Jakub Małecki





Saturnin (fragment)



Mijn moeder draagt anderhalve kilo zon in een grote blauwe stoffen tas met witte strepen en ik dribbel naast haar voort, ongeduldig, met een pijnlijke kaak. Mijn huid is zongebruind en heeft de kleur van koffie met melk, dat zegt opa tenminste. Het is de gelukkigste dag van mijn leven.

Mama zei dat als ik het trekken van twee kiezen dapper zou verdragen, zij voor mij zou kopen wat ik maar wilde. Ik begrijp heel goed dat de formulering ‘wat ik maar wilde’ in feite de afkorting is van ‘wat ik maar wilde, maar, laat ons zeggen, tot een bedrag van vijftien zloty’, maar dat verandert er helemaal niks aan, want ik kan me niet voorstellen wat je zou kunnen willen voor meer dan vijftien zloty.

Ik wilde natuurlijk anderhalve kilo zon. Ik zou nooit in één keer meer dan één verpakking op kunnen, maar omdat ik het gevoel had dat met de declaratie van mijn moeder zich de gelegenheid zou voordoen om meteen een voorraadje in te slaan, besloot ik tot een poging dit uit te proberen. Dus kochten wij vanille, chocola en toffee. Zo nu en dan opspringend dribbelde ik naast mijn moeder voort en probeerde het probleem van welk ijsje met welke smaak ik na thuiskomst als eerste zou opeten op te lossen. Ik weet de naam niet meer van die ijsjes, het staat me alleen nog bij dat de bekertjes gemaakt waren van hard plastic en dat er een lachend zonnetje op het etiket stond.

Op de grafiek van mijn leven zouden ze, de verpakkingen van ijsjes en allerlei snoep, alle belangrijke momenten betekenen. Prestaties, successen, nederlagen en moeilijkheden. Uitdagingen, beroepen, ziektes en verrassingen. Soms denk ik dat ik niet meer zal achterlaten dan dat zinledige spoor van verpakkingen van producten met een hoog suikergehalte.

Nu ben ik dertig en volgens mij is er niets meer over van dat jongetje dat rond zijn moeder op straat liep te huppelen. Het is 2014, ik werk als verkoper en woon in Warschau. Mensen als ik noemen ze ‘single’, maar ik ben niet single, ik ben gewoon eenzaam. Vandaag is het dinsdag, vanavond kijk ik voetbal en voor het slapen ga ik zoals altijd nog even op internet. Nu sta ik op mijn balkon en zie hoe mijn buurman, meneer Andrzejczak met een spons zijn auto wast. Geduldig dompelt hij de spons in een rood emmertje met schuim en vervolgens brengt hij die plotseling over tot boven de motorkap, duidelijk bang om een druppel op het beton te morsen. Misschien is hij de laatste persoon op aarde die nog zoiets doet: zijn auto wassen voor zijn flat.

Ik zwaai naar hem vanboven het droogrek met uitstaande vleugels, waarvan er een een tijdje geleden is verbogen, ik zou het eindelijk eens moeten vervangen; maar op de een of andere manier kom ik er maar niet toe en hij zwaait terug, rechtopstaand, alsof ik me niet op een balkon bevind maar in een trein sta die op het punt staat het station te verlaten, en dan belt mijn moeder.

Ik neem op, terwijl ik eerst nog even een T-shirt recht hang en een sok corrigeer die van een stang dreigt te vallen, terwijl de zon in mijn nek en op mijn schouders brandt. Meneer Andrzejczak is klaar met het poetsen van zijn motorkap en begeeft zich gebogen naar de deur aan bestuurderszijde.

En precies op dat moment, wanneer ik na het ophangen van de was aan het drooghek met de telefoon aan mijn oor op mijn balkon naar de buurman sta te kijken, krijg ik te horen dat mijn opa verdwenen is.


***

Ma spreekt rustig, alsof dat hele verdwijnen iets heel gewoons is voor mensen op die leeftijd, iets wat hen van tijd tot tijd simpelweg kan overkomen.

