Joelja Timofejeva





Mijn vaderland




Mijn vaderland

Wij dachten allemaal dat je een vrouw was,
met blauwe ogen, blonde haren, levenschenkend,
dat je iedereen vergeeft
en alles verdraagt.

Wij dachten dat je bijna de Moeder Gods was
en misschien wel een door God verkoren volk had gebaard.

Je kwam, beklagenswaardig, uit een slaperig dorp,
droeg in een doek met je mee
je zelfgemaakte, als een pop uit hout gesneden,
voor het stedelijke oor te grove
taal.

Je leed hier, niemand hield rekening
met je, niemand luisterde. Van jou,
verschoppelinge, keerden zelfs je eigen kinderen
hun zuivere gezichtjes af. Maar jij
verdroeg alles, je tanden op elkaar geklemd.
Arme jij, arme.

Maar wij merkten niet op,
onze ogen gericht op
over jou geschreven gedichten,
hoe je grijnsde,
hoe je een kakikleurige broek aantrok,
hoe je op je geschoren schedel
een zwarte helm zette, hoe je een snor tekende.
Hoe je een paal pakte,
alsof je een lulletje liet groeien.

En nu zwaai je ermee voor onze ogen,
opdat niemand eraan twijfelt dat jij
je gender hebt gewijzigd.

Opdat iedereen weet dat jij je houdt
aan je traditionele waarden:
slaan, schreeuwen, minachten, opbrengen,
doden, vergeten, breken, een
enorme muur van gewapend beton oprichten,
om daarachter ons donkere verleden te verbergen,
om ons af te schermen
van onze donkere toekomst.

Jij hebt ons allemaal op de ene kant van de weegschaal gegooid,
en op de andere ben je zelf gaan zitten,
met je glanzende munitie,
met je waterkanonnen en gepantserde voertuigen,
met je tanks, je vliegtuigen, je vlammenwerpers,
je oorlogsdorsmachines
en moordtractoren.

Zo wordt de orde hersteld.
Zo blijft het evenwicht gehandhaafd.
Arme wij, armen.

Maar

Stinken je voeten niet in de hoge laarzen?
Doet je geschoren schedel geen pijn onder je helm?
Moet je niet niezen van het stof als je ons
door het raampje van de tank ziet?
Ben je niet bang dat de dood je ondanks alles toch
komt uitkleden?


VELD I

Jullie brede en luie veld
ligt uitgestrekt als de grijze hoofddoek van een vrouw.
Het verwarmt jullie,
het houdt jullie dichtbij zich,
kleinen en hardwerkenden,
bindt jullie vast aan jullie voeten in vuile
rubberen laarzen, aan jullie gebroken vingers,
door de zon zwart geworden nekken.
Het veld heeft jullie klein gekregen,
gedwongen eindeloos
te buigen. Jullie handen – dat zijn
jullie echte gedachten,
ze raken vast in de weke voren,
strelen de rimpels van de heerszuchtige meesteres,
strijken die glad.


*

Ik ben jullie kind,
bij het veld heb ik ook rechten.
Maar ik zak door mijn benen,
mijn handen willen de voren niet gladstrijken.
Ik val en graaf een tunnel,
ik vlucht weg uit mijn eigen aarde,
onder de grond, onder het zware
lichaam van het veld.
Waarheen kan ik naar buiten kruipen,
onder deze zwart geworden niet te omvatten borsten vandaan,
deze zware buik,
deze wanstaltige, bemeste heupen:
naar de zee, de sterren, de bergen?
Wie zal me verwelkomen aan de andere kant van de tunnel:
God, het water, of de snavel van een roofvogel?!
Het meedogenloze veld
heeft me gestraft voor mijn vlucht –
heeft me tot
een blinde mol gemaakt.


HET VELD II

Ieder jaar wordt het veld jong.
Onder de dunne sluier van sneeuw,
onder het strenge toezicht van de tradities.
Ze kammen het met harken,
effenen het met ploegen
en maken het vruchtbaar.
Het veld groeit. Het veld bloeit.
Het bijt op de droge lippen van de voren,
luistert naar de harten van de kleine aardappeltjes
onder elk blaadje.
Het veld kan zich niet oprichten,
ligt uitgestrekt, capricieus,
bedekt met onkruid en loof.
Het vraagt om zon. Vraagt om water.
In de herfst schrikt de kraamvrouw
van de eerste kou,
begint te schokken tijdens de laatste weeën;
dan springen, storten zich
haar jonge kinderen zich in de manden.
Het leeg geworden veld ademt uit
en sluit zijn aarden ogen.
Slaap rustig, oudje.
Spoedig zul je weer wakker worden.


DE ORANJE LIJN

Zich ontdoen
van het menselijke,
dierlijke,
plantaardige.

Een trillende
en gewichtloze
stomme noot
worden,
een oranje lijn
in de absolute stilte
van het kosmische vacuüm

Geen lichaam,
geen wensen,
geen angst.

Geen leven,
geen geschiedenis,
geen dood –

hij klopt, onophoudelijk,
de oranje pols,
zonder einde en begin.

Naar hem luisteren en hem horen.
En alleen zo
de kracht vinden
om het leven
menselijk te leven.

Vertaling Willem G. Weststeijn





   <

TSL 91

   >