige hartverscheurende taferelen met zich mee. Serjozja krijgt last van aan- en toevallen, waardoor hij in de ziekenboeg van de school belandt. De school, de leraren, de leerlingen, alles staat hem tegen en hij wil stante pede terug naar moeder.

Zij komt nog wel eens een kijkje nemen maar Serjozja blijft ziek, zwak, misselijk en depressief: zijn kwalen zijn puur psychosomatisch. Op doktersadvies mag hij dan toch weer naar huis en het leed is geleden. Serjozja herstelt zienderogen en geeft zich met hart en ziel over aan de geneugten van het landleven: jagen, vissen etc. Aksakov geeft hier bijna college in de kunst van het visvangen: hoe vang je welke vis, met wat voor hengel, aas en snoer, welke soorten vis vallen er te vangen etc. Toch moet Serjozja weer naar school, maar het gaat nu beter en in sommige vakken blinkt hij zelfs uit. Serjozja leest veel en kent al heel wat poëzie uit zijn hoofd. Het schoolleven levert een paar mooie karakteristieken van leraren en leerlingen op. Na het gymnasium behoort Sergej tot degenen die naar de pas opgerichte universiteit mogen. Tijdens zijn studie raakt hij steeds meer in de ban van het theater. Hij weet zelfs gedaan te krijgen dat er een studententheater wordt opgericht.

In 1806 sterft tante Nadezjda Ivanovna Koerojedova en laat haar rijkdommen na aan de Aksakovs: de familie is in één klap in goeden doen. De studie vordert intussen maar matig omdat Sergej liever plezier maakt. In 1807 gebeurt er iets; het is tevens de enige keer dat er iets van buiten het provincieleven verstoort, namelijk de oorlog met Napoleon. Veel studenten gaan in dienst en Sergej verzoekt te worden ontslagen van de universiteit om in St. Petersburg een overheidsbetrekking te aanvaarden. Aksakovs herinneringen eindigen hier, maar het boek nog niet.

Als een soort aanhangsel of toevoeging bevat het boek nog de korte herinnering 'Vlinders vangen' ( 1858). Hierin beschrijft Aksakov zijn grote passie, het vangen van vlinders om ze daarna te prepareren. In deze vaardigheid weet hij een hoge graad van perfectie te bereiken. Waarom juist dit stuk aan de autobiografie is toegevoegd is niet geheel duidelijk, het overlapt namelijk de voorafgaande herinneringen (de universiteitsjaren).

Het boek als geheel verschaft de lezer een intiem en warm. gemoedelijk beeld van de emotionele en psychische ontwikkeling van de jonge Aksakov. Zijn taal is exact, helder en soms ronduit poëtisch, vooral in natuurbeschrijvingen. Mij overkwam het echter - en wellicht zullen andere lezers hetzelfde ervaren - dat ik nogal geirriteerd raakte door het feit dat de jonge Aksakov een weinig innemend persoontje was: dreinerig, een buitengewoon moederskindje en soms een grote aansteller. Hier moet men Aksakov echter recht doen: hij heeft zichzelf - voor zover mogelijk in een autobiografie- objectief beschreven. Toch krijg je soms de neiging die kleine Serjozja eens een flink pak rammel te geven' Hoe anders dan de jonge Tolstoj in zijn autobiografieën! Maar goed, Serjozja groeit op en wordt Sergej, en afgezien van het voorafgaande is het boek alleszins lezenswaardig. De karakterschetsen van bijvoorbeeld zijn tantes en medeleerlingen zijn vaak treffend. hebben een bijzonder coloriet en laten de persoon in kwestie in zijn waarde.

De vertaling van Tom Eekman is zonder meer goed. Aan het notenapparaat dat Aksakov zelf al had gemaakt heeft Eekman nog enkele verklarende en nuttige opmerkingen toegevoegd. Toch ervaar ik het als een nadeel dat Eekman de keuze van zijn toevoeging 'Vlinders vangen' niet motiveert. Hij had als vertaler bijvoorbeeld een voor- of nawoord aan het boek kunnen toevoegen waarin hij dan tevens een korte inleiding over het oeuvre van Aksakov en diens plaats in de Russische literatuur had kunnen geven. Zo'n inleiding zou een boek uit de ( terecht) pretentieuze reeks 'PrivéDomein' zeker goed doen.

Niettemin is het boek een aanwinst op het gebied van de uit het Russisch vertaalde literatuur omdat Aksakov als 'nestor van het nieuwe realisme' zijn sporen heeft verdiend temidden van illustere tijdgenoten als Tolstoj, Gogol en Toergenjev.

Menno Kraan


E. Waegemans, A. Thiry, A. Wollants, E. Wouters: Russische Literatuur in de 20ste eeuw. Satire, Utopie, Anti-utopie en Fantastiek in Sovjet-Rusland. Universitaire Pers Leuven (Ancorae 4), Leuven 1986



E. Waegemans, A. Thiry, A. Wollants, E. Wouters: Russische Literatuur in de 20ste eeuw. Satire, Utopie, Anti-utopie en Fantastiek in Sovjet-Rusland. Universitaire Pers Leuven (Ancorae 4), Leuven 1986, 370 blz. fl.80,75.

In het literaire scheppingsproces bestaat een spanningsveld tussen enerzijds individuele, ideële ongebondenheid en anderzijds psycho-sociale, historische gebondenheid. De tegenstelling tussen deze twee polen is inherent aan de georganiseerde menselijke samenleving en is wellicht zelfs één van de belangrijkste impulsen die leiden tot literaire en andere artistieke uitingsvormen. Je zou een boek kunnen opvatten als een respons van de schrijver op zijn werkelijkheid. Literatuur is bij uitstek het gebied van de individuele vrijheid in conflict met een bindende wereld. Het specifieke karakter van de auteursvisie ligt opgesloten in de immanente structuur van zijn werk. Structuuranalytisch gerichte studies over literatuur kunnen hier van nut zijn voor die lezers die dieper in de betekenis van een werk willen doordringen. Daarnaast is het veelal nodig om kennis te verschaffen over de concrete werkelijkheid, de buitenliteraire context waaraan de schrijver refereert. Op grond van dergelijke informatie zal de lezer tot een meer complete interpretatie van het werk kunnen komen.

Dit laatste geldt met name voor een groot deel van de Russische literatuur die na de Oktoberrevolutie is geschreven. De negentiende- eeuwse traditie van maatschappijkritische, filosofisch-ideologisch gerichte werken heeft zich voortgezet. Ook het typisch Russische imago van de schrijver als 'profeet', verkondiger van waarheid en vrijheid is in versterkte vorm overgeleverd. De paranoia van het onderdrukkende communistische systeem is dat het de schrijvers die zich niet conformeren, maar als onafhankelijke individuen hun visie blijven uiten, beschouwt als staatsgevaarlijke elementen. Waegemans, Thiry, Wollants en Wouters concentreren zich in hun boek over satire, utopie, anti-utopie en fantastiek in de twintigste-eeuwse periode op een reeks prozaïsten die in deze noodlottige positie terecht zijn gekomen. Zij bespreken werken van onder meer Zamjatin, Zosjtsjenko, Boelgakov, Vojnovitsj en Sinjavski tegen de achtergrond van politieke en culturele ontwikkelingen in de Sovjetunie van 1917 tot 1980.

