Mikołaj Łoziński




Stramer (fragmenten)






Mikołaj Łoziński. Bron

(Warschau, 1980) is de zoon van documentairemaker Marcel en de broer van regisseur Paweł Łoziński en is van Joodse komaf. Zijn debuut Reisefieber (2007) werd veelvuldig vertaald en werd o.a. bekroond met de prijs van Kościelski-stichting. Voor de roman Książka (ʻBoekʼ, 2011) kreeg Łoziński de Paszport ‘Polityki’-prijs (2012). Stramer werd genomineerd voor o.a. de prestigieuze Nike-prijs en is en wordt bewerkt voor toneel en film. Łoziński’s werk is nog niet in het Nederlands vertaald.

Stramer is de geschiedenis van de gelijknamige arme Joodse familie in het provinciestadje Tarnów, vanaf het begin van de twintigste eeuw tot de Tweede Wereldoorlog, en is losjes geïnspireerd op het levensverhaal van Salo Stramer, de grootvader van de auteur. We volgen het dagelijks leven van een groot gezin; de problemen van de kinderen op school, de streken die ze uithalen, hun eerste liefdes, de zoveelste mislukte poging van vader Nathan om rijk te worden... en dan breekt de Tweede Wereldoorlog uit.




NATHAN

Hij was uit Amerika teruggekomen voor Rywka. Hij vertelde dat hij vier jaar lang elke dag aan dat meisje had gedacht, tot hij uiteindelijk een retourticket voor de boot had gekocht. Hij vertelde niet dat hij zonder een cent was teruggekomen en voor het ticket zelfs geld van zijn oudere broer had moeten lenen. Maar hij had er nog altijd plezier in om Amerikaanse woorden te gebruiken die verder niemand van het gezin begreep.

Hij had een leren riem met een messingen gesp meegebracht uit Amerika. Een afscheidscadeau van zijn broer voor de terugreis naar Polen. Op de kade in New York omhelsden ze elkaar en ze zagen elkaar nooit weer. Op de riem kon je aan de hand van de slijtage van de gaatjes volgen hoe zijn figuur door de jaren heen was veranderd. Nathan kon zelf niet geloven dat hij ooit zo slank was geweest.

Net als zijn vader en opa leek hij qua uiterlijk op een worstelaar. Een oude worstelaar. Brede schouders, een amper zichtbare hals en een vooruitstekende borst, als bij een haan. Hij was er trots op dat ze hem in de stad ‘Boss’ noemden.

Als er op straat gevraagd werd hoe het ging, antwoordde hij: ‘Het gaat goed, maar niet hopeloos.’

Hij bracht zijn hand naar zijn hoed en liep verder. Om de paar maanden kwam er een brief uit New York. Ben schreef dat hij de reis naar Tarnów voorlopig helaas moest uitstellen. Hij kon de papierwinkel nu niet verlaten. Het schooljaar begon en hij had te veel bestellingen. Hij had een onbetrouwbare medewerkster moeten ontslaan, maar hij had nog geen nieuwe, eerlijke voor haar in de plaats gevonden. De christelijke feestdagen kwamen eraan, de tijd van cadeaus, niet alleen Joden kochten bij ons! Zijn vrouw was weer ziek. Er was crisis, als hij nu de winkel zou achterlaten, had hij niets meer om naar Amerika voor terug te komen. Maar hij miste hen en was het volgend jaar van plan. Hij kon niet wachten om Rywka en hun zoons en dochters te leren kennen.

Als hun ouders weten jullie het beste wat ze nodig hebben, dus koop het namens mij.

Tussen de op bedrijfspapier (ben stramer general merchandise, 33 Grand St, NY) geschreven en in drieën gevouwen brief had hij groene bankbiljetten gestoken. Daar had hij paars vloeipapier omheen gedaan zodat niet te zien was wat erin zat. Het vloeipapier gaf telkens af op de bankbiljetten, die als je ze uit de envelop haalde groenpaars waren. Rywka moest ze voorzichtig wassen en vervolgens drogen boven de kachel in de keuken. Nathan gaf de kinderen alleen de Amerikaanse postzegels van de enveloppen. De dollars bewaarde hij.

‘Ik werk de hele tijd, dus ik heb geen tijd om geld te verdienen,’ verklaarde hij tegen zijn vrouw.

