Nikolaj Leskov
De mooie Aza
Nikolaj Leskov.
Bron
Veel van het werk van Nikolaj Leskov
(1831-1895), zoals het verhaal ‘De ongedoopte
pope’ en zijn misschien bekendste
roman Het kapittel (ook wel vertaald als
De priesters en De priesters van Stargorod)
speelt zich af in de wereld van de geestelijken
van de Russisch orthodoxe Kerk. ‘De
mooie Aza’ gaat, zoals meer verhalen die
Leskov schreef, terug op een legende uit ‘De
proloog’, een verzameling heiligenlevens
uit de twaalfde-dertiende eeuw, gemaakt in
navolging van Byzantijnse bundelingen van
heiligenlevens. ‘“De proloog” is rotzooi,’
schreef Leskov aan een vriend, ‘maar in die
rotzooi vind je beelden die je gewoon niet
kunt bedenken. (…) Je kunt beter apocriefen
schrijven dan je aftobben met zwakke verzinsels.’
Het verhaal verscheen in 1888 in de
krant Novoje vremja (‘De nieuwe tijd’) en
oogste de lof van onder anderen Tolstoj
De liefde bedekt tal van zonden.
Eerste Brief van Petrus 4:8.
In de eerste eeuwen van het christendom leefde in Alexandrië in
Egypte een zeer jong en mooi meisje, een Egyptische, met de naam
Aza. Vanwege haar schoonheid noemde men haar ‘De mooie Aza’.
Zij was een volle wees. Haar ouders waren gestorven toen zij net haar
kinderjaren achter zich had, en hadden haar een aanzienlijk bezit nagelaten.
Aza bezat een prachtig ingericht huis met een zeer grote wijngaard
aan de schuin aflopende oever van de Nijl. De erfenis die Aza
was ten deel gevallen zou toereikend zijn geweest haar hele leven
in grote welstand door te brengen, maar de jonge Egyptische was
buitengewoon goed en meelevend als het ging om allerlei menselijk
leed en ze spaarde daarom kosten noch moeite om mensen te helpen
die zich in moeilijkheden bevonden. Dat leidde voor haar tot het volgende
noodlottige voorval.
Eens op een avond, toen de gloeiende hitte van Egypte aan het minderen
was, ging Aza met haar dienstmeisjes naar de Nijl om een bad
te nemen. Toen zij zich door dat bad had opgefrist, bedekte zij zich
met een lichte sluier en keerde stilletjes door haar wijngaard naar huis
terug. Ondertussen waren haar dienstmeisjes nog aan de rivier gebleven
om de badspullen op te ruimen.
De avond na de hete dag was heerlijk; de arbeiders die klaar waren
met hun werk waren vertrokken, en de wijngaard was verlaten. Aza kon er zeker van zijn dat zij alleen was in haar tuin, maar plotseling
ontdekte ze tot haar verbazing bij een struik de aanwezigheid van
een haar onbekende man. Het leek alsof hij zich wilde verstoppen en
tegelijkertijd deed hij haastig iets bij een fruitboom. Men zou denken
dat hij vruchten aan het plukken was en om zich heen keek uit angst
dat de bewakers van de wijngaard hem zouden kunnen betrappen.
De Egyptische besloot naar de onbekende toe te gaan om hem te
helpen snel wat vruchten te plukken en hem dan stil naar de uitgang
aan de Nijl-oever, die naar de plaats waar gebaad werd leidde, te brengen.
Met deze bedoeling liep Aza naar de onbekende toe.
Toen de Egyptische dichterbij kwam, zag zij dat de onbekende
helemaal niet vruchten plukte, maar iets heel anders deed: hij was
bezig voor een of ander doel een koord aan de tak van een boom te
bevestigen. Dit was voor Aza onbegrijpelijk, en zij verstopte zich
om te zien wat er verder zou gebeuren. De onbekende maakte aan
het koord een lus en legde zijn hoofd erin… Nog één ogenblik en hij
had zich in deze lus opgehangen, waaruit het zwakke meisje niet de
kracht zou hebben gehad, hem eruit te trekken – en voor zij haar
eigen personeel om hulp zou hebben kunnen roepen, zou de hangende
al dood zijn geweest… Dit moest dus direct worden verhinderd.
De Egyptische schreeuwde: ‘Hou op !’ Ze rende naar de zelfmoordenaar
toe en greep met beide handen naar de lus.
De onbekende was een bejaarde man, een Griek. Hij had een droevige
gezichtsuitdrukking en was gekleed in een armelijk gewaad,
waarvan de randen waren versleten. Toen hij de Egyptische zag was
hij niet zozeer geschrokken als wel geërgerd, en hij zei tegen haar:
‘Wat een ramp! Heeft een boze geest je soms hierheen gestuurd, om
mijn vastberadenheid tegen te houden?’