Het eerste hoofdstuk geeft een kort historisch overzicht van de belangrijkste periodes: adempauze in de tijd van de Nieuwe Economische Politiek (jaren twintig), Stalinterreur, 'Dooi' ( Chroesjtsjov), Brezjnev. Hoofdstuk twee beschrijft meer in detail de literaire stromingen en groepen uit de jaren twintig. De nadruk ligt op de 'Serapionbroeders', een groep schrijvers die zich afzetten tegen utilitaristische tendensen en zich opwierpen als voorvechters van het autonome kunstwerk. Bij het lezen dringt zich direct een bezwaar op. Ieder deel heeft zijn eigen auteur en kennelijk door het ontbreken van een eindredacteur, vervalt men nu en dan in nodeloze herhalingen. Dit hinderlijke verschijnsel doet zich het sterkst voelen in twee opeenvolgende stukken over Zamjatin: het tweede begint alsof het vorige niet geschreven was.

In het vervolg van het boek worden schrijvers telkens afzonderlijk besproken: Kremnjov en Zamjatin zijn samengebracht onder de noemer 'Tegenbeelden van de Sovjetdroom'; Zosjtsjenko, Ilf en Petrov, Boelgakov, Jerofejev en Vojnovitsj maken 'Satire tussen grijnslach en tandengeknars'; A. Tolstoj en Sinjavski zijn 'Fantastiek'.

De auteurs hebben gestreefd naar een tamelijk breed overzicht van het werk van deze schrijvers en zijn er in de meeste gevallen in geslaagd op beknopte en inzichtelijke wijze zowel de artistieke structuur, de relatie tot de werkelijkheid als de daarmee verbonden visie van de schrijver te belichten. De stukken zijn vaak verfrissend direct geschreven, in een taal die er soms niet om liegt, waardoor zij nergens uitmonden in een uit gedroogd wetenschappelijk betoog. Zo eindigt A. Thiry het hoofdstuk over Zosjtsjenko: 'Tijdens het sterfjaar van de auteur werd een gecensureerde selectie van zijn verhalen gedrukt op 30000 exemplaren, een belachelijk lage oplage natuurlijk, maar in Sovjet-Rusland blijven de miljoenen oplagen voorlopig gereserveerd voor socialistisch-realistische turven, even verteerbaar als nat cement en voor politiek- filosofische traktaten van partijleiders. En in verband met deze laatste literaire prestaties is er weinig reden tot lachen; hier kan men enkel hopen op het hoongelach van de geschiedenis.'

Een aantal hoofdstukken vond ik buitengewoon interessant: Thiry levert in 'Zamjatin- Huxley-Orwell: Het verloren Paradijs: Zamjatins roman Wij als literair model voor Brave New World en 1984' een uitstekende structuurvergelijking van de drie romans. Ook het hoofdstuk van Waegemans over het krankzinnige werk Moskou op sterk water (Moskva-Petuški) van Venedikt Jerofejev is het vermelden waard. Waegemans analy tische beschrijving van het verhaal alsmede zijn subtiele interpretatie van Jerofejevs levensvisie die ermee vervlochten is, zijn zeer overtuigend.

Waegemans, Thiry, Wollants en Wouters zijn er naar mijn mening over het algemeen redelijk in geslaagd om structuurbeschrijving effectief met een contextuele benadering te combineren. Het resultaat is een informatief en bijzonder leesbaar boek, niet in de laatste plaats door de toegevoegde bloemlezing met fragmenten uit de besproken werken. Al met al leent het zich niet alleen voor studenten slavistiek (waarvoor het bestemd is), maar voor iedere in de Russische literatuur geïnteresseerde lezer.

Ondanks hun a priori gestelde gerichtheid op de tegenstem, de kritische reflectie op de sovjetmaatschappij, waarbij standpunten niet onder stoelen of banken worden geschoven, vervallen zij nergens tot de door Milan Kundera gehoonde categorie van 'commentatoren die bezeten zijn door de demon van de simplificatie', die 'boeken vermoorden door ze te herleiden tot een louter politieke interpretatie', die 'vergeten dat alle waarachtige literatuur aan dit soort evaluatie ontsnapt, ontsnapt aan het manicheïsme van de propaganda'.

Marc Schreurs

Michail Anikst en Jelena Tsjernevitsj, Sovjetreclame en propaganda in de jaren twintig. Gaade, Veenendaal 1987.




Michail Anikst en Jelena Tsjernevitsj, Sovjetreclame en propaganda in de jaren twintig. Gaade, Veenendaal 1987. 144 blz. fl.69,50

Een van de eerste dingen die de vreemdeling opvalt in een Sovjetstad als Moskou zijn de talloze monumentale propaganda-affiches die de gigantische straten en boulevards ontsieren.

De propaganda-, of agit-kunst is in de Sovjetunie nog altijd een medium van belang hoewel de producten die zij voort- , brengt geen enkele artistieke waarde hebben. Kunst en propaganda lijken principieel onverenigbaar te zijn. Die veronderstelling wordt echter geloochenstraft door de Russische agit-kunst uit de prille jaren van de nieuwe communistische staat. Men hoeve slechts te denken aan de prachtige films van Sergej Eisenstein om in te zien dat kunst voornamelijk wordt bepaald door de kwaliteit van de kunstenaar. Een groot kunstenaar kan zelfs aan propaganda grote artistieke waarde meegeven.

In de inleiding van het boek Sovjetreclame en propaganda in de jaren twintig kan men lezen dat de agit-kunst is ontstaan in de tijd van het zogenaamde oorlogscommunisme en tot bloei is gekomen dank zij Lenins 'Nieuwe Economische Politiek' (1921-1928).

Een aantal jonge linkse avant-garde kunstenaars, onder wie Vladimir Majakovski, Aleksander Rodtsjenko en Ljoebov Popova, wierpen hun artistieke talent in de strijd voor de nieuwe maatschappij en betraden zo het terrein van de propaganda. De ideeën over 'de kunst in het leven', 'productiekunst', die onder andere werden uitgewerkt in het futuristische tijdschrift LEF (Linkse Kunstfront), kregen op velerlei manieren gestalte in de staatsreclame en propaganda. De belangrijkste stromingen die hierop van invloed waren zijn het constructivisme, het cubo-futurisme en het suprematisme (Malevitsj) . De revolutionaire opvattingen over vorm, kleur en compositie die voortkwamen uit deze bewegingen waren bepalend voor de agit-kunst in die jaren. Toonaangevend waren de 'reclame-constructeurs' Majakovski en Rodtsjenko. Majakovski's in hun eenvoud uiterst doeltreffende slagzinnen kende iedereen uit het hoofd. Hijzelf beschouwde de onvertaalbare zin 'Nigdé króme kak v Mosselpróme' ( Nergens anders dan bij Mosselprom) als poëzie van de hoogste orde. Zijn teksten werden gecombineerd met fantastische grafische ontwerpen van Rodtsjenko.