En hij wachtte. Hij wachtte, wachtte, wachtte. Tot hij zijn slag zou kunnen slaan. Een slag die het leven van de familie Stramer zou veranderen. Hen uit de eenkamerwoning met de kleine keuken op de begane grond aan het einde van de Goldhammerstraat zou halen, in de hoogte zou tillen en pas los zou laten op de hoogste etages van de herenhuizen met de glas-in-loodramen in de trappenhuizen, in een chique Pools-Joodse buurt, het liefst bij een halte van de tram, waarop Tarnów zo trots was. In een van die ruime, hoge en uit veel kamers bestaande woningen met toilet en badkamer met stromend water, met elektrisch licht en een balkon vol bloemen. Korte tijd leek het erop dat het uit zou komen. Hij had toevallig een goedkope wagon pijnhars op de kop getikt. Hem was verteld dat violisten het gebruikten om de beharing van hun strijkstokken mee in te smeren. Hoe had hij moeten weten dat er in Tarnów zo weinig violisten waren? Uiteindelijk kocht hij zelf een viool en een strijkstok en liet Salek, van wie Rywka zei dat hij mooie lange vingers had, erop spelen.

Hoewel hij nog nooit in een concertzaal of naar de opera was geweest zag hij in zijn verbeelding zijn zevenjarige zoon al op de bühne in Krakau en zelfs in Wenen. Ook Rywka kon zich hem het beste voorstellen in een smokinkje, met een vlinderdas en een bos krulhaar. In tegenstelling tot zijn broers hield hij niet van vechten en vuil.

‘Hier,’ zei Nathan en overhandigde hem het instrument, ‘een beroemde violist kan geen kwaad in een gezin.’

En aan concertkaartjes kon je natuurlijk flink verdienen. Maar daar kwam ook niets van.

Hij had hem wel een paar keer naar vioolles gestuurd bij een Poolse lerares. Maar kwam Salek daar wel aan? Want iedere keer als er bezoek was en Nathan hem vroeg om een ‘concertje’ te geven, wist Salek zich eruit te draaien. Tot hij een half jaar later ophield met vragen en hem opdroeg ‘nu de viool te gaan halen’. Na het optreden zweeg hij.

Pas toen het bezoek was vertrokken zei hij, zijn hoofd op zijn amper zichtbare nek schuddend: ‘Goddammit!’

Niemand begreep het, dus voegde hij eraan toe: ‘Weggegooid geld.’

Die avond greep hij voor het eerst naar de strijkstok in plaats van naar zijn riem. Dan kwam die tenminste nog van pas! En dat was zo. Hij hoefde helemaal niet hard te slaan, of Salek maakte al geluiden die leken op de geluiden die hij vlak daarvoor, tijdens het ‘concertje’, zelf met zijn viool had gemaakt.

Op zijn werk, achter de kassa in de Joodse slachterij, wachtte Nathan ook op de deal van zijn leven. Daarom kwam het wel eens voor dat hij in het vuur van zijn gedachten, plannen en nauwgezet uitgerekende toekomstige winsten de klanten verkeerd wisselgeld teruggaf.

‘Shit,’ zei hij, als er aan het einde van de dag geld in de kassa ontbrak.

Maar het kwam ook voor dat er te veel geld was. Dan zei hij niets, hij stak alleen het verschil discreet in zijn broekzak. Ik heb kinderen, dacht hij.

Toen eindelijk het moment daar was, had hij zin om van zijn werk naar huis te rennen. Onderweg deed hij boodschappen. Thuis ging hij nog geen moment zitten. Hij hielp Rywka met het bereiden van het eten. Tijdens het avondeten vroeg hij de kinderen hoe het op school ging. Dat hij het geduld niet had om te luisteren, was een ander verhaal. Maar hij vroeg het tenminste, dacht Rywka. Vervolgens vroeg hij haar te gaan zitten en uit te rusten. Hij haalde zelf de borden van tafel, stroopte de mouwen van zijn overhemd op en deed de vaat in een teil.

Pas toen hij klaar was en de kinderen al sliepen, haalde hij het rolletje dollars uit de metalen poot van het bed. ‘Ik heb het gevoel dat het deze keer zal lukken. Dat dit het is.’ Rywka zei niets. Maar Nathan wist wat ze dacht: waarom heb je er bij je laatste transactie niet aan gedacht om ten minste één kaars goed te bekijken?

