Guzel Jachina, Wolgakinderen. Vertaling Arthur
Langeveld. Em. Querido, Amsterdam/
Antwerpen 2020. 536 blz.
De Russische schrijfster van Tataarse afkomst
Guzel Jachina (Kazan 1977) is de afgelopen jaren
als een raket omhoog geschoten in de Russische
literatuur van nu. Het is een beetje een
klassiek succesverhaal. Jachina’s eerste roman,
Zulajka opent haar ogen, werd in 2014 gepubliceerd
in het min of meer obscure, provinciale
literaire tijdschrift Sibirskië ogni (‘Siberische
vuren’) en vervolgens voor aparte boekuitgave
aangeboden aan de centrale uitgeverijen
in Moskou en Sint-Petersburg. Overal kreeg
ze nul op het rekwest, in de meeste gevallen
werd ze niet eens een antwoord
waardig gekeurd. Tot een uitgeverij
uiteindelijk toehapte en
de roman publiceerde in de beperkte
oplage van 3000 exemplaren.
De lezers bleken echter
enthousiast. spoedig volgden
meer en grotere oplagen; de
roman kreeg de prestigieuze
prijs Bolsjaja Kniga (Het Grote
Boek), werd verfilmd en is
inmiddels in meer dan veertig
talen vertaald. In ons land is
het boek – nogal uniek voor een
vertaalde hedendaagse Russische
roman – een flink aantal
keren herdrukt.
Jachina’s tweede roman,
Wolgakinderen, bouwt voort op
het succes van haar debuut. In
dat debuut ging het over een Tataarse vrouw,
die de collectivisatie in de jaren dertig ondergaat
en de Stalinterreur meemaakt. In Wolgakinderen
is de hoofdpersoon een onderwijzer
in een dorpje in een gebied dat bewoond werd door de zogeheten Wolga-Duitsers, afstammelingen
van Duitse kolonisten die door Catharina
de Grote waren uitgenodigd de lege steppegebieden
aan de Wolga in cultuur te brengen.
Ook in deze roman is de achtergrond de ongekend
tragische geschiedenis van Rusland in
de twintigste eeuw. De Wolga-Duitsers hadden
eerst te lijden van de honger in de jaren twintig,
als nasleep van de Revolutie en burgeroorlog,
en vervolgens van de collectivisatie, de
Stalinterreur en de gedwongen deportatie naar
Siberië tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Heel kort samengevat is het verhaal als
volgt: de dorpsonderwijzer, Jacob Bach, wordt
verliefd op een boerendochter, Klara, die aan de
overkant van de rivier woont en aan wie hij op
verzoek van haar vader Duitse
les geeft. Die lessen vinden
plaats terwijl ze elkaar alleen
horen, maar niet zien, want ze
blijft achter een scherm verborgen.
Als de vader zijn boerderij
verlaat en naar de stad vertrekt
ontvlucht Klara het ouderlijk
huis en gaat bij de onderwijzer
wonen. Vervolgens nemen ze
hun intrek in de verlaten boerderij
van Klara’s vader, trouwen
en krijgen een kind. Klara
sterft bij de geboorte, zodat
Bach zijn dochter in zijn eentje
moet opvoeden. De boerderij
wordt geregeld bedreigd door
rondzwervend gespuis, onder
anderen een wilde, brutale jonge
knaap, een van de vele door
de burgeroorlog losgeslagen weeskinderen,
die zich geleidelijk echter laat inpalmen door
de schoolmeester en zijn dochter. Dan slaat
het Sovjetgezag toe: de kinderen worden aan
het gezag van de onderwijzer onttrokken en in een kindertehuis geplaatst. In de epiloog wordt
verteld dat Jacob Bach in 1938 wordt gearresteerd
en tot vijftien jaar werkkamp wordt veroordeeld;
hij komt een paar jaar later om bij de
instorting van een mijn. Zijn dochter wordt in
de Tweede Wereldoorlog verbannen; ze trouwt
later met de in huis opgenomen weesjongen,
die leraar Duits is geworden.