‘Vanmorgen, dat wil zeggen vannacht, weet je, want vanmorgen was hij al weg, Satek, ik bel alleen maar even zodat je weet, nou, weet je, ik dacht dat hij misschien buiten was of bij de vijver, je herinnert je vast nog wel dat hij daar graag naartoe ging, maar hij was niet terug voor het middageten, dus maak ik me nu zorgen, weet je, maar ik hou mezelf voor dat hij misschien bij de buren is…’

Ze lijdt aan zinnenloosheid, ze heeft altijd geleden aan dat gebrek aan punten en andere leestekens die het mogelijk maken afzonderlijke delen in haar uitspraken te onderscheiden en daardoor komt het gewicht van het afremmen van die woordenvloed gewoonlijk voor rekening van haar gesprekspartner, van mij.

‘Ma. Heb je de Pieczaba’s gebeld?’

Die heeft ze gebeld.

‘De Karmowski’s?’

Die heeft ze gebeld.

‘Pa?’

Die ook.

‘Ik heb iedereen gebeld, nou ja, laten we nog maar even wachten, weet je, en daarna misschien toch maar naar de politie, hij verdween anders nooit zomaar, zo zonder iets te zeggen, weet je, en zelfs vanmorgen…’ enzovoort, aan één stuk door.


***

Ik heet Saturnin Markiewicz, ik weeg honderdachttien kilo, ik heb een licht terugwijkend voorhoofd, ik beperk het gebruik van de woorden ‘nachtmerrie’, ‘altijd’ en ‘vriend’, ik zou wel wat minder willen snoepen, ik huur een vrijgezellenflat aan de Karmelickastraat in Warschau, in december ben ik aan mijn knie geopereerd, soms word ik lastiggevallen door een kleine, harige hond van de buurman op nummer drie, ik lees graag avonturenromans, ik doe mijn inkopen bij de Carrefour aan de Anielewiczstraat, ik speel Football Manager en ik ben verliefd op een apothekersassistente in de plaatselijke apotheek.

Ik weet echt niet hoe ik aan die idiote naam kom. Natuurlijk heb ik het meerdere malen gevraagd, mama, mama, waarom hebben alle anderen een normale naam, bijvoorbeeld Wojtek, Radek, Przemek en Karol en moet ik Saturnin heten? ‘Saturnin is een mooie naam! Bevalt die je niet?’ Wat moest ik daarop zeggen?


***

In de geur van gewassen goed, met een telefoon tussen een schouder en mijn hoofd, verblind door de zon en hongerig zoals altijd loop ik van het balkon de woning binnen, de geur verdwijnt, ik neem de telefoon in mijn hand, luisterend ga ik eindelijk zitten. Ik vraag waar opa naartoe kan zijn gegaan. Ma zegt een tijdje niks, alsof ze een veer moest opdraaien die de volgende aaneenschakeling van woorden in beweging zal zetten.

‘Gereden, weet je, ja precies, want juist, Satek, weet je, hij is niet te voet gegaan, hij heeft mijn auto genomen, nou.’

Ik ga weer staan.

‘Maar wacht eens. Opa?


***

Hij had nauwelijks oog voor mij, slechts zo nu en dan. Ik woonde toen in Kwilno, ik zat in de zevende. Zaterdag, hartje zomer, op een middag. Mama is boodschappen doen in de stad, opa is met iets bezig, zoals gewoonlijk. Ik kan me niet herinneren dat hij zichzelf ooit rust gunde, het passief vervlieden van tijd tussen twee momenten of het desnoods doen van iets dat geen specifiek doel heeft of ergens toe dient. Zelfs als hij ’s avonds met ons het nieuws keek, zat hij sokken te stoppen, zijn paddenstoelenmesje schoon te maken of op zijn minst het medicijnkastje te doorzoeken op pillen die de houdbaarheidsdatum hadden overschreden.

Deze keer, die zaterdagmiddag, had hij besloten de wortels te verwijderen van het geboomte, dat zich achter de ruïne van de varkensstal in het wild uitstrekte. Een aantal van de alleroudste bomen had hij al eerder gekapt en hij had niets te zoeken in dit bosje, maar die wortels zaten hem op de een of andere manier in de weg. Hij werd daarbij geholpen door de dikke, bezwete Słodkiewicz, de vader van Bartek die bij mij op school zat.