In Sovjetreclame en propaganda in de jaren twintig wordt een flink deel van het werk van de 'reclame-constructeurs' getoond. De illustraties zijn van zeer goede kwaliteit en het is een genot om van plaatje naar plaatje, van detail naar detail te gaan. Jammer alleen voor de Nederlandse lezer die geen Russisch kent: de zeggingskracht van Majakovski's teksten gaat in vertaling geheel verloren. Al bladerend in dit boek krijgt men een indruk van hoe politieke propaganda en staatsreclame in het leven en de kunst van de jaren twintig geïntegreerd waren en hoe sterk ze de sfeer van deze tijd bepaalden. Zowel informatieve als recreatieve 'salonliteratuur'.

Marc Schreurs


Nina Berberova, De begeleidster. en De lakei en de hoer. Vertaling Yolanda Bloemen en Marja Wiebes. De Arbeiderspers, Amsterdam 1987.



Nina Berberova, De begeleidster. Vertaling Yolanda Bloemen en Marja Wiebes. De Arbeiderspers, Amsterdam 1987. 111 blz. fl.22,50

Nina Berberova, De lakei en de hoer. Vertaling Yolanda Bloemen en Marja Wiebes. De Arbeiderspers, Amsterdam 1987. 82 blz. fl.22, 50

Twee korte romans van de hand van Nina Berberova werden onlangs in het Nederlands vertaald. De nu tachtigjarige Berberova is een Russische emigrante van het eerste uur; al in 1922 verliet zij de Sovjetunie. Voor ons liggen geen corpulente wijsheden van een oude dame, maar twee zeer elegante, in het geheel niet stramme boekwerkjes: De lakei en de hoer en De begeleidster.

De lakei en de hoer is de geschiedenis van Tanja. Als Tanja veertien is, sterft haar moeder en blijft zij alleen over met haar vader, een Petersburgse staatsraad, en haar zuster Lilja. Na de Oktoberrevolutie vlucht het gezin naar Japan. Tanja is al gauw een gevierde coquette onder de Russische heren aldaar. Het succes dat zij oogst ervaart Tanja als een natuurlijke reactie op haar aanwezigheid, alsof verkozen worden boven anderen in het verlengde ligt van haar persoon. Het is deze zelfingenomenheid die de toorn der wraakgodinnen wel moet wekken. Groot is Tanja's ongenoegen, maar vooral haar verbazing, als een ietwat dommig ogend manspersoon het waagt haar zuster een aanzoek te doen. Het wordt voor Tanja een erekwestie deze Aleksej Ivanovitsj van Lilja af te snoepen. Sereniteit en deugdzaamheid waren Lilja's troeven, Tanja daarentegen gooit haar eer te grabbel. Deze geste wordt door Aleksej Ivanovitsj zeer geapprecieerd en weldra volgt er een huwelijk. Met dit huwelijk, gesloten uit ijdelheid en recalcitrantie, maakt Tanja een valse start in haar leven. Ze prostitueert zich in feite voor een lakei, de veel te voorzichtige niemendal Aleksej Ivanovitsj.

Tanja snakt naar het grote leven, dat wil zeggen Parijs, in haar ogen de stad der superlatieven bij uitstek. Eenmaal in Parijs echter rekenen de furiën af met alle illusies. Aleksej krijgt geen voet aan de grond en bezwijkt onder zijn falen in een inrichting. Tanja's deurmat naar het Parijse geluk Îs niet meer. Wanhopig en berooid dwaalt Tanja door Parijs; de tijd heeft zich aan haar jeugdige frisheid te goed gedaan. Ze gaat op bezoek bij oude vriendinnen, maar vooral op mannenjacht. Na twee weinig verheffende verhoudingen met mannen, die haar vooral als hoer en maïtresse gebruiken, slaat zij dan toch een oude schoen aan de haak: Bologovski, een voormalig Russisch officier, nu kelner in een restaurant. Arme Tanja, Gods molens malen langzaam, maar zeer fijn, alweer een lakei!

Tanja, die nog steeds denkt dat het echte leven nog niet is begonnen, dat er bij de lotsbestemmingen een vergissing is gemaakt, wil zich op de een of andere wijze op het leven wreken. Bij Bologovski's oude spullen vindt zij een revolver en ze besluit haar gram te halen. Haar eigen dood, als risico in dit geheel, ziet zij als een bijkomstigheid want 'het is belangrijk dat er dingen op de wereld bestaan waarvoor het waard is de echte prijs te betalen'. Maar zelfs een subtiele intrige, waardoor haar nietig leven tenminste met een briljant delict zou worden bekroond, is haar niet gegund. Bologovski is haar voor; hij wurgt haar, met heel zijn platvloerse lakeienhart, tot ze stikt.

In De begeleidster maken we kennis met nog een antiheldin. Sonjetsjka, mislukt in alle voor een vrouw denkbare opzichten, is een onecht kind. Ze is onaantrekkelijk en beschikt niet over een uitzonderlijk talent. Sonjetsjka speelt net goed genoeg piano om als begeleidster in dienst genomen te worden bij de sopraan Maria Nikolajevna Travina, een vrouw van charismatische allure. Samen met de Travins, Maria Nikolajevna en Pavel Fjodorovitsj, vlucht zij na de revolutie via Constantinopel naar Parijs. Maria Nikolajevna schittert voort met in haar machtige schaduw de begeleidster, in een jurk die niet staat en met dun, hopeloos haar. Sonjetsjka leeft met het ijskoude besef een nul te zijn, die toevalligerwijs de eer ten beurt viel dóór, vóór en in de diva Maria Nikolajevna te mogen leven.

Net als Tanja heeft Sonja het gevoel door het leven beetgenomen te zijn en wil zij één keer in haar leven iets doen dat zijn sporen nalaat. Hiertoe krijgt zij de gelegenheid als haar vermoeden dat de sopraan er een minnaar op nahoudt, bevestigd wordt. Nu kan ze zich van de perfectie in haar leven, Maria Nikolajevna, ontdoen. Het bestaan van een dergelijke vrouw is de onrechtvaardigheid zelve. Sonjetsjka zoekt naar een weg Pavel Fjodorovitsj in te lichten, opdat deze wraak neemt, maar een femme fatale doet haar naam eer aan en laat zich niet straffen. Het lot neemt Sonjetsjka iedere genoegdoening uit handen: Pavel Fjodorovitsj pleegt zelfmoord. In de woorden van Maria Nikolajevna luidt het dat als een vrouw maar talent heeft of tenminste een ziel, ze gered is. Maria Nikolajevna heeft méér, zij draagt de luister en het geluk in zich, zij kan niet anders dan de in dit opzicht minder bedeelden verdrukken. Pavel Fjodorovitsj beseft dit en bevrijdt zijn vrouw van zichzelf. Sonjetsjka lost net als Tanja op in het roemloze niets.