Het moet gezegd worden dat Jachina uitstekend
kan vertellen, maar haar boeken bevallen
me niet, en wel om twee redenen. De
eerste is dat de schrijfster erg breedsprakig is
(in het ‘echt’ praat ze ook veel en bovendien
razendsnel). Zo beschrijft ze in het begin van
Wolgakinderen de keuken van boerderij waar
de onderwijzer zijn Duitse lessen geeft:
Even verderop wordt de boer beschreven:
De beschrijvingen zouden acceptabel zijn als
ze functioneel waren in de roman, maar dat
zijn ze absoluut niet: de boer heeft maar een
marginale rol in de roman. De woordenbrij is
niet meer dan dat, en in feite een mislukte imitatie
van Gogol (ik denk aan diens beschrijving
van Sobakevitsj in Dode zielen).
Een tweede, misschien nog ernstiger bezwaar,
is de manier waarop Jachina de werkelijkheid
versluiert. De Russische geschiedenis
van de eerste helft van de twintigste eeuw is
bekend en aspecten ervan komen natuurlijk
aan de orde in de roman, want die speelt in
deze tijd. De verschrikkingen van deze periode
worden zelfs expliciet naar voren gehaald,
maar tegelijkertijd omgeven met een sprookjesachtig
waas. Het is allemaal heel erg wat er
in de werkelijkheid is gebeurd, maar toch niet
écht erg. De onderwijzer trouwt en is gelukkig;
zijn vrouw gaat weliswaar dood, maar hij
slaagt erin zijn dochtertje groot te brengen; het
boefachtige weeskind heeft uiteindelijke een
hart van goud; de kinderen komen terecht in
een uitstekend geregeld kinderhuis. Volgens de
wet van de bestseller loopt alles goed af. Het
sentiment is krachtiger dan de harde en bittere
realiteit; geen wonder dus dat Jachina’s boeken
zo veel lezers trekken. Ze doen sterk denken
aan de mateloos populaire en hooggeprezen
film La vita è bella (1997) van Roberto Benigni,
waarin een sentimenteel verhaal verbonden
wordt met de verschrikkingen van een Duits
concentratiekamp. Met kromme tenen heb ik
die film gezien, en met dezelfde kromme tenen
lees ik Jachina’s romans.
Er wordt wel gezegd dat Jachina een belangrijk
schrijfster is omdat haar boeken de
Russen zouden helpen de trauma’s die ze door
hun harde geschiedenis hebben opgelopen te
verwerken. Dat is natuurlijk onzin. Haar boeken
spreken aan door de saus van sprookje en
sentiment die over de verschrikkingen wordt
uitgegoten, en worden daarom niet alleen in
Rusland, maar wereldwijd gelezen. Wat een verschil
met de fictie die de harde, bittere en
tragische geschiedenis werkelijk beschrijft en
doet voelen, zoals de recente roman Vetsjnaja
merzlota (‘Permafrost’, 2021) van Viktor
Remizov (die moet vertaald worden!), Solzjenitsyns
Eén dag van Ivan Denisovitsj of de
aangrijpende verhalen van Sjalamov. Eén van
diens korte verhalen is meer waard dan een
hele roman van Jachina.
Willem G. Weststeijn
Maxim Osipov, De wereld is niet stuk te krijgen.
Vertaling Yolanda Bloemen en Seijo Epema.
Van Oorschot, Amsterdam 2021. 381 blz.
Maksim Osipov, 101-j kilometr. Otsjerki iz
provintsialnoj zjizni (‘De honderdeerste kilometer.
Schetsen uit het provinciale leven’).
Izdat. Ivan Limbacha, Sint-Petersburg 2019.
165 blz.
Wie in Rusland arts is en verhalen schrijft ontkomt
er niet aan dat hij, in elk geval wanneer
hij wordt vertaald en een uitgever hem wil
aanprijzen, met Tsjechov wordt vergeleken.