‘Waarom wil je sterven, terwijl het leven toch zo mooi is?’ antwoordde
de Egyptische hem.
‘Misschien is het leven mooi voor jou en je soortgenoten, die in
absolute welstand leven. Vroeger vond ook ik het leven mooi, maar
nu heeft het lot zich tegen me gekeerd, en het leven is mij nu een
ondraaglijke last: Je doet onrecht mij te verhinderen voor de dood te
kiezen. Verdwijn, ga je eigen weg en laat mij de mogelijkheid met
behulp van mijn strik uit deze modderpoel van het leven te klimmen,
waar ik mij niet meer wil kwellen tussen drek en gloeiende kolen.’
Het meisje wilde hem niet met rust laten en zei: ‘Ik zal niet toelaten
dat jij je ophangt: ik zal schreeuwen, en onmiddellijk zullen mijn
mensen toesnellen. Stop liever je touw onder je kleren en kom met
mij mee naar mijn huis: vertel mij daar van je verdriet, en als het mogelijk
is dat te verlichten dan zal ik dat doen, maar als het werkelijk
zo uitzichtsloos is als jij denkt… verlaat mij dan met je touw en ga
waarheen je maar wilt: in niets zal ik je hinderen, en je zult nog niet
te laat zijn om je aan een boom op te hangen.’
‘Goed,’ antwoordde de onbekende, ‘hoe zwaar het mij ook valt,
nog langer op de aarde te verblijven, jij lijkt mij zó echt belangstellend,
uit jouw ogen spreekt zoveel verstand, in jouw stem is zoveel
vriendelijkheid, dat ik je wil gehoorzamen. Kijk, ik heb mijn touw
al onder mijn kleed verborgen, en ik ben bereid je te volgen.’
De Egyptische leidde de vertwijfelde vreemdeling naar haar fraaie
huis, beval haar dienstmeisje vruchten en een verkoelende drank te
brengen, en nadat ze haar gast verzocht had plaats te nemen op een
weelderig tapijt omringd door zachte kussens, ging zij even weg om
haar badkleding voor een ander gewaad te verwisselen. Toen Aza
terugkwam ging zij naast haar gast zitten. Achter hen gingen twee
donkere dienstmeisjes staan, die door het zachtjes trekken aan zijden
koorden een geweldig groot, welriekend, uit bonte veren gemaakt
scherm dat van het plafond afhing, in slingerende beweging brachten.
De Egyptische wenste zo spoedig mogelijk de treurige geschiedenis
van de vreemdeling te horen, en hij voldeed aan dat verzoek. Zijn
verhaal was eenvoudig en niet erg ingewikkeld. De Griek die zelfmoord
had willen plegen was nog maar kortgeleden de eigenaar van
een groot vermogen, maar had bij het zakendoen verlies geleden. Hij
was dermate in schulden geraakt dat hij zijn schuldeisers niet meer
tevreden kon stellen. Toen hij zo in moeilijkheden zat, had hij eens
een van zijn schuldeisers om genade gesmeekt, maar dat was tevergeefs
gebleken: de rijke man verklaarde zich weliswaar bereid hem
te ontzien, maar dat alleen onder één verschrikkelijke voorwaarde.
‘Wat was dat voor voorwaarde?’ vroeg de Egyptische.
‘Dat kan ik je niet zeggen in aanwezigheid van je dienstmeisjes,’
was het antwoord van de Griek.
Aza beval hun zich te verwijderen.
‘Ik heb een dochter, een meisje van jouw leeftijd, ze heet Jo. Ze
heeft net zo’n slanke gestalte als jij en net zo’n prachtig gezicht,
maar wat haar hart betreft, oordeel daar zelf maar over aan de hand
van wat je gaat horen. Mijn schuldeiser, een grote en zedeloze wellusteling
zei mij: “Geef mij je dochter Jo voor de liefde, dan zal ik
je uit de gevangenis houden, anders kun je daar verrekken.” Ik voelde
me gekrenkt en wilde er niets van horen. Het was voor mij des te
onverdraaglijker aangezien mijn arme Jo al een verloofde heeft. Hij
is weliswaar arm, maar heeft een hoogstaand karakter, en mijn dochter
houdt innig van hem vanaf haar vroegste kinderjaren; bovendien
zou ook mijn vrouw de schande niet verdragen, dat onze dochter een
bijzit zou worden. Maar een ongeluk komt nooit alleen: stel je mijn
nieuwe ellende voor: mijn dochter kwam dit allemaal te weten, en
vandaag zei ze zachtjes tegen me: “Vader, ik weet alles… ik ben niet
meer een kind… ik heb besloten vader… om te voorkomen dat ze
je oude nek in het schandblok leggen… vergeef me vader… ik ben
vastbesloten om…”
Jo brak in snikken uit, en samen huilden we nog meer en ik
trachtte haar van haar voornemen af te brengen. Zij antwoordde echter:
“De liefde voor jou en voor moeder, die jouw vernedering niet
verdragen kan, is op dit moment belangrijker dan de liefde voor
mijn verloofde: hij is nog jong,” ging ze door, en daarbij verslikte
ze zich in haar tranen, die uit haar ogen stroomden, “hij zal wel een
andere vrouw vinden, laat hem maar met haar het huwelijksgeluk
beleven. Ik echter… ik ben je dochter… ik ben de dochter van
mijn moeder… jullie hebben mij grootgebracht… jullie zijn oud…
Geen woord meer hierover, vader. Ik ben vastbesloten.”