Hij wilde geen tijd verliezen, hij was bang dat andere kopers hem voor zouden zijn, dat iemand een hogere prijs zou bieden. Maar het bangst was hij nog dat de verkoper, die helemaal uit Kołomyje hiernaartoe was gekomen, in de gaten zou krijgen hoeveel kaarsen in Tarnów kostten, en zou beseffen dat hij de zijne voor een spotprijs verkocht. Nathan moest snel handelen. Zo’n gelegenheid zou zich zeker niet meer voordoen. Kaarsen die vier keer zo goedkoop waren als die uit de beroemde Joodse fabriek Pszczółka, Het Bijtje, die alle kerken in Tarnów voorzag! En misschien zelfs in Krakau. Dat had hij gehoord, maar hij wist niet of het waar was of reclame. Hij had overigens ook gehoord dat de eigenaar, meneer Szpilman, heimelijk geld aan de socialisten gaf. Maar dat kon antireclame zijn die werd rondgebazuind door de concurrenten van Het Bijtje.

Nathan voelde zich bij het betalen zelfs even een oplichter. Misschien zou hij er iets bij moeten leggen voor die arme verkoper uit Kołomyje of hem ten minste uitnodigen om te komen eten? Maar dat gevoel maakte plaats voor spijt dat de verkoper niet meer waar te koop had. Dus misschien was het toch geen goed idee. Zo beantwoordde Nathan in gedachten de vraag die Rywka hem niet gesteld had.

Ze zaten tegenover elkaar aan de licht wiebelende keukentafel, de vloer was ongelijk en het stukje hout was vast weer onder de tafelpoot uit geschoten. Nathan probeerde het zoals gewoonlijk met zijn voet terug te schuiven. Dat lukte niet, dus hij bukte, vond de spaan en stak hem op zijn plek. Morgenochtend als het licht was, zou hij hem eindelijk schoonmaken en vastplakken, besloot hij. Ze wisten allebei dat geen van zijn argumenten haar zouden overtuigen, en daarom praatten ze waarschijnlijk zonder woorden met elkaar. Of wilden ze gewoon de kinderen niet wakker maken? Ze keken elkaar alleen aan, maar Nathan dacht in Rywka’s lichte ogen toch even in plaats van de ene kaars die op tafel brandde de duizend te zien die hij zonder lont had gekocht.

Wat dan nog, dat hij toen hij het in de gaten had gekregen, direct naar het station was gerend en met zijn laatste geld een perronkaartje had gekocht? De trein met de koopman en Nathans ietwat paarse dollars was allang naar Kołomyje vertrokken. Nathan had lange tijd tussen de mensen op het perron onbegrijpelijke Amerikaanse woorden staan te prevelen voordat hij Rywka opbiechtte wat er was gebeurd. En ’s avonds was ondanks het gesloten raam het gehuil van zijn kinderen in de Goldhammerstraat te horen.

Vervolgens ging hij in bed liggen en ging een week lang niet naar zijn werk. In de slachterij vertelde Rywka hetzelfde als wat ze tegen haar kinderen zei: ‘Nathan heeft buikgriep.’

Deze keer zal het anders gaan, zei zijn blik nu.

Op Rywka maakte het geen indruk dat zijn ogen weer net zo blonken als toen ze hem had leren kennen. Ze vroeg zich alleen af en toe af waar die in golven komende en gaande energie bij hem toch vandaan kwam. Op een keer vroeg ze het Nathan zelfs. ‘Die heb ik meegebracht uit Amerika,’ zei hij.

Ze dacht toen aan de zee, waarover hij haar na terugkeer naar Tarnów had verteld. Die werd ook heen en weer geslingerd door golven, er was ook eb en vloed. Die was zelden kalm, zoals zij. ‘Die heb je eerder op zee opgedaan,’ zei ze lachend.

Ze hoorde in ieder geval veel liever de verhalen over de zee en de grote schepen dan over New York. Daar werd ze rustig van. Ze hield ervan om zich die voor het slapen gaan voor te stellen.


RYWKA

Nathan had haar vaak beloofd dat hij haar mee zou nemen naar zee, maar dat was nog voor hun huwelijk en de kinderen. Tot nu toe was Krakau het verst waar ze gekomen was.