Twee maal de ondergang van een vrouw, twee maal machteloosheid en overbodigheid. De achterkleindochter van de man naar wie Gontsjarov zijn Oblomov modelleerde, kan het weten. In een stijl, rimpelloos en zonder opsmuk, verpakt Nina Berberova een klomp héél ingeslikte haat, een schreeuw van ongeluk die niet boven het ijs uitkomt, gruwelijk als de langzame dood, mooi zoals alleen de gruwelijkheid kan zijn.

Margherita Rutten-Pasquini


Lidia Ginzburg, Omsingeld. Notities van een belegerde. Vertaling Jan Robert Braat. Pegasus, Amsterdam 1988.



Lidia Ginzburg, Omsingeld. Notities van een belegerde. Vertaling Jan Robert Braat. Pegasus, Amsterdam 1988, 92 blz. fl.19,90

De thans zesentachtigjarige Lidia Ginzburg, geboren in Odessa, maar 'gevormd' door Leningrad, waar ze bijna haar hele leven heeft doorgebracht, is een weinig op de voorgrond tredende, maar bijzonder sympathieke en originele literatuuronderzoekster. Haar voornaamste leermeesters waren de Russische formalisten, maar ze heeft zich nooit bezondigd aan hun meest extreme standpunten. In haar werk gaat een bijna ouderwets aandoende eruditie gepaard met een grote betrokkenheid bij het literaire werk en een feilloos gevoel voor de artistieke kwaliteit ervan. Hoewel ze al in de jaren twintig begonnen is artikelen te publiceren, verschenen haar belangrijkste studies pas zo'n veertig tot vijftig jaar later: vruchten van een leven lang bezig zijn met en nadenken over literatuur, waarin het bezonken, afgewogen oordeel niets stars heeft, maar verrassend fris en inspirerend is.

Een van de beste boeken die er ooit over de Russische poezie zijn geschreven is Ginzburgs O lirike ('Over lyriek', 1964, heruitgave in 1974): een buitengewoon heldere beschrijving van de ontwikkeling van de Russische lyriek van de 'gouden' (het begin van de negentiende) naar de 'zilveren' (het begin van de twintigste) eeuw. Vervolgens verschenen twee niet minder doordachte boeken, O psichologičeskoj proze ('Over psychologisch proza', 1971) en O literaturnom geroe ('Over de literaire held' , 1979), in 1982 gevolgd door een bundel essays over literatuur, O starom i novom ('Over ouds en nieuws'). Naast essays bevatte deze uitgave ook interessante aantekeningen uit de jaren twintig en dertig, vooral over het milieu van de Leningradse schrijvers en literatuuronderzoekers.

Omsingeld (voor het eerst gepubliceerd in het Russische tijdschrift Neva) is in zekere zin een voortzetting van deze memoire-achtige aantekeningen. De behandelde periode ligt alleen wat later :het begin van de Tweede Wereldoorlog, toen de stad Leningrad was omringd door de Duitse legers en een langdurig beleg doorstond waarbij tienduizenden omkwamen van de honger. In haar 'notities' probeert Ginzburg een beeld te geven van het leven in de belegerde stad en, meer in het bijzonder, van de wijze waarop een individu, in het boek aangeduid als N., een intellectueel, de totaal veranderde omstandigheden ondergaat. De afstand tussen de voltooiing van de notities en de beschreven gebeurtenissen is meer dan veertig jaar. Dit maakt het de schrijfster mogelijk alles koel te observeren en met een bepaalde distantie weer te geven. Van persoonlijke emoties is nauwelijks sprake. Tegelijkertijd, en dat is het unieke van dit boek, zijn de beschrijvingen zo concreet en lucide - de beelden van toen moeten de schrijfster op het netvlies gebrand staan - dat je, als lezer, heel direct met de toestand wordt geconfronteerd. Een maximale afstandelijkheid zorgt voor een maximale intensiteit.

Het centrale gegeven van Omsingeld is de grote verandering die de belegering en vooral de ermee gepaard gaande honger en kou veroorzaakt in het leven van de Leningradse intellectueel. Honger en kou vervreemdden de mensen van zichzelf en deden een split - sing ontstaan tussen de bewuste wil en het lichaam, dat als het ware tot de vijandelijke buitenwereld ging behoren. 'Uitputting vergrootte de vervreemding. Tenslotte raakte alles wonderlijk gespleten: de uitgeputte huls die tot de categorie vijand hoorde, en een ergens in de borstkas afgezonderde ziel. Aanschouwelijke belichaming van filosofisch dualisme.' Niettemin eiste het lichaam zijn rechten op: het wilde gevoed worden, blijven bestaan. Uitvoerig schetst Ginzburg hoe de dagindeling, de gesprekken, de hele gedachtenwereld van de mensen werd bepaald door slechts een ding: eten. 'De voedselmanie, het maniakaal gepraat over eten - dat neemt allemaal zeer toe in de adempauze. In de dagen van de grote honger zwegen de mensen veel. De mogelijkheden waren tot nul gereduceerd, zodat er geen ruimte meer was voor psychologisch verrijkende feiten die van nut konden zijn in het eeuwig menselijke streven naar waardenbevestiging.'

In Omsingeld staat geen woord over de 'heroïsche strijd' van de Leningradse bevolking tegen de Duitse legers, zoals die in de Sovjetliteratuur en publicistiek zo dikwijls is beschreven. Geen enkele opmerking ook over de Duitse fascisten die voor de wurgende greep waarin Leningrad werd gehouden verantwoordelijk waren. Ginzburg overstijgt dit soort gevoelens en persoonlijke betrokkenheid. Met de absolute kalmte waarmee zij de situatie ervaart, haar scherpe observaties en de ingehouden, maar buitengewoon doeltreffende wijze waarop ze alles beschrijft vertegenwoordigt ze de hoogste laag van de Russische intelligentsia, die zeldzame groep in de Sovjetunie die geen enkele politieke of bureaucratische macht bezit, maar wel het ferment is van de werkelijke beschaving.

Willem G. Weststeijn


Gennadi Ajgi, Geoormerkte winter. Keuze, vertaling en nawoord Charles B. Timmer. Meulenhoff, Amsterdam 1986.



Gennadi Ajgi, Geoormerkte winter. Keuze, vertaling en nawoord Charles B. Timmer. Meulenhoff, Amsterdam 1986. 95 blz. fl.29,90.

Gennadi Ajgi is een Russische dichter die in 1934 werd geboren in het dorp Sjajmoerzjino van de Tsjoewassische ASSR in het Midden-Wolga-gebied. Zijn vader was leraar Russisch en zelf dichter-vertaler.