Osipov zelf vindt dat die vergelijking nergens
op slaat: net als Tsjechov is hij weliswaar arts,
maar hij schrijft heel anders dan zijn beroemde
voorganger. In Rusland zelf wordt de verbinding
Tsjechov-Osipov dan ook niet gelegd. Bij
mijn weten geldt dat in Nederland precies zo
voor Brakman-Vestdijk. Ik geloof niet dat de
arts Willem Brakman ooit de nieuwe Vestdijk
is genoemd, ook al zou daar in zijn geval misschien
wel een reden voor zijn: hij was even
productief als Vestdijk en schreef meer dan
vijftig boeken.
Osipov schrijft inderdaad heel anders dan
Tsjechov. Weliswaar is Osipov, net als Tsjechov,
een realistisch schrijver, maar hij is veel
meer betrokken bij de werkelijke situatie in zijn
land, en in het bijzonder in de ziekenhuizen in
de provincie. Bij Tsjechov vind je die werkelijkheid
ook wel, maar gaat het veel meer om
de intermenselijke relaties en menselijke drama’s
die zich in die werkelijkheid afspelen dan
om de werkelijkheid zelf. Als verhalenschrijver
legt Osipov het af tegen Tsjechov (wie doet
dat niet?), maar dat betekent bepaald niet dat
hij een slecht schrijver is. In het nogal bleke
landschap van de tegenwoordige Russische
literatuur steekt hij er duidelijk bovenuit. Bovendien
is zijn evidente afkeer van het dictatoriale
bewind van Poetin iets positiefs, temeer daar vele van zijn collega-auteurs wegkijken
of dat bewind zelfs ondersteunen.
Osipov (Moskou, 1963) kwam laat tot het
schrijverschap. Hij studeerde mediciijnen in
Amerika, maar ging terug naar Rusland om
het grote artsentekort daar te verminderen. Hij
werkte als cardioloog, stichtte ook een uitgeverij,
waarin onder andere een door hemzelf
geschreven handboek cardiologie uitkwam, en
publiceerde pas in 2007 zijn eerste verhalen.
Hij was toen 44, net zo oud als Tsjechov toen
deze stierf. Inmiddels heeft Osipov een zestal
verhalenbundels gepubliceerd, waarvan er tot
nu toe één in het Nederlands is verschenen.
De hierboven genoemde titel in het Russisch
wordt ook vertaald en ligt misschien al in de
winkel als dit nummer uitkomt. Osipov woont
in Taroesa, een stadje op ongeveer honderd
kilometer ten zuiden van Moskou, en heeft,
naast zijn schrijverschap, een deeltijdbaan in
het plaatselijke ziekenhuis, iets wat hem heel
wat stof oplevert voor zijn verhalen. ‘De honderdeerste
kilometer’ verwijst naar zijn woonplaats,
een stad waar altijd veel verbannen of
dissidente schrijvers verbleven: net iets verder
dan de voor de banneling verplichte honderd
kilometer van Moskou, maar toch dicht bij de
hoofdstad. Taroesa is met name bekend doo dat Konstantin Paustovski daar het laatste deel
van zijn leven heeft doorgebracht.
De wereld is niet stuk te krijgen bevat
vooral verhalen in de hij-vorm, verhalen waarin
de auteur zich inleeft in een personage en
we de gebeurtenissen door zijn of haar ogen
krijgen voorgeschoteld. Zo’n verhaal is bijvoorbeeld
‘Aan de Spree’. De dochter van een
KGB-functionaris, die vroeger in Duitsland
heeft gediend, krijgt van haar vader te horen
dat hij a) kanker heeft en b) dat zij in Berlijn
een zuster heeft. Hij was in de tijd dat hij in
Duitsland diende getrouwd met een Duitse
vrouw, maar had haar verlaten (had het doen
voorkomen alsof hij verdronken was) en was
naar Rusland teruggekeerd. De dochter, Betty,
denkt dat haar halfzus blij zal zijn dat haar vader
nog leeft en besluit haar op te zoeken. Ze
komt van een koude kermis thuis: haar halfzus,
Elsa, is ervan overtuigd dat zij de dochter is
van een andere man, met wie de vrouw van de
KGB-agent later is getrouwd en die nu, net als
haar moeder, dood en begraven is. Ze wil niets
met Betty te maken hebben en jaagt haar min
of meer de deur uit.