Vervolgens dreigde zij dat, als ik haar tegensprak, ze niet eens tot
morgen zou wachten, de dag dat bij mijn schuldeiser de termijn afliep,
maar al meteen naar hem toe zou gaan.’
De onbekende wiste de tranen weg die over zijn gezicht liepen en
beëindigde zijn verhaal: ‘Wat moet ik je verder nog zeggen. Jo heeft
een vastberaden karakter en ze houdt buitengewoon veel van mij en
haar moeder… Wat zij eenmaal in haar hoofd heeft gehaald, het is
volkomen zinloos daartegen in te gaan… Ik heb haar gesmeekt
nog tot morgen te wachten en haar voorgelogen dat ik nog hoop had
op iets… Deze hele dag heb ik als een gek rondgedoold, vervolgens
ging ik terug naar huis, omhelsde mijn vrouw, omhelsde mijn tedere
Jo, en liet beiden tezamen achter, pakte stilletjes een koord en
liep snel weg om een stille plek te vinden waar ik een eind aan mijn
leven kon maken. Jij hebt mij dat verhinderd, maar je hebt ook mijn
verdriet verlicht door je liefdevolle aandacht. Het doet mij goed, je
gezicht te zien, dat mooi en goed is als dat van mijn Jo. Moge de
hemel je zegenen, maar nu, vaarwel en verhinder me niet: ik ga weg
en maak er een einde aan.. Als ik niet meer in leven ben, zal mijn Jo
niet meer bang hoeven te zijn dat men haar vader in het blok zal slaan.
Zij zal haar verloofde trouwen en zich niet meer, ter wille van haar
vader, als eerloze minnares aan een rijke man hoeven te verkopen.’
De Egyptische had gedurende het gehele verhaal van de onbekende
aandachtig geluisterd en zei toen terwijl zij hem recht in de ogen
keek: ‘Ik begrijp je lieve dochter helemaal en zij bevalt me, die Jo –
het is echt een goed meisje.’
‘Des te moeilijker is het voor mij,’ antwoordde de onbekende.
‘Dat begrijp ik ook, maar vertel mij eens, hoeveel moet je eigenlijk
die schuldeiser betalen?’
‘O, erg veel.’ antwoordde de onbekende, en hij noemde een aanzienlijk
bedrag.
Het kwam overeen met het hele vermogen van de Egyptische.
‘Kom morgen naar me toe – dan zal ik je dat bedrag geven,’ zei ze.
De onbekende verwonderde zich: hij was verheugd, maar kon
niet geloven wat hij hoorde. Toen begon hij haar te zeggen dat hij
het zelfs niet waagde zo’n omvangrijk bedrag van haar te aan te
nemen. Hij wees haar erop dat zijn schuld een veel te grote omvang
had, en vroeg haar goed te bedenken of zij niet een al te groot offer
zou brengen, temeer daar hij niet eens kon beloven haar het geld ooit
terug te geven.
‘Dat is niet jouw zaak,’ antwoordde de Egyptische.
‘Bovendien,’ zei hij, ‘bedenk ook nog dat ik van een ander volk
ben – ik ben een Griek, en ik heb ook nog een ander geloof.’
Aza knipperde een ogenblik met de wimpers van haar amandelvormige
ogen en antwoordde hem: ‘Ik weet niet wat jouw geloof
allemaal inhoudt: dat is een zaak van onze priesters; ik geloof
echter dat de modder net zo goed de voet van een Griekse bevuilt
als de voet van ieder ander, en dat iedereen zich op dezelfde manier
brandt aan gloeiende kolen. Probeer niet mij in verwarring te
brengen, Griek. Jo heeft mijn hart veroverd – ga heen, omhels je
dochter en vrouw en kom morgen bij mij.’