Ik had juist stiekem een oude Playboy uit met mevrouw Kasia Figura, een van mijn waardevolste schatten, en omdat overmoedi70 ge gedachten aan mevrouw Kasia mij zelfs fysieke pijn bezorgden, had ik besloten die ‘eruit te lopen’, ik wist namelijk dat dat in vijftig procent van de gevallen hielp. Ik was aan de rand van het bosje blijven staan en keek hoe Słodkiewicz een zware ketting om een stam, waar al wat jonge, groene loten uit waren gegroeid, wikkelde en even later in een tractor stapte om dat restant van de boom, dat als een kies in het tandvlees in de aarde zat geworteld, in een walm van uitlaatgassen uit de grond te trekken. Enkele onwillige tentakels zaten nog op hun plaats en verder liet de stam zich niet uit de grond trekken, want de varkensstal stond in de weg. Dat wil zeggen, wat er van die stal nog over was.

Dus gingen de twee mannen, mijn opa en meneer Słodkiewicz, die heel wat decennia jonger was, handmatig te werk: ze trokken en rukten aan ‘dat verrekte loeder’, vervloekten de wortels en elkaar en ten slotte rechtte Słodkiewicz zijn rug, haalde diep adem en kwam met het voorstel: ‘Tadek, kut, we stoppen ermee. Probeer het later nog maar een keer.’

Verscheurd door de herinnering aan het stiekem bekeken blad en bovendien een weinig verveeld en dus hunkerend naar enige belevenis, want in Kwilno gebeurde nooit wat, kwam ik wat dichterbij gelopen en zei: ‘Zal ik het eens proberen?’

Opa reageerde op de voor hem karakteristieke manier, namelijk door helemaal niets te zeggen en ging alleen wat opzij staan, alsof dat een meer dan voldoende antwoord vormde. Ik pakte het stammetje met beide handen beet – het voelde koel en vochtig aan – en trok het bij de eerste de beste ruk uit de grond.


***

Een week later had mijn opa voor mij in de schuur een plek ingericht om met gewichten te oefenen. Er was een kogel met een daaraan gelast handvat, een stang die tussen twee balken was bevestigd alsmede een halter, die hij in elkaar had geflanst van een dikke buis en twee tandwielen. Ik weet niet meer wat hij toen zei, vast niet veel, hij presenteerde het niettemin op een manier dat er geen twijfel over bestond: dit was een cadeau voor mij.

Mama vond het maar niks en was van mening dat ik er vast mijn wervelkolom mee zou breken of op zijn minst een arm. Om de paar dagen kwam ze kijken in mijn kleine, donkere gymnastiekzaaltje en bij het zien van de provisorische halter uitte ze een huiveringwekkende kreet, alsof ze die al niet twintig keer eerder had gezien.


***

De arm brak ik na zes maanden oefenen.

Ik tilde de halter boven mijn hoofd, zoals vele malen daarvoor, maar in plaats van deze keer de buis te blokkeren met mijn duim paste ik de haakgreep toe: met de vingers aan één kant. Dat vond ik soms comfortabeler. Het gewicht gleed uit mijn handen bij het stoten, mijn arm boog, mijn pols raakte mijn schouder en in mijn elleboog kraakte er iets zo luidruchtig dat ik meer van het geluid schrok dan van het ongeval zelf.

Ik smeerde me in met een zalf die ik in het rijke arsenaal van mijn moeder had aangetroffen en bracht de rest van de dag met wisselend succes door met mezelf ervan te overtuigen, dat er absoluut niets aan de hand was. ’s Nachts had de arm inmiddels de omvang van een been en de kleur van een aubergine: op de eerste hulp kreeg ik te horen dat het een ‘lelijke’ breuk was. Mama zat in de wachtkamer naar opa te kijken alsof hij die nacht zelf mijn kamer was binnengeslopen om mijn elleboog te verbrijzelen. Opa zei niets, maar te zien was dat hij teleurgesteld was in mij.

Mijn arm ging in het gips.


***

Ik ben dertig jaar, jong noch oud, ik had liever dat het al wat later was of desnoods wat vroeger, als ik maar wat concreter was, maar nu draai ik als een anonieme muis in een loopwiel elkaar opvolgende eentonige dagen af die bestaan uit werk, naar het werk gaan, van het werk thuiskomen, boodschappen doen, eten, naar de computer staren en avondwandelingen.

Ik moet echt stoppen met snoepen.

Nog even en ik duw het wijzertje van de weegschaal voorbij de schaamtevolle honderdtwintig kilo en ik heb het idee dat ik precies tussen een spierkast en een papzak in zit, wat in zoverre bezwaarlijk is, dat ik nooit de een noch de ander heb willen zijn. Ik deed gewoon aan gewichtheffen.