Natuurlijk was haar in haar jeugd aangeboden om naar Amerika te vertrekken. Aan welk meisje niet? Op straat was ze aangesproken door een aangename, grijzende man met een zegelring om zijn pink. Een Jood natuurlijk. Hij stelde zich voor als ondernemer, de eigenaar van een welvarende fabriek in Nebraska, en ‘vooral een ongelukkige weduwnaar die naar Europa is teruggekeerd op zoek naar de liefde’.

Die zoektocht leidde hem zelfs naar haar ouders. Maar Rywka’s vader dreigde naar de politie te stappen. Galicië werd niet voor niets ‘Schandalicië’ genoemd. Iedereen wist wat eigenlijk de bedoeling was en naar wie men eigenlijk op zoek was. Toch besloten twee van haar vriendinnen uit Nisko, Nesa Schnur en Lila Flaum, te gaan. Of misschien hadden hun ouders hen overgehaald en hen het huis uit geduwd? Ze had gehoord dat ze in Argentinië of Brazilië terecht waren gekomen. Ze zag ze nooit meer.

In Nisko werd verteld dat pooiers mooie meisjes ‘zilveren lepeltjes’, ‘balen zijde’ en ‘tapijten uit Smyrna’ noemden. Minder knappe waren ‘tonnen meel’, en lelijke ‘zakken aardappels’. Die benamingen herinnerde ze zich nog. Misschien omdat de meisjes elkaar zo noemden. Ze vroeg zich af tot welke categorie zij werd gerekend.

Ze besefte dat ze te klein was voor een zilveren lepeltje. Maar haar lichte ogen hadden donkere contouren, ze had dik zwart haar en een slanke taille. Ze was dus niet echt een ton meel en al zeker geen zak aardappels.

Nu, in de Goldhammerstraat, leken die tijden onwerkelijk. Ze was getrouwd, verhuisd naar Tarnów, had kinderen gekregen. Er was veel veranderd in haar leven. Maar ook in de wereld? Je hoorde nog steeds van souteneurs die in ‘mals vlees’ handelden. En het was tenslotte niet zo lang geleden. Ze begon nog steeds af en toe haar brieven met de datum 18… Op de een of andere manier kon ze maar niet wennen aan die twintigste eeuw.

Misschien omdat ze maar zelden de krant las. Wie had daar met zes kinderen nu tijd voor?

Eigenlijk was ze zeven keer bevallen. Haar eerste zoon, Kuba, was te vroeg geboren, zonder wimpers en nagels. Ze nam het zichzelf kwalijk dat ze Nathan tijdens de zwangerschap onnodig had geholpen met het schilderen en inrichten van hun eerste woning, die nog kleiner was dan die in de Goldhammerstraat. Een keer was ze zelfs uitgegleden en voor de deur gevallen. Ze had in bed moeten blijven. Het deed er trouwens ook niet meer toe.

Het was winter, ze hadden hem in de warmste deken gewikkeld, maar het had niet mogen baten. Hij had amper drie weken geleefd. Het was zo onnatuurlijk geweest om de begrafenis voor haar eigen kind te organiseren, om door de sneeuw achter de kist van haar eigen zoon te lopen. Ze had zichzelf tot tranen gedwongen. Het lukte niet, daarom verborg ze haar gezicht in haar handen. Zodat anderen niet zouden zien dat ze niet huilde. De kleine kist was niet duur, maar toch hadden ze alles wat ze hadden eraan uitgegeven. Ze hadden Kuba bij de muur van de begraafplaats begraven.

In de nacht na de begrafenis was ze wakker geworden van een gedempt gehuil. Ze drukte zich tegen Nathan aan en pas toen begon ze zelf te huilen.

Ze wist niet of Nathan hun kleine ook zo miste. Ze wist niet of hij ook bang was dat Rywka niet meer zwanger zou worden. Net als haar schoonzus Pepi, die ook te vroeg bevallen was, nog voor hun vertrek naar Amerika; zij en het kind waren samen in het ziekenhuis beland, maar alleen zij was ontslagen. Naar wat Nathan vertelde was dat verlies beslissend geweest voor hun vertrek. Aan de andere kant waren de artsen die het meeste verstand hadden van die dingen natuurlijk in Amerika.

Maar in hun in gelijkmatig schrift op bedrijfspapier geschreven brieven hadden Ben en Pepi het nooit over zwangerschap of een kind. In de brieven die de andere kant op voeren (mogelijk kruisten ze elkaar ergens op zee, dacht Rywka), lichtte Nathan met zijn nerveuze handschrift zijn broer in over het ter wereld komen van elk van de Stramers, en schreef hij over de anderen. Misschien was dat de reden dat ze er nooit in waren geslaagd om naar Tarnów te komen. Ook al waren ze naaste familie. Ze vergaten daarentegen geen enkele keer om geld in de envelop te stoppen.