Zijn eerste gedicht publiceerde Ajgi op vijftienjarige leeftijd. Enkele jaren later slaagde hij erin toegelaten te worden tot het Maksim-Gorki-instituut voor literatuur in Moskou, waar bekende schrijvers en dichters zijn leermeesters waren. In 1956 maakte Ajgi kennis met Boris Pasternak, die hem aanried om in het Russisch te gaan dichten, wat hij vanaf 1960 ook deed. Vanaf 1961 werkte Ajgi enige tijd in het Majakovski-museum in Moskou, waar hij tentoonstellingen organiseerde van zijn favoriete beeldhouwers en kunstschilders in hun kwa!iteit van illustratoren van Majakovski: Malevitsj, Larionov, Tatlin, Filonov, Gontsjarova. Momenteel komt Ajgi aan de kost als vertaler van vooral Franse poëzie in het Russisch en Tsjoewassisch. Van de oorspronkelijke in het Russisch geschreven gedichten van Ajgi is er niet een in de Sovjetunie in druk verschenen. Alleen van enkele van zijn in het Tsjoewassisch geschreven gedichten verschenen in het begin van de jaren zestig vertalingen (onder andere van Bella Achmadoelina) in het tijdschrift Novy Mir.

Niettemin is Ajgi in de Sovjetunie voor poëzieliefhebbers geen onbekende; dit dankzij onofficiële vermenigvuldiging en door toedoen van twee in het buitenland verschenen uitgaven van zijn verzamelde gedichten in het Russisch. Verder is zijn werk vertaald in het Pools, Tsjechisch, Slowaaks, Duits, Frans, Portugees en Engels. Na eerdere publicaties in tijdschriften is nu onder de titel Geoormerkte winter ook een Nederlandse vertaling in boekvorm verschenen van de hand van Charles B. Timmer.

Dat de gedichten van Gennadi Ajgi niet in de Sovjetunie gepubliceerd zijn houdt niet zozeer verband met de politieke lading ervan als wel met het moeilijk toegankelijke karakter, waardoor het buiten de aldaar geaccepteerde genres valt. In zijn uitvoerige nawoord noemt Timmer als twee van de belangrijkste oorzaken van deze ontoegankelijkheid: 'het opsommingseffect, het op elkaar stapelen van dingen, beelden, suggesties in de vorm van woorden of flarden van zinnen' en de techniek van het elliptische taalgebruik. Hierdoor ontstaat wat Timmer het 'woord pointillistisch effect' noemt: '... het gedicht lijkt uit een groot aantal woordpunten te zijn opgebouwd, maar dan wel met als resultaat dat de totaliteit van het gedicht meer is dan de som van het aantal punten, dus dat er door de semantische inwerking der woorden op elkaar - buiten ieder bekend syntactisch hulpmiddel om- een op zichzelf staand beeld ontstaat, een vorm met een beslist andere identiteit dan die van de reeks van" woordpunten" in een bepaalde combinatie'. Behalve met het pointillisme van een schilder als Seurat vergelijkt Timmer de gedichten van Ajgi ook nog met de muziek van Claude Debussy en Alban Berg en met de ( suprematistische) schilderijen van Kazimir Malevitsj.

Dat de gedichten van Ajgi moeilijk toegankelijk zijn ( en bij de lezer af en toe zelfs het gevoel oproepen met een typisch geval van 'de nieuwe kleren van de keizer' te maken te hebben) wil nog niet zeggen dat we zijn gedichten als expirimenten moeten beschouwen. Voor hem is het de enige manier om uitdrukking te geven aan zijn persoonlijkheid. Evenals verwante dichters als Chlebnikov, Majakovski of Mandelsjtam is Ajgi een extremist, tracht hij in zijn werk tot de daarin besloten liggende uiterste grens door te dringen; hij probeert 'zo ver te gaan als hij kan' en tegelijk 'communicabel' te blijven. Dat Ajgi zich over dit laatste wel degelijk zorgen maakt blijkt uit de in 1982 in Parijs, eveneens onder de titel 'Geoormerkte winter' verschenen editie van zijn verzamelde werken, waarin hij aanvullingen heeft aangebracht bij passages die hem bij nader inzien elliptisch voorkwamen; bijvoorbeeld de eerste strofe van het gedicht 'Vrouwen op straat' die in de in 1975 in München verschenen verzamelbundel luidde 'Hun aanwezigheid maakte zich kenbaar als paardegewrichten', maar in 1982 de aanvulling kreeg 'Hun aanwezigheid maakte zich kenbaar als paardegewrichten onder de huid', wat, aldus Timmer in zijn nawoord, eigenlijk eerst het beeld oproept van 'vrouwen die zich voortbewegen met de souplesse der golfbewegingen in de gewrichten van voorthollende paarden zoals die onder de huid zichtbaar worden'.

Behalve dichter en vertaler is Ajgi ook de samensteller van een verzamelbundel van oude Tsjoewassische teksten, liederen en gedichten, die in Italië verscheen als I canti del populi del Volgi en onder auspiciën van de UNESCO waarschijnlijk ook in het Frans en Engels vertaald zal worden. In een zeer lovende bespreking in het sovjettijdschrift 'Literaire vraagstukken' wordt over deze bundel gezegd dat de samensteller 'zowel het geheime timbre van de volkspoëzie heeft laten weerklinken als de stemmen van de afzonderlijke Tsjoewassische dichters'. Uit deze bespreking, waarin Ajgi wordt aangeduid als 'de bekende Tsjoewassische dichter Gennadi Ajgi' blijkt verder dat Ajgi een groot kenner is van de Tsjoewassische mythologie en folklore. Geen wonder dan ook dat begrippen uit deze mythologie in de poëzie van Ajgi een grote rol spelen. Om een indruk te geven van de poëzie van Ajgi laat ik tenslotte hieronder het titelgedicht volgen. 'Geoormerkte winter' ('Geoormerkt door God' verduidelijkte Ajgi in een commentaar) slaat op de winter van het jaar 1960 toen zowel Ajgi's moeder als Boris Pasternak, zijn buurman in Peredelkino, overleden.

In dubbelvorm van wit en licht
lag het land uit te rusten
de oorzaak was het donker achter de tafel
en zichzelf ten gerieve stilte scheppend
schonk het die weg niet wetend waar en aan wie
en god kwam zijn eigen bestaan nader
en stond ons al toe
naar zijn raadsels te tasten
en soms gaf hij ons schertsend
het leven terug
wat koud geworden
en weer begrijpelijk



Mons Weijers


Joseph Brodsky, Tussen iemand en niemand. Vertaling Frans Kellendonk en Kees Verheul. De Bezige Bij, Amsterdam 1987.