***

Om af te vallen is het niet echt handig als ik me voor zoveel dingen schaam, neem nu het kopen van goedkope producten bij de supermarkt. Ik moet bijvoorbeeld één tomaat hebben, want van de rest heb ik toevallig genoeg. Maar de winkel binnengaan en om één tomaat vragen? Dat is gewoon moeilijk doen. Ik kijk in de ogen van de kassière, ze denkt in mijn hoofd: Wat een patjepeeër, moet ik nu deze ene tomaat voor hem wegen… Alsof ik niets anders te doen heb.

Dus om mijn aanwezigheid in een winkel te rechtvaardigen koop ik gewoonlijk nog iets extra’s, iets waarvan ik denk dat ik er later nog iets aan kan hebben, bijvoorbeeld een ijsje met de smaak van zoute karamel. Of toffeekoekjes. Melkchocola met studentenhaver. Rozijnen in een jasje. IJsbonbons met vanillesmaak. Rijstpudding. Een paar repen. Chocoladekoekjes, wafels, Jaffa Cakes, yogurtjes, koetjes van karamel, rumbonen, pralines. En ga zo maar door.


***

Een tijdlang heb ik gedacht dat alle opa’s hetzelfde waren. Zwijgzaam. Pezig. Dat ze als ze halfnaakt in de zon boven de bewerkte aarde vooroverbuigen, eruitzien als knoesten. Ze staan om vier uur op, drinken koffie in een donkere keuken en daarna werken ze de hele dag. ’s Avonds lopen ze een met onkruid begroeide plek in, waar naar het schijnt ooit een vijver is geweest, en staan daar dan een tijdje voor zich uit te staren.

Het lichaam van mijn grootvader is niet in staat iets prettigs te voelen, het enige wat het kan is werken, het moet voortdurend in beweging zijn, alsof het bang is voor wat er zou kunnen gebeuren, als het even kalmer aan zou doen of zou stoppen. Slechts één keer raakte opa zijn snelheid kwijt. Ik zie hem nog met een niet aangestoken sigaret bij het keukenraam zitten. Dat was na de dood van oma, hij was juist teruggekeerd van de begrafenisonderneming in Radziejów, hij had erop gestaan om alleen te gaan.

Hij zat daar maar.

‘Zal ik anders wat thee zetten?’ vroeg ik.

Hij draaide zich plotseling om, alsof hij in de gedachte verkeerde dat het hele huis leeg was. Hij keek me aan en opnieuw richtte hij zijn blik op het raam.

‘Wat moet ik doen, mijn jongen, als zelfs de ouderdom mij niet onder de zoden krijgt?’


***

Ik was echt sterk. Na dat ongeluk in de schuur vond mama dat ze nu gerust kon zijn, want dat ik er nu vast wel genoeg van zou hebben, maar omdat ik had gezien wat voor gevaarlijke bedoening dat hele gewichtheffen was, kreeg ik alleen nog maar meer zin om te oefenen.

Ze deden mijn arm in het gips en zeiden voor de grap dat het genezen zou zijn voor ik zou trouwen. Benieuwd hoe vaak de behandelend arts dat tijdens zijn leven zal hebben gezegd. Hij gaf me een schouderklopje en stuurde me naar huis.

Niet lang nadat mijn elleboog weer in orde was, had opa ergens wat geld bij elkaar gesprokkeld en voor mij een fitnessbank, een echte glimmende staaf en schijven kocht. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit zo gelukkig ben geweest. Ik trainde twee, drie keer per dag. Ik stond op met spierpijn en at als een dijker. Toen ik zestien was stootte ik honderdzestig kilo op de bank.


***

Ik weet niet eens waarom ik dat meisje van de apotheek zo leuk vind. Ze heeft volgens mij een tamelijk doorsnee gezicht, haar silhouet gaat eeuwig verborgen onder haar schort, haar haren draagt ze strak in een paardenstaart en soms ziet ze eruit alsof ze onder de huid van haar gezicht helemaal geen spieren heeft.

Tot in detail zet ik een schema op van bezoeken aan de apotheek, zodat ze ondanks de hoge frequentie tenminste een beetje toevallig lijken. Er is al lang niets meer wat ik nog zou kunnen kopen, vooral omdat het merendeel van de daar verkochte producten mijn positie in de ogen van dat meisje behoorlijk zou kunnen schaden, ik ga toch geen pillen tegen slechte adem of aambeienzalf kopen? Vitaminen, oordopjes, bruistabletten, pijnstillers, dat zijn veilige uitkomsten.