Voor Rywka was dat eenvoudiger te begrijpen dan voor Nathan. Want wat als het andersom was geweest? Als wij kinderloos waren gebleven, en als van de andere kant van de oceaan in plaats van dollars berichten over Amerikaanse neven en nichten waren gekomen? Hoe hadden we ons dan gevoeld?

Ze dacht dus met sympathie aan Ben en Pepi. En altijd als ze aan hen dacht, deed dat haar denken aan Kuba.

‘Het eerste kind is voor God,’ zei Nathan eens.

‘Klets niet als een rabbijn,’ antwoordde ze.

Op wie zou hij hebben geleken? Zou hij net als hun oudste, Rudek, nooit bij hen te rade gaan en dagenlang door de stad struinen? Wat deed hij eigenlijk en hoe kwam hij aan het geld dat hij haar stiekem gaf voor het huishouden?

Daar kon ze slechts naar gissen.


RUDEK

[...]

Sinds een week nam hij Salek na school ermee naartoe. Zag Rudek er veel ouder uit, of Salek veel jonger dan in werkelijkheid? Misschien maakten de broers die indruk door het contrast. Een lange, breedgeschouderde knul met een platte pet, in een plusfour, gebogen over een fijngebouwde jongen, in een krap schooluniformpje met hoge kraag geperst, eigenlijk een kind nog.

Ze verschilden trouwens wel meer dan die dertig centimeter of anderhalf jaar. Salek voetbalde niet op de rechterflank, in een blauw shirt en een wit broekje, zoals Rudek bij Samson Tarnów, en ook op geen enkele andere positie in geen enkel ander team. Hij speelde helemaal nergens. Hij had niet geleerd om op zijn vingers te fluiten of fatsoenlijk te spugen. Hij morste op zijn uniform als ze voor de winkel samen limonade uit een flesje dronken. En tot overmaat van ramp plaste hij nog steeds af en toe bij de boom op zijn broekspijpen, terwijl Rudek al een paar keer had laten zien hoe hij dat kon voorkomen.

‘Ook al schud je er twee weken lang mee, er belandt toch wel een druppel in je broek,’ las hij hem de les, ‘maar niet óp je broek.’

Hetzelfde verhaal met boksen en worstelen. Rudek liet Salek oefenen op zijn jongere broers, Hesio en Nusek, maar ook zonder veel succes. Uiteindelijk leerde hij hem maar min of meer één stoot – met zijn voorhoofd tegen de neus. Daardoor bevlekte Hesio zijn hemd met bloed en kregen ze er alle drie met de Amerikaanse riem van langs.

In ieder geval als iemand hem lastigviel balde Salek boos zijn vuisten en draaide hij met zijn armen in het rond. Hij liep toch geen gevaar, want iedereen wist wiens broer hij was – Rudek kreeg het daarvan warm vanbinnen. Maar hij bereidde hem ook voor voor het geval iemand Salek een klap probeerde te verkopen in een buurt waar ze dat niet wisten. Hij moest zeggen dat hij Omega, Zachar of Bänder kende. Er was waarschijnlijk niemand in Tarnów die niet huiverde als hij aan hen dacht.

‘Niemand zal je wat doen.’

Hij had Salek niet verteld dat hij hen zelf ook niet kende.

Moesten anderen dat dan weten?

Iedereen wist wel dat je Omega, Zachar en Bänder, als ze toevallig niet in de gevangenis zaten, ’s avonds in het gezelschap van prostituees aan kon treffen voor Hotel Polski in de Stationsstraat. Maar dat voorkwam je liever. Er werd gezegd dat ze voor niemand bang waren.

Ze stootten zogenaamd per ongeluk met hun schouder tegen je aan, duwden voorbijgangers van de stoep en gooiden de hoofddeksels van hun hoofd. Schoolpetten, platte petten, hoeden, keppeltjes en de bonten sjtreimels van chassieden belandden in de modder en in plassen, waar het er zelfs na een klein buitje in elk jaargetijde vol mee lag.