Joseph Brodsky, Tussen iemand en niemand. Vertaling Frans Kellendonk en Kees Verheul. De Bezige Bij, Amsterdam 1987. 504 blz. fl.45,-

Taal is meer dan alleen communicatiemiddel. Een taal is een wereld. Het zinnetje 'Waar zijn we in vredesnaam mee bezig?' zal voor een buitenlander volkomen onbegrijpelijk zijn en zelfs met een woordenboek zal hij er niet uitkomen. Wij, de ingewijden, zien een bekommerd gezicht met baardje en bril; we horen, voelen en proeven de sfeer van het welzijnswerk.

Er staat meer dan er staat. Wie zijn taal verliest- bij voorbeeld door te emigreren - verliest zijn wereld. Hij is als iemand die door een ongeluk een been heeft verloren en met een prothese opnieuw moet leren lopen.

Toen Joseph Brodsky in 1972 gedwongen was zijn land te verlaten, wist hij dat hij in zijn eigen taal geen publiek meer zou kunnen bereiken. De revalidatie was voor hem een kwestie van leven of dood. De therapeut was de dichter Wyston Hugh Auden, die hij 'als de grootste geest van de twintigste eeuw' beschouwde. Zijn 'verlangen om Engels te schrijven had niets te maken met enig gevoel van zelfvertrouwen, zelfgenoegzaamheid en geestelijk welbehagen; het was enkel het verlangen om een schim te plezieren'.

De revalidatie is volkomen geslaagd: Brodsky schrijft weer Russisch, maar nu in het Engels. In zijn boek Less Than One is dit het duidelijkst in de verhalen en essays die zijn eigen leven in de Sovjetunie of Russische dichters tot onderwerp hebben, zoals 'Gids voor een herdoopte stad' (over Leningrad), 'In anderhalve kamer', 'De weeklagende muze (over Anna Achmatova) en 'Het kind van de beschaving' (over Osip Mandelsjtam.

Hoewel hij zelf ontkent dat hij zijn ideeën in het Engels goed kan duidelijk maken is hier de briljante Russische dichter aan het woord. Over de dichteres Tsvetajeva zegt hij bij voorbeeld: 'Ze heeft nooit genoeg ruimte: noch in een gedicht. noch in proza. Zelfs in de essays die het geleerdst klinken is het alsof er ellebogen uit een klein kamertje steken.'

Naast 'Russische' onderwerpen bevat het boek essays over buitenlandse dichters: twee over Auden, over Derek Walcott, Konstantinos Kavafis, Eugenio Mont ale, alles geschreven in prachtig Engels. Brodsky heeft zich niet aan de vreemde taal aangepast, maar andersom: hij heeft in die taal zo lang gezocht tot hij vond wat hij nodig had.

En wie 'Een woord van vaarwel' leest begrijpt wat een voorrecht het moet zijn een college van hem te kunnen bijwonen.

De Nederlandse vertaling is niet vlekkeloos (maar welke vertaling is dat wel?). Hinderlijk zijn: 'Als ik sterf' (blz. 127) voor 'If I die' (het interessante is immers het absurde van 'If', dus 'Indien'); 'dat het zichzelf alleen door haar literatuur kan begrijpen' (blz. 197); 'uitgebreidheid' voor 'space' (blz. 78). Als ik op blz. 107 'jou' zie staan, krijg ik het gevoel dat ik persoonlijk word bedoeld - 'je' zou dezelfde anonimiteit krijgen als het hier te plechtige 'men'. Overigens zou ook 'iemand' gekund hebben.

Voor een Nederlander is ' ... de zeepokken van het mensdom ... ' (blz. 97) niet onmiddellijk een duidelijk begrip. In de Webster wordt 'barnacle' onder meer omschreven als 'iemand die zich hardnekkig aan iets vastklampt'. De vijf miljoen inwoners van Leningrad, die zich in het spitsuur allemaal tegelijk schijnen te verplaatsen, klampen zich vast aan het idee dat ze werkelijk tot het mensdom behoren. Verder lijkt een kluwen mensen in een bus of tram natuurlijk op de laag zeegewassen onderaan een schip (de letterlijke betekenis). Brodsky blijft dichter, ook in zijn proza.

Op blz. 194 wordt 'are identical' door 'samenvallen' vertaald en vervolgens 'This identity' door 'Deze identiteit', zodat de lezer onwillekeurig in de regels erboven gaat zoeken waar dat woord eerder voorkomt. Het opslaan van de originele tekst bracht klaarheid. En waarom wordt 'a graying blonde' op blz. 426 vertaald met 'blond dat grijs wordt'? 'Toegeven' (blz. 193) kan iemand alleen als hij iets verkeerd heeft gedaan. Als er geen sprake is van schuld is 'erkennen' beter.

Toch heb ik ook de vertaling met veel plezier gelezen. Jammer dat de korte levensbeschrijving in de vertaling is weggelaten.

Erica Engels


Viktor Astafjev, Een laatste groet. Vertaling Lourens Reedijk. Meulenhoff, Amsterdam 1986.



Viktor Astafjev, Een laatste groet. Vertaling Lourens Reedijk. Meulenhoff, Amsterdam 1986. 442 blz. fl.45,50.

Drinkeboers, kankeraars, fortuinzoekers, goedzakken, rokkenjagers, windbuilen en leeghoofden: dat zijn zo ongeveer de personages in Viktor Astafjevs Een laatste groet, zijn autobiografische roman in verhalen. Het zijn de mensen uit zijn geboortedorp Ovsjanka aan de rivier de Jenisej of mensen die hij ontmoette als rangeerder bij de spoorwegen na zijn vertrek uit Ovsjanka. Een verschil met die andere hedendaagse .Siberische dorpsschrijver, Valentin Raspoetin, is dat Astafjev geen pogingen doet om ons te laten geloven dat de Siberiër een beter soort mens is of dat het leven op het Siberische platteland mooier en zuiverder zou zijn dan in de stad. Over de alom geprezen gastvrijheid van de Siberër bijvoorbeeld schrijft Astafjev, wanneer de wees Vitja bij een bezoekje aan zijn grootouders stuit op liefdeloze plichtplegingen: 'Want ze weten, heel goed weten ze - voedt wezen en armen en u vindt bij God erbarmen. Een christelijk gebod: "We kleden de naakten, we schoeien die barrevoets gaan, we voeden de hongerigen, we laven de dorstigen, we dragen onze doden uit - en zo beërven wij het koninkrijk der hemelen" - dat weten ze en ze doen hun uiterste best aan dat gebod te voldoen. Maar wel zo dat het niet te begrotelijk wordt.'