In een ander verhaal, ‘De mijnstad Eeuwigheid.
Aantekeningen van een dramaturg’,
begint de auteur in de ik-vorm: de verteller is
een arts, bij wie een patiënt na een consult toevallig
een schriftje had achtergelaten. De arts had de patiënt aangeraden zich in Moskou te
laten opereren en probeert na enige tijd uit te
vinden of dat ook is gebeurd. De man blijkt
echter nergens te vinden, wat voor de arts aanleiding
is het schriftje dan maar te publiceren.
Dat schriftje bevat ook weer een verhaal met
een ik-verteller, de autobiografie van de patiënt,
een toneelregisseur in een provincieplaats.
Deze raakt zijn werk kwijt omdat hij gedwongen
wordt zijn stadje te verlaten: het moet worden
gebruikt door het Russische leger.
Osipovs verhalen zijn zonder meer geslaagd.
Ze tonen het leven in het tegenwoordige
Rusland met zijn corruptie, geweld, angst
voor de machthebbers, schrijnende ongelijkheid
en de verschillende manieren waarop
men met de repressie omgaat of probeert om
te gaan. Het sterkst zijn de verhalen waarin de
auteur zelf verteller en hoofdpersoon is en uitweidt
over zijn eigen ervaringen als arts. Die
staan vooral in ‘De honderdeerste kilometer’,
dat nog meer dan de verhalen in De wereld is
niet stuk te krijgen een ongekend scherp beeld
geeft van het leven in de Russische provincie.
‘…achter de kinderlijke gewoonheid van de
woorden is een afgrond verborgen’ schrijft
Svetlana Aleksiëvitsj op de achterflap van het
boek, en die afgrond is verbijsterend en maakt
enigszins duidelijk hoe het komt dat Rusland
zich niet heeft vernieuwd na het afschudden van het Sovjetjuk en weer is teruggevallen in
dezelfde situatie als waarin het verkeerde tijdens
het autocratische Sovjetbewind. Bij de
zieken, net als bij veel artsen, zo begint Osipov
zijn eerste ‘provinciale schets’, overheersen
er twee gevoelens: angst voor de dood en afkeer
van het leven. Aan de toekomst wil men
niet denken, het is het beste als alles bij het
oude blijft. Echte vreugde is er niet, net zoals
er geen mensen zijn die houden van het werk
dat ze doen. Alles draait om geld en drank; het
volk lijkt uitgeblust.
Het is inderdaad nauwelijks te begrijpen
hoe het Russische volk het autocratische bewind
van Poetin over zich heeft laten komen
en alles heeft geslikt wat er de afgelopen jaren
is gebeurd. Geen protest bij de moord op journalisten
en politici die het niet eens waren met
Poetins politiek. Geen protest ook bijvoorbeeld
bij het wegsluizen van de talloze miljarden dollars
door een groepje oligarchen die de rijkdommen
van Rusland ten eigen bate aanwendden in
plaats van dat deze de Russische bevolking ten
goede kwamen. De duurste luxejachten met wel
zeventig man personeel, terwijl meer dan twintig
procent van het volk onder de armoedegrens
leeft. De toenemende censuur, de bezetting van
de Krim en de Donbas, en zelfs de oorlog met
Oekraïne, het werd en wordt allemaal geaccepteerd
en zelfs toegejuicht.