Ik heb ongeveer honderdvijftig kleine folieverpakkingen met oordopjes in een la liggen.


***

Mijn eerste tien, twintig wedstrijden powerlifting won ik, waarbij ik niet eens in de buurt kwam van mijn persoonlijke prestaties in de schuur. En toen boog tijdens het bankdrukken mijn elleboog de verkeerde kant op, iets explodeerde in mijn hoofd, ik viel flauw. De drie mannen die mij beveiligden konden nog maar net op tijd reageren: de stang had op een haartje na mijn strottenhoofd verbrijzeld. Later vertelden ze me dat het er echt dramatisch uit had gezien. Als in die tijd YouTube had bestaan, was ik ongetwijfeld voor even de koning van het Poolse internet geworden.

In het ziekenhuis bleek dat na die breuk van jaren geleden mijn arm niet goed was gezet, wat er vervolgens toe had geleid dat het gewricht ernstig was gedegenereerd. Ik onderging twee langdurige operaties en opnieuw kreeg ik gips.

De dokter had een vogelnaam. Vink? Goudhaan? Ik weet het niet meer, en hij had grappig haar dat deed denken aan stofwolkjes. Op de vraag wanneer ik weer zou mogen trainen antwoordde hij: nooit meer.


***

Als ik heel eerlijk ben gaat het mij om haar glimlach.

Ik weet nog dat ik iets tegen de hoest kocht en haar mijn kaart gaf, waarna zij op een manier glimlachte alsof ze probeerde dat niet te doen, alsof ze tegen die lach vocht en die strijd uiteindelijk verloor. Een paar dagen later droomde ik van haar in een volkomen niet farmaceutische context en daarna werden het weer vitaminen, bruistabletten en oordopjes.

Ik stelde mezelf een keer voor als een leger, dat bestond uit mensen zoals ik. Je kon het ontwapenen met één glimlach en vervolgens cito presto in de pan hakken.


***

Als op die zaterdagmiddag opa niet had besloten zich van die wortels te ontdoen, misschien dat ik nooit zou hebben meegedaan aan enige wedstrijd powerlifting, niet de hoop zou hebben gekoesterd op een grote sportcarrière en ik mezelf niet zou hebben gehaat, nadat was gebleken dat er van een sportcarrière geen sprake zou zijn. Ik had iets gekregen dat meteen kapot was gemaakt, maar al die dromen die zich in mijn hoofd hadden genesteld, verdwenen niet toen de ziekenhuisprinter de uitdraai met mijn levenslange vonnis uitspuwde. ’s Nachts loop ik nog steeds naar mijn gewichten, ga ermee op mijn hurken zitten, trek ze van de grond en stoot ze, liggend, en daarna sta ik op het podium, til de beker op, met pijnlijke gewrichten, die laten zien hoe ontzettend moeilijk het is geweest. Ik heb nooit iemand anders de schuld gegeven dan mezelf. Ik had toen die halter boven mijn hoofd getild, ik had in plaats van de normale greep de haakgreep toegepast, ten slotte had ik de toenemende pijn die mij tijdens het behalen van de records op de bank vergezelde veronachtzaamd. Met elk achtereenvolgend stoten van de halter had ik de kans ooit nog iets te bereiken verder van me afgeduwd.


***

Ik praat nog een paar minuten met ma. Ik stel haar achtereenvolgens allerlei vragen, maar zij kent op geen ervan het antwoord. Opa is altijd een vreemde geweest, op den duur was zijn leven het leven van een op werk ingestelde machine geworden. Nul komma nul spontaniteit, geen enkele keer week hij af van zijn dag-, week- of jaarschema.

Mijn oor wordt warm van de opgewarmde telefoon, mijn door de stroom van haar eigen woordenvloed meegesleurde moeder remt eindelijk af en dan vraag ik of ik kan helpen.

‘Nee, Satek, ik wilde je alleen maar, weet je, zeggen, nou, ik laat wel weer van me horen, zo gauw hij weer terecht is.’

Later zit ik met mijn telefoon in mijn hand te draaien en kijk naar een uitgeschakelde televisie. Mijn opa is zesennegentig.

Vertaling Karol Lesman




<   

TSL 90

   >