De personages worden in menselijke proporties beschreven, onbevooroordeeld en met veel aandacht voor hun individuele eigenaardigheden. De gebeurtenissen in Astafjevs jeugd en jonge jaren, gekenmerkt door honger, koude en eenzaamheid vormen de basis van het boek. De roman begint met het afscheid van de kleine Vitja van zijn geboortedorp. In dat dorp laat hij zijn grootmoeder achter, na z'n moeders verdrinkingsdood in de rivier de Jenisej de enige die echt om hem geeft. Zijn vader kan sinds de collectivisatie niet goed aarden in het dorp en laat zich met zijn gezin door de Jenisej stroomafwaarts, naar het noorden, voeren. Ze worden daar op gewacht door Vitjas grootouders van vaders kant die sinds de koelakkenuitdrijving in verbanning leven. Voor Vitja is het vertrek uit zijn dorp het begin van alle ellende, zoals hij dat ook voorvoeld had. Zijn vader is een zuipschuit en een vechtersbaas. Voor zijn stiefmoeder is hij een sta-in-de-weg. Hij gaat zwerven en ontmoet een deelgenoot die hem het stelen leert. Ze worden betrapt en Vitja belandt na wat omtrekkende bewegingen in het weeshuis. Vandaaruit wordt hij op een spoorwegschool geplaatst en komt hij vervolgens als ran geerder bij de spoorwegen terecht. Wanneer hij tijdens zijn werk geconfronteerd wordt met een wagonlading gesneuvelde Leningraders meldt hij zich als vrijwilliger bij het leger. Na afloop van de oorlog brengt hij een bezoek aan zijn geboortedorp en ziet daar nog eenmaal zijn oude grootmoeder.

Een laatste groet is geschreven als een laatste groet aan het dorp van zijn jeugd en aan zijn grootmoeder die daarin een belangrijke rol vervulde. Heimwee naar het dorp van weleer, van voor de collectivisatie, de komst van vreemdelingen of de industrialisatie, is een regelmatig terugkerend thema in de dorpsliteratuur.

Meesterwerken heeft de dorpsliteratuur vooralsnog niet opgeleverd en ook Astafjevs Een laatste groet is dat niet. Het is interessant iets te lezen over het door honger geteisterde Siberië van tijdens de Tweede Wereldoorlog en Astafjevs beschrijvingen van de bewoners zijn soms aandoenlijk, soms vermakelijk. Zijn stijl is echter nogal onevenwichtig en omslachtig, al zijn er passages waarin Astafjev heel treffend en met ook voor detail mensen of bepaalde gebeurtenissen weet te beschrijven. Zoals bijvoorbeeld wanneer hij zijn geliefde oom Vanja, een dandyachtige vrouwenversierder, aan het front in een laadbak vol doden en gewonden terugvindt. 'De korporaal kroop behendig in de laadbak - er klonk gekreun en gehuil, een donkerrode streep stollend bloed vloeide uit de bak, bereikte het wiel en wond zich door de insnijdingen van het profiel van de band waarbij de ruitjes. putjes en kerven haarscherp met rode randen gemarkeerd werden.

Het gele zand onder de wagen en de wortels van de den werden donker van kleur, muggen, zwermden, bladluis, roet, spinrag, stuifmeel van wilgeroosjes kleefden aan de wagen en nog steeds verkondigde het vogeltje in de dennebomen: "In Kiëv bor-rdeel! In Kiëv bor-rdeel! '" Al met al is Astafjev met Een laatste groet een goede representant van de hedendaag se sovjetliteratuur: interessant, maar niet echt briljant.

Anne Marie Heemskerk


Jan Paul Hinrichs. Langs grenswegen. Over Bulgaarse poëzie van deze eeuw (De Lantaarn 45). De Lantaarn, Leiden 1987.



Jan Paul Hinrichs. Langs grenswegen. Over Bulgaarse poëzie van deze eeuw (De Lantaarn 45). De Lantaarn, Leiden 1987. 92 blz. fl.8,90.

De Bulgaarse literatuur heeft pech. Ze wordt in het Westen weinig gelezen. Dit droevige feit heeft een volstrekt irrationele oorzaak: Zo verklaarde eens een Leidse hoogleraar Slavische letterkunde: 'Een literatuur waarvan de beroemdste schrijver Elin Pelin heet, hoef ik niet serieus te nemen' ( Hinrichs blz. 7). Het boekje van Hinrichs is echter wel een serieus te nemen werk. Hij zet de redenen voor de relatieve onbekendheid van de Bulgaarse literatuur uiteen en somt de weinige bloemlezingen en publikaties in tijdschriften op die in Nederland en Vlaanderen zijn verschenen.

Ook verwijst hij naar naslagwerken, artikelen en bloemlezingen in Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten. De auteur benadrukt dat zijn boek niet alleen voor slavisten en bulgaristen bedoeld is, maar ook voor de niet-specialist die algemeen in poëzie is geinteresseerd. Hinrichs heeft wel een notenapparaat opgenomen met literatuurverwijzingen, waarbij hij ( anders dan in de tekst zelf) de in de slavistiek gebruikelijke transcriptie van Bulgaarse namen en titels gebruikt, dit om eventuele verdere naspeuringen te vergemakkelijken. Korte biografische gegevens over de auteurs en informatie over hun maatschappelijke achtergrond, hun opleiding en de stroming waartoe zij behoren of de invloeden die zij hebben ondergaan maken hun werk ook beter te begrijpen.

Interessant is de keuze van de zes auteurs (Pentsjo Slavejkov, Trajanov, Bagrjana, Daltsjev, Voetimski en Koentsjev). Twee keer op één bladzijde (blz. 11) wordt onderstreept dat de gekozen dichters allen 'individualistische poëzie' schreven. Blijkbaar een belangrijke reden voor de keuze? Staat hier 'individualistisch' voor 'goed'? Op blz. 11 wordt Slavejkov 'de vader van de Bulgaarse literatuur' genoemd. Met het oog op het feit dat Slavejkov in de eerste plaats dichter is, zou literatuur hier door lyriek vervangen moeten worden. Opmerkelijk is de keuze van Trajanov als representant ( of zoals Hinrichs het uitdrukt 'de grote man') van het symbolisme. Als men daaronder iemand verstaat die zijn leven lang die stroming trouw bleef, dan mag die stelling waar zijn. Maar er zijn dichters die ook een symbolistische periode hebben gehad en wier werk minder grote kwaliteitsverschillen vertoont dan dat van Trajanov. Liliev bijvoorbeeld of Debeljanov, om over Javorov nog maar te zwijgen. Hun werk heeft wereldniveau.

Enkele concrete opmerkingen: 'Arbei dersaangelegenheid' lijkt geen goede vertaling van de krantenaam Rabotničesko delo (blz. 62). Delo betekent eerder 'werk, zaak, causa'. Wat de gedichten betreft, is het jammer dat de vertaler zich van tevoren een zo bescheiden doel heeft gesteld: 'Een vertaling kan alleen maar een vage aanduiding geven van de originelen, die bij een steeds wisselend rijmschema en ritme telkens een minimum aan woorden nodig hebben om een maximum aan suggestieve kracht te bereiken' (blz. 19) . Als gevolg daarvan vertaalt Hinrichs álle gedichten van álle dichters zonder rijm. De poëzie uit verschillende periodes van één auteur of die van auteurs die als hemel en aarde van elkaar verschillen wordt zo over één kam geschoren.