Osipov beschrijft de inertie van het Russische
volk, zoals die vooral in de provincie
tot uitdrukking komt. Een van de onuitroeibare
en rampzalige fenomenen is de beruchte zapoj,
de dagenlange zuippartij. Een man zuipt zich
laveloos en verliest het bewustzijn, valt niet in
slaap, maar verliest het bewustzijn. Na een uur
of drie, vier komt hij bij, zoekt, nog dronken,
weer drank (die hij op de een of andere manier
altijd vindt) en begint opnieuw te drinken tot
hij weer volledig laveloos is. Het proces stopt
pas wanneer hij afgevoerd wordt door de militie
of in het ziekenhuis belandt. De echte ramp
is, schrijft Osipov, de voortdurende dialoog
met de alcohol, die is als een dialoog met de
eigen vermoeidheid, luiheid, zwaarmoedigheid,
een dialoog die niet te winnen is, hooguit
binnen de perken gehouden kan worden, een
dialoog met de afgrond die steeds dieper wordt
en waarin het werk, de liefde en alles wat mooi
en van belang is op de wereld verdwijnt. De
staat interesseert het allemaal niet, want het
volk is er voor de staat, de staat is er niet voor
het volk. Dat blijkt ook uit de gebrekkige gezondheidszorg.
Bitter concludeert Osipov aan
het slot van zijn boek: ‘De zieken worden niet van de rotsen gegooid, ze worden niet doodgeschoten,
ze worden gewoon niet behandeld, en
de mensen zijn eraan gewend: er zijn belangrijkere
zaken, de Olympiade, de Krim – zieken
zijn niet belangrijk.’
Tot op heden kan Osipov zijn werk in Rusland
publiceren. Literatuur is niet meer staatsgevaarlijk,
zoals in de Sovjettijd, want wordt
maar door een beperkte groep gelezen. Maar je
weet het nooit: Poetin kan de auteur, en willekeurig
welke andere auteur, zomaar arresteren
of op een andere manier de mond snoeren.
Willem G. Weststeijn
PS: Osipov is inmiddels zijn land ontvlucht.
Komend jaar doceert hij Russische literatuur
aan de Universiteit van Leiden.
Alena Mornštajnová, Hana. Vertaling Irma
Pieper. Mozaïek, Utrecht 2022. 334 blz.
Hana is de derde roman van de succesvolle
Tsjechische schrijfster Alena Mornštajnová
(geb. in 1963 in Valašské Meziříčí). Het was het
meest verkochte boek in 2018 en is en wordt
in diverse talen vertaald. Er zijn twee toneelbewerkingen
van de tekst gemaakt die eveneens
met succes werden opgevoerd in Brno. Een
verfilming is in voorbereiding. De roman bestaat
uit drie delen: 1) ‘Ik Mira (1954-1963)ʼ,
2) ‘Zij die voor mij waren (1933-1945)ʼ, met
daarin de familie-achtergronden, beide verteld
door Mira en 3) ‘Ik Hana (1942-1963)ʼ, verteld
door Hana over haar verblijf in het Tsjechische
doorgangskamp Terezín en daarna in het concentratiekamp
Auschwitz.
Het eerste deel begint met de winter van
1954 in het Oost-Moravische stadje (Valašské)
Meziříčí, waar het negenjarige meisje Mira ondanks
het verbod van haar moeder toch naar de
rivier gaat, die met ijsschotsen is bedekt. Ze
glijdt van een schots en valt in het water. Door
dit natte pak kan haar ongehoorzaamheid niet
verborgen blijven. Voor straf krijgt ze als enige
geen gebakje van haar moeder, hoewel haar
moeders jarig is. Dit ogenschijnlijk onbenullige
voorval uit haar jeugd heeft echter grote
gevolgen voor Miraʼs verdere leven. Doordat
ze als enige dat gebakje niet gegeten heeft (de
straf wordt een beloning), overleeft ze haar ouders
en broertjes en zusje, die allen aan tyfus
als gevolg van een vervuilde waterbron komen
te overlijden. De hele stad blijkt ermee besmet
en de bevolking wordt gedecimeerd. Deze tragische gebeurtenis halverwege de stalinistische
jaren vijftig verbindt Mira voor vele jaren
met haar depressieve joodse tante Hana, die
haar nichtje bij zich in huis neemt en die haar
de bewogen geschiedenis vertelt van zichzelf
en van hun familie in de roerige jaren voorafgaand
aan de Tweede Wereldoorlog.
Een belangrijk deel van de roman speelt
zich af in Terezín (Theresienstadt), het Tsjechische
doorgangskamp in de vorm van een
ommuurd stadje met een vesting, de zogeheten
grote en kleine vesting. In het stadje zou een
normaal leven voor de hierheen gedeporteerde
joden zijn geweest, met een eigen bestuur,
winkels, sport- en culturele evenementen,
maar door ontberingen, ziektes, martelingen
en executies kwamen er zo’n 33000 mensen
(voornamelijk joden) om het leven en werden
88000 mensen naar onder andere Auschwitz
op transport gezet, een vernietigingskamp dat
maar weinigen overleefden. Ook vele Nederlanders
werden vanuit Westerbork naar Terezín
afgevoerd, maar in dit geval gaat het om
tante Hana, die het kamp nauwelijks overleefde
en psychisch gehavend naar het Moravische
stadje Meziříčí teruggekeerd was.
De roman is gebaseerd op feitelijke gebeurtenissen
en draait in wijder verband ook
om het tragische lot van drie generaties joden
uit het stadje. Hoewel haar naam dat doet vermoeden,
is Alena Mornštajnová zelf niet joods.
Ze laat het verhaal vertellen met veel gevoel
voor nuance, zonder al te veel sentimentaliteit.
Interessant zijn hierbij de onderlinge verhoudingen
tussen joden en van Tsjechen tegenover
joden en vice versa. Het woordgebruik in de
roman is spaarzaam en doet soms wat truttig
aan waar het gaat om beschrijvingen van het burgerlijke milieu uit de diverse periodes in een
klein stadje. Elk woord wordt nauwgezet gekozen
en de zinnen wikkelen zich in snel tempo
af. De roman is knap geconstrueerd in een soort
cirkel, waarbij de beginscène met het bedorven
gebakje nu vanuit het perspectief van Hana ter
sprake komt.
Ondanks het vele speurwerk vooraf (het
lezen van literatuur over het onderwerp, het
bronnenonderzoek, het ondervragen van getuigen)
blijft het totaalbeeld vaak hangen in een
opsomming van meestal min of meer reeds
bekende gebeurtenissen en houdingen. Vergeleken
met de ongeveer gelijktijdig verschenen
verhalenbundel over het leven in een concentratiekamp
van de hand van de Poolse schrijver
Tadeusz Borowski (Hierheen naar het gas, dames
en heren) ontbreekt het deze roman aan de
nodige authenticiteit.
Over de verdrijving van Sudeten-Duitsers
vlak na de oorlog, de zwarte bladzijde uit
de Tsjechische geschiedenis, wordt met geen
woord gesproken. Over de installatie van het
communistische systeem in 1948 nauwelijks,
hoogstens in een ‘bijzin’ dat de klokkenmakerswinkel
van Karásek aan de staat verviel, of in
de nieuwe benaming van het gemeentebestuur
(Nationaal Comité). Zo ook wordt er aan de
bevrijding in 1945 door de Russen die nieuwe
slachtoffers eiste, niet meer dan een paar regels
gewijd. Een informatief nawoord zou dus niet
hebben misstaan. Maar ja, de roman telt al zoveel
bladzijden, hoor ik de redactrice verzuchten.
Die bladzijden lezen overigens als een trein,
terwijl je bij het lezen van Borowski’s verhalen
de woorden nauwelijks kunt verdragen.
Kees Mercks