De Russische filosoof Lev Sjestov (pseudoniem
van Jehuda Lejb Izaakovitsj
Schwarzman) werd in 1866 te Kiev geboren
als zoon van een welgestelde joodse
textielondernemer. Sjestov studeerde
rechten in Moskou en nam daarna, niet
zonder enige tegenzin, het bedrijf van zijn
vader over. Pas vanaf 1895 begon hij filosofisch
werk te publiceren, waarbij hij
aanvankelijk becommentariërend te werk
ging (een gewoonte die hij nooit zou afleren).
In 1905 publiceerde hij de aforismenbundel
ʻApotheose van grondeloosheid
ʼ, het eerste werk waarin hij serieus
uiting gaf aan zijn eigen standpunten.
Na de communistische revolutie vertrok
Sjestov met zijn gezin via Zwitserland
naar Frankrijk, waar hij tot zijn dood in
1938 zou verblijven en werken zou uitgeven
als In de weegschaal van Job (1929)
en zijn magnum opus Athene en Jeruzalem
(1938 in het Frans; 1952 in het Russisch).
Sjestovs werk wordt, om met Albert
Camus te spreken, gekenmerkt door
een ‘bewonderenswaardige monotonie’.
Enigszins gechargeerd zou je kunnen
zeggen dat zijn werk één lang strijdschrift
vormt. De vijand: de idee van noodzaak.
Deze idee, die Sjestov in de eerste plaats
met de westerse natuurwetenschappen en
filosofie associeert, zou volgens hem de
mens een zekere houding ten opzichte
van de wereld opleggen. Die houding is
bondig samen te vatten met de zin: ‘Het
moest zo zijn.’ Hier is geen ruimte meer
voor tragiek: ‘berusting’ en ‘acceptatie’
zijn het devies. Immers, wat valt er te betreuren
als alles is zoals het moest zijn?
Deze logica tot het einde doorvoerend,
stelt Sjestov dat de mens die zich door de
idee van noodzaak heeft laten bedwelmen
zich, op het absurde af, zelfs in de stier
van Falaris (een dusdanig wreed martelwerktuig
dat zijn bedenker erom van een
klif zou zijn gegooid) nog gelukkig moet
wanen. Aldus wordt de mens volgens
Sjestov zijn oorspronkelijke, absolute
vrijheid ontnomen; als de werkelijkheid
door noodzaak bepaald is, staat de mens
niets meer te doen dan zich naar die werkelijkheid
te buigen.
In aforisme 17 van de bovengenoemde
ʻApotheoseʼ legt Sjestov de werking
van de idee van noodzaak (alias: ‘wereldbeschouwing’)
met bijzonder helder en
concreet bloot. De tekst begint onschuldig
genoeg met wat opmerkingen over
Toergenjev en het realisme in de Russische
literatuur. Maar, zoals ook de titel van het
aforisme doet vermoeden, dit is vooral
een aanleiding om tot de kern van de
zaak – de wereldbeschouwing – te komen.
We leren dat deze ‘als een toverwand fungeert’
en als zodanig een zekere transformatieve
kracht bezit. In die hoedanigheid
dient zij ook als remedie tegen een anders
al te pijnlijke werkelijkheid die zo nu
en dan de grond onder onze voeten doet
wegzakken. In dit verband spreekt Sjestov
ook wel van ‘allerlei kunstgrepen’ van ‘de
gehele Europese beschaving’. Men denke
hierbij bijvoorbeeld aan Spinoza’s aanbeveling
in de Ethica om met redelijk begrip
ervaringen binnen de context te plaatsen
van de volmaakte, noodzakelijke orde van
de Natuur om zo tot gemoedsrust en gelukzaligheid te komen. Zodoende keert de
mens dankzij de idee van noodzaak terug
naar zijn ‘dierbare grond’: wat ‘hemeltergend’
leek, blijkt zo toch nog nuttig; elke
tragedie krijgt een happy end.
Zoals gezegd, verzet Sjestov zich,
uit naam van de menselijke vrijheid, met
man en macht tegen zulke ‘wereldbeschouwingen’.
Niet voor niets heeft hij
het boek waaruit het aforisme stamt de
titel Apotheose van grondeloosheid gegeven. Het is dus ook niet verwonderlijk
dat Sjestovs denken als ‘existentialistisch’
wordt getypeerd. Wat dat betreft is het niet
misplaatst hem naast andere grote twintigste-
eeuwse filosofen als Martin Heidegger
of Jean-Paul Sartre te plaatsen. Ook qua
argumentatieve kracht en originaliteit doet
Sjestov niet voor deze filosofen onder. Dit
niettegenstaande geniet Sjestov – geheel
ten onrechte – nog geen fractie van de bekendheid
van Heidegger of Sartre.