En dat was nog maar het begin. Dan wachtten die messentrekkers op een reactie. Zou het slachtoffer de geringste opmerking durven te maken, ook al werd die alleen met zijn manier van kijken geuit, een miniem, in het donker alleen voor hun ogen zichtbaar teken van ongenoegen?

‘Je denkt dat je heel wat bent, hè?’

En dan kwamen ze zo dichtbij dat te ruiken was wat ze die dag hadden gegeten en gedronken in de derdeklas stationsrestauratie. Van de drie sloeg alleen Dawid Bänder niet meteen. Eerst speelde hij met zijn mes. En daar was men het bangste voor, want Bänder was onvoorspelbaar. Soms liet hij de een gaan en stak hij de ander ineens met zijn mes.

‘Zal ik je eens besnijden, stoere gast?’ zou hij ooit aan de verschrikte prins Roman Sanguszko hebben gevraagd, die ’s nachts bij het station autopech had.

Rudek was zich bewust van het gewicht van die ontmoeting. Op school hadden ze geleerd dat de familie Sanguszko de vroegere eigenaars van Tarnów waren, en op straat dat Bänder de achterkleinzoon was van Idele Muc, de legendarische leider van de dieven van Tarnów. En omdat Rudek zowel op de ene als de andere plek een van de beste leerlingen was, begreep hij dat de nakomelingen van de machtigste mannen van de stad tegenover elkaar hadden gestaan.

‘Zal ik je eens besnijden, stoere gast?’ Rudek en zijn broers hadden die scène vele malen voor de lol nagespeeld op de binnenplaats in de Goldhammerstraat.

‘Alleen dat niet! Heb medelijden met de majesteit!’ Salek in de rol van Sanguszko verweerde zich met zijn armen en viel flauw bij de wand van het houten buitentoilet.

[…]


IX

RUDEK

Nusek kon niet slapen. Hij lag voor het eerst alleen in bed. Hij had nu de hele deken en het kussen voor zich alleen. Rudek was naar Krakau vertrokken om aan de Jagiellonische Universiteit te gaan studeren. Aan de Faculteit der Filosofie had hij een studierichting gekozen: klassieke filologie. Nusek had geen flauw idee wat dat kon zijn.

‘Je bent te dom om het te snappen,’ zei Rudek hem voor het vertrek op het station.

‘Bullshitting,’ mengde Nathan zich in het gesprek. Dat begreep Nusek ook niet.

‘Dat betekent stommigheiten studeren,’ zei Nathan lachend, toen de trein met Rudek wegreed.

‘Papa...’ Rena’s gezicht betrok en ze keek om zich heen, hopend dat niemand op het perron haar vader had gehoord. ‘Alsjeblieft.’ De kinderen hadden hem al zo vaak gevraagd om Poolse woorden niet te verhaspelen. Dan kon hij beter helemaal geen Pools spreken, als hij het op z’n Joods deed. Wat kon het kwaad om gewoon Jiddisch te spreken? Of Engels – niemand op het perron begreep dat tenminste.

Nathan glimlachte alleen maar naar zijn dochter. Oftewel hij deed het expres. Zelfs Rywka wist niet altijd wanneer Nathan fouten maakte en wanneer hij opzettelijk woorden verdraaide. Ze dacht af en toe dat hij zo van zijn fouten een grap probeerde te maken.

Maar nu wilde hij haar waarschijnlijk aan het lachen maken, want ze keek verdrietig de trein na, waarmee een belangrijk deel van haar leven wegreed.

Meestal hield Rywka niet van zulke grappen, maar om andere redenen dan de kinderen.

‘Zo maken ze de Joden uit Grabówka belachelijk,’ zei ze hoofdschuddend.

‘En wat dan nog?’

‘Om wie lach je nu? Denk eens na.’

Maar nu, op het perron, luisterde ze alleen naar de wegrijdende trein en keek alleen naar de stoom van de locomotief.

Rudek had ook zijn twee trouwe schaduwen achtergelaten.

Salek en Hesio holden achter de trein aan, zwaaiden naar hun oudere broer, tot ze buiten adem aan het einde van het perron bleven staan.

Even later stonden ze met hun ruggen tegen het metalen hekwerk geleund en praatten met gedempte stemmen.

Thuis fluisterden ze ook steeds met elkaar.

‘Kameraden, gaan jullie maar bij het toilet conspireren!’ zei hun vader dan. ‘Dat is een goeie plek. Daar luistert niemand communisten af.’