Een zeer verbreide opvatting bij het vertalen van lyriek is dat de vertaler beslist moet proberen rijm, ritme en metrum van het origineel ook in de doeltaal op te nemen. Dat gebeurt bij Hinrichs niet. Een algemene theoretische uitleg van de vertaalprincipes vinden we overigens nauwelijks. Om een getrouwe interlineaire vertaling gaat het in ieder geval niet. Enkele steekproeven: blz. 20: morna betekent niet 'liefelijk' maar 'vermoeid', ljatna nošt niet 'lentenacht' maar 'zomernacht'. 'Droom' in de le regel (bljan) verschilt van 'droom' in de laatste (săn). De twee regels 'Weer familieleden die me roepen, / ik hoor dat ze me roepen' leveren geen vertaling op van svój otnóvo me zovát / svój koïto sa me zváli ( 'die me ooit hun dierbare noemden, noemen me nu weer zo'). Blz. 21: In het sonnet 'Aj-Gidik' is in de 3e strofe de kern van Slavejkovs boodschap verkeerd weergegeven: taka gorjat, nepreg'reli jošt ('zo branden, en zijn niet gedoofd') wordt vertaald met ' ... ( de ogen) die niet meer verwarmd zijn'. Dat is een averechtse vertaling, die het idee geeft dat deze ogen dood zijn. De fout komt o.a. door het niet letten op de gesyncopeerde o van nepregoreli. Blz. 44: In de laatste regel in 'Ultima vale' ustata mi ni zov, ni proška šte proroni, wordt proška vertaald met 'verontschuldiging', wat in strijd is met de intenties van de dichteres: zij vraagt niet om 'verontschuldiging', ze schenkt geen 'vergiffenis'. Blz. 45: upoena is niet 'opgetogen' maar 'bedwelmd'. Op blz. 49 ontbreekt een woord: tussen 'van verlies / en het lot' moet nog staan 'van het leven'. De muren zijn niet 'onbeklimbaar' maar 'onwankelbaar' (nepoklatimi).

Blz. 52: In de titelloze proloog is ook iets verkeerd opgevat: Letete, njama da vi smjatam is niet 'vliegt, ik zal jullie niet storen', wat nergens op slaat, maar 'ik zal jullie ( de dagen van het leven) niet tellen'.

Soms gebruikt een dichter bij het zoeken van rijm niet het meest voor de hand liggende woord dat in een bepaalde context op zijn plaats was geweest. Stilistiek en soms semantiek moeten wijken voor het rijm. Het gaat dus niet altijd om dichterlijke vrijheid, als een dichter met ietwat rare combinaties op de proppen komt (bijvoorbeeld het woord poetka in een gedicht van Bargrjana dat bepaald vreemd klinkt). Als men dit soort woorden, die hoofdzakelijk vanwege het rijm en metrum gekozen zijn, serieus neemt en ze letterlijk vertaalt, maar dan zonder hun reden van bestaan, rijm en ritme, dan doet de vertaling geen recht aan het origineel.

De af en toe voorkomende vertaalfouten nog buiten beschouwing gelaten. Er be staat een remedie: een tweetalige uitgave. Dat zou misschien ook voor verdere publikaties in deze reeks een idee zijn, want bij de door Hinrichs gehanteerde manier heeft de lezer af en toe het gevoel dat hij een zwartwitfoto van een impressionistisch schilderij bekijkt.

Ondanks bovenstaande kleine opmerkingen is het boek een zeer welkome presentatie van Bulgaarse literatuur, vlot geschreven en informatief. Deze literatuur verdient meer aandacht dan haar tot nu toe ten deel gevallen is. Dat toont het boekje van Hinrichs ook duidelijk, behalve aan een enkele Leidse hoogleraar slavistiek misschien.

Julia Quak-Stoilova


Hanna Krall, De onderhuurster. Vertaling Benjamin Gijzel. SUA, Amsterdam 1987.



Hanna Krall, De onderhuurster. Vertaling Benjamin Gijzel. SUA, Amsterdam 1987. 152 blz. fl. 24,50

Hanna Krall (geboren in 1937) is een Poolse, joodse journaliste die in haar land ruime bekendheid kreeg door haar uitvoerige reportages en vraaggesprekken met (vaak gewone) mensen die konden worden gezien als vertegenwoordigers van een groep of van een hele generatie. Een van die reportages, over de joodse arts Mark Edelman, de enige leider van de opstand in het ghetto van Warschau, 1944) die nog in leven is, is ook in Nederland verschenen (God voor zijn, 1980).

De onderhuurster is Kralls eerste roman. Ze laat hierin een ik-vertelster optreden die zich het werkelijke of het door haar bedachte lot van een aantal personages voor ogen stelt. Aangezien deze personages beschreven worden op verschillende momenten van de tijd, ontstaat er langzamerhand een beeld van de geschiedenis van Polen, vanaf de Tweede Wereldoorlog tot nu.

De ik-vertelster zelf bestaat overigens ook uit meerdere personen, ze heeft twee kanten: Marta, jodin, onderduikster tijdens de oorlog en haar lichte variant, het katholieke meisje Maria. 'Ik, de dochter van majoor Krall, ben de heldere variant van het lot van mijn Onderhuurster (Of misschien omgekeerd, de Onderhuurster is de zwarte variant van mijn lot).' De vertelster bedenkt verschillende mogelijkheden voor haar afkomst en verschillende levenslopen van haar vader die in de oorlog klaarblijkelijk is verdwenen: misschien is hij gesneuveld, misschien omgekomen in een concentratiekamp, misschien gearresteerd door de Russische geheime politie. Ze ontwerpt allerlei situaties zoals die er geweest zouden kunnen zijn en laat daarbij zien hoe dezelfde persoon een heldhaftige rol kan spelen in de oorlog met de Duitsers en na de oorlog kan optreden als agent van de binnenlandse veiligheidsdienst. Het lot van alle personages is dubbel, veelzijdig, heeft een heldere en een duistere kant. In hun lot weerspiegelt zich de geschiedenis van een heel volk. Er wordt daarbij, indirect, maar wel heel duidelijk, kritiek geleverd op de communistische samenleving zoals die na de oorlog in Polen is ontstaan (je zou die kunnen zien als de 'donkere' kant van de geschiedenis, de vooroorlogse situatie als de 'lichte' ) , reden waarom het boek in Polen zelf niet mocht verschijnen, maar in Parijs is uitgegeven.

De manier waarop de schrijfster haar op zichzelf interessante opzet heeft uitgewerkt is niet helemaal bevredigend. Er zitten voortreffelijk geschreven stukken in haar boek, maar ze is niet overal even duidelijk en heeft de constructie van haar verhaal nodeloos ingewikkeld gemaakt. Verder is ze erg gericht op de Poolse situatie en soms wat theoretisch. Een roman stelt andere eisen dan een journalistieke reportage, een al te opzettelijk ' literaire ' vorm hoort daar niet bij.

Willem G. Weststeijn




<

TSL 2