Toen de vreemdeling was vertrokken, nam Aza meteen haar omslagdoek
en ging naar een rijke woekeraar. Zij verpandde voor een
hoge prijs al haar bezittingen, en het daarvoor ontvangen goud gaf zij
de volgende dag aan de onbekende.
Korte tijd later, toen de termijn voor het verpanden vervallen was,
kwam de woekeraar met de pandbrief en nam het hele bezit van Aza
in beslag, en zij moest haar huis en haar wijngaard verlaten, enkel
gekleed in een armoedig versleten gewaad. Vanaf dat ogenblik had zij
geld noch verblijfplaats.
Al snel werd zij in deze toestand opgemerkt door voormalige kennissen
van haar ouders, die haar zeiden: ‘Je bent ook wel een gek
kind, Aza: kijk nu toch eens, waar je onverstandige goedheid toe
heeft geleid!’
Aza antwoordde dat haar goedheid helemaal niet zo onverstandig
was geweest, omdat nu alleen zij ongelukkig was, en anders een
hele familie te gronde was gegaan. En zij vertelde hen van de ellende
van de Griek.
‘Maar dan ben je wel dubbel krankzinnig, als je dat allemaal ook
nog voor mensen met een ander geloof gedaan hebt!’
Aza antwoordde: ‘Het ging niet om ras of geloof, maar om lijdende
mensen!’
Toen haar kennissen dit hoorden ergerden ze zich nog meer aan
Aza.
‘Je wilt alleen schitteren met je goedheid tegenover andersgelovigen
die ons land zijn binnengekomen, nou, zo je wilt!’ en allen lieten
haar aan haar lot over. En het lot bereidde haar een zware beproeving.
Aza kon het zware onheil niet ontlopen. Zij was er ten gevolge van
haar opvoeding niet op voorbereid door eigen arbeid in haar levensonderhoud
te voorzien. Zij bezat jeugd, schoonheid, een helder ja
zelfs scherp verstand en een verheven ziel, maar had niet geleerd met
haar handen te werken. Haar sierlijke meisjeslichaam was te zwak
om zwaar werk te doen, zodat de dagloonwerksters aan de oevers
haar wegjoegen; zij was niet in staat manden met vruchten te dragen,
noch bakstenen voor de bouw. Toen zij de was wilde doen in
de rivier, vrat de as van verbrand riet uit de Nijl haar zachte handen
kapot. Het stromende water van de Nijl maakte haar duizelig, zodat
zij in de rivier viel en men haar halfdood en bewusteloos uit de Nijl
moest trekken.
Aza bevond zich in een wanhopige toestand. Haar kleding was
nat, en ze had honger. Een meid die aan de oever rondhing deelde
met haar haar gedroogde gerstkoeken – het was een van de velen die
langs de oevers van de Nijl zwierven, wachtend op de buitenlandse
matrozen die hier ’s avonds langs kwamen; alleen deze vrouw deelde
met Aza haar slaapplaats. Ze dekte Aza toe, en beschermde haar tegen
de nachtelijke kou met haar droge gewaad… Aza werd net zo’n
‘oever-deerne’ als die anderen.
Allen die Aza gekend hadden, keerden zich van haar af, ze verkommerde.
Soms ging zij naar haar vroegere wijngaard, naar de boom
waaraan ooit de door haar geredde onbekende zich wilde ophangen. Ze riep zich weer zijn verhaal in herinnering, maar vond steeds
weer dat zij echt niet anders had kunnen handelen dan zij gedaan
had: zij kon best lijden, daardoor waren Jo en haar ouders immers
gered!... Dat verheugde Aza en gaf haar de kracht haar vernedering
te verdragen; op andere momenten echter was zij de wanhoop nabij
en bereid zich in de Nijl te werpen. Dan ging zij op een zandheuvel
van de steile oever zitten, die rood was als een klomp gestold bloed,
en dacht erover na: moet het onvermijdelijk altijd zo zijn dat goede
mensen tussen drek en gloeiende kolen zitten?
Ben je of onverschillig tegenover de menselijke ellende, of ga
je er zelf in ten onder? Er is een derde weg – sleep je voort tussen
de drek en de gloeiende kolen. Waarom zou het dan zo zijn dat in
een mensenhart medelijden kan opkomen? Of is de hemel wreed?
Waarom komt niemand daarvandaan naar ons toe en toont ons hoe
de mensen hun leven beter kunnen maken, zodat er geen verschoppelingen
meer zijn, geen hoogmoedigen, oververzadigden en bedelaars?
O, als er daarvandaan eens zo’n grote leraar zou afdalen!
Als er zo’n mens zou zijn, hoe