Zou het? Sinds ze het café hadden gesloten stond Nathan overdag vaak bij het open raam. Laatst hoorde hij Salek op de binnenplaats vertellen waar hij het geld aan zou uitgeven als hij de loterij zou winnen.

‘Tien procent houd ik zelf. Tien procent geef ik aan mijn familie. En de overige tachtig procent aan de Partij.’

Nathan hield het niet meer en schreeuwde van achter de vitrage over de hele binnenplaats: ‘Dan kun jij beter helemaal niet meespelen!’

Iedereen die de Stramers terug zag komen van het station kon gissen dat er iets ten einde was gekomen, of ten minste veranderd. Terwijl het niet waaide, en de zon scheen, liepen ze met gebogen hoofd naar huis.

Ze hadden duidelijk moeite om hun plaats te vinden op de stoep. Moesten ze naast elkaar lopen, of achter elkaar? Ze konden maar niet beslissen. Degene dankzij wie ze niet over zulke zaken hoefden na te denken ontbrak.

Salek probeerde zelfs in het midden te lopen, op Rudeks plaats, maar hij stootte tegen zijn vaders schouder, die vocht om zijn vroegere positie.

‘Loop me niet voor de voeten,’ kreeg hij te horen.

Hoe had Rudek dat voor elkaar gekregen, dat hij sinds hij kon lopen altijd vooraan liep of in het midden? – dacht Rywka, die achteraan liep. Als Hesio, Rena of een andere broer of zus als eerste was geboren, was die dan ook zo geweest? Of ging het ergens anders om?

Het is goed dat hij is gegaan, troostte ze zichzelf.

Als eerste in het gezin had hij eindexamen gedaan (en hoe! wat was ze trots), nu ging hij als eerste studeren. De anderen zouden hem vast zoals gewoonlijk volgen. Iets zat haar dwars en ze boog haar hoofd nog verder, om er niet over na te hoeven denken. Ze probeerde zich voor te stellen dat Rudzio in Krakau eindelijk bij zou kunnen komen van zijn broers en zussen. In Tarnów was hij er altijd wanneer ze hem nodig hadden, en dat was dus altijd. Het vertrek zou hem goeddoen, en hun ook geen kwaad. Op het perron had Rudek nog geld in haar zak gestopt, zonder dat Nathan het zag.

Hij zou vaak langskomen, had hij gezegd: wat is tegenwoordig nog tachtig kilometer? Behalve de treinen die om de haverklap naar Krakau vertrokken, zouden er binnenkort ook bussen gaan rijden van het Onder de Eik-plein.

Tegelijkertijd verjoeg Rywka de gedachte dat ze uiteindelijk allemaal zouden vertrekken en ze alleen op de Goldhammerstraat 20 zouden achterblijven, een oud stel in een tweepersoons woning. Alleen Wela en Nusek waren nog steeds kleiner dan zij. Maar zelfs zij kwamen in de tram al boven het metalen bordje met de dikke streep waarop stond dat kinderen kleiner dan een meter niet hoefden te betalen.

Maar net als vroeger leek Nathan weer het langste, misschien omdat hij een hoed droeg.


[...]

Toen ze thuiskwamen van het station bleef Rywka voor de foto staan die op de commode stond.

Een week voor zijn vertrek had Rudek al zijn broers en zussen meegenomen naar de Krakausestraat 4, naar de nieuwe fotostudio. Hij kende de eigenaar, Chaskiel Bronstein, nog van de padvinders. Chaskiel, die een paar jaar ouder was dan hij, was vroeger hun groepsleider geweest.

Nu stond hij trots op de stoep voor zijn studio, net als Nathan ten tijde van het café.

‘Goede naam,’ zei Rudek terwijl hij zijn hand schudde en hij keek waarderend naar het uithangbord met het opschrift Fotografika. ‘Past perfect.’

Chaskiel groette alle broers en zussen.

Rudek had ze vandaag allemaal hun goede kleren aan laten trekken.

‘Geen gaten, lappen op de knieën of ellebogen. Geen vlekken of ontbrekende knopen. Maak je geen zorgen over de kleuren, die hoeven niet bij elkaar te passen want die zul je toch niet zien. Alleen jullie haar kammen en jullie schoenen onderweg niet vuil maken.’

De vorige dag had hij erop gelet dat ze hun haar hadden gewassen en hun nagels hadden geknipt. Nusek had hij er zelfs speciaal wakker voor gemaakt; die veinsde waarschijnlijk dat hij sliep, want meteen nadat hij zijn ogen had geopend zei hij heel wakker: ‘Waarom moet ik me altijd na alle anderen in hetzelfde water wassen?’ Rudek had onnodig een kam meegenomen. Rena en Wela hadden een eigen borstel, en naar wat hij in de etalage van Chaskiel had gezien, poseerden mannen en jongens nu meestal met petten en hoeden.

Toen Salek hem vroeg waarom dat zo was, aarzelde Rudek even of hij moest zeggen: omdat ze langer willen zijn. Of: blijkbaar hebben ze iets onder die hoofddeksels te verbergen. Tenslotte haalde hij zijn schouders op.

‘Dat is nu mode.’

Zelf besloot hij met een horloge aan een kettinkje te poseren. ‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg Hesio.

De broers en zussen hadden het nooit eerder gezien.

‘Dat heb ik gewoon. En?’

Met het grijze laken op de achtergrond, zat Rusek als enige. Chaskiel zette de bamboe stoel schuin, zodat Rudeks rechterhand op de leuning lag (‘Laat hem nonchalant rusten’), en aan zijn wijsvinger hing hij het kettinkje van het horloge in een rond kastje, dat zijn linkerhand raakte. Rudek moest die stilhouden ter hoogte van zijn middel.

Rena, Salek en Hesio zette Chaskiel een halve stap achter hem (‘Zodat jullie niet voor jullie broer staan’). En Wela en Nusek (‘Laat die schouders hangen, ik bijt niet’) naast Rudek, die zelfs zittend langer was dan zij.

Met haar haar los, in haar witte bloes en een zwarte rok onder de knie zag Rena eruit om door een ringetje te halen. Desondanks deed Chaskiel er het langste over om haar goed te zetten.

Ze moest gewoon achter Rudek staan, maar de fotograaf moest controleren of haar handen wel goed op de schouders van haar oudere broer lagen (‘Het zou jammer zijn om die pianohanden niet te tonen’), of er geen schaduw op haar gezicht viel (‘Het zou zonde zijn die diepe blik niet te vangen’) en of de hanger om haar nek niet beter te zien moest zijn (‘Ja, die moet ik even goed hangen’).

Rena zag trouwens dat zelfs haar broers vandaag hun ogen niet van haar af konden houden en om de haverklap naar het decolleté van haar bloes keken.

‘Het is mooi zo...’ zei Rudek. ‘Hou je handen thuis.’

‘Niet bewegen!’ Chaskiel verborg zich achter het grote apparaat op drie poten.

‘Hou je mond en doe je werk.’

‘Je begrijpt er niets van. Om de modellen gerust te stellen, moet je met ze praten.’ Chaskiel deed de aan het apparaat bevestigde zwarte capuchon over zijn hoofd. ‘Jullie weten dat er vroeger in fotostudio’s speciale metalen steunen stonden? De mensen deden hun hals erin om tijdens het nemen van de foto niet te bewegen. Alsof je in een bankschroef zat. Die dingen knelden ontzettend. Daarom staat iedereen zo stijf en ellendig op oude foto’s. Maar gelukkig is er vooruitgang, ik heb gevoeligere platen. Maar nu opgelet, niet ademen en niet met je ogen knipperen!’

Na het maken van de foto haalde Chaskiel de cassette met het glazen negatief uit de camera.

Drie dagen later ging Rudek de foto ophalen en kalligrafeerde op de achterzijde:


Als aandenken,
Rudolf, Rena, Salek, Hesio, Wela en Nusek Stramer.


Hoeveel bijlessen had hij moeten geven om zoiets te kunnen betalen? was Rywka’s eerste gedachte toen ze de foto van haar zoon cadeau kreeg. ‘Daar had je beter iets voor kunnen kopen.’

Ze had tranen in haar ogen.

‘Wees niet bang. Ik ga niet huilen,’ zei ze nu tegen de Rudek op de foto.

Eindelijk had ze tijd om hem goed te bekijken. Een knappe, goedgebouwde, moderne man. Nathan zei dat hij als twee druppels water op Ben leek.

Nu heb ik twee Rudeks – een in Krakau, en een op de commode.


Vertaling Charlotte Pothuizen




   <

TSL 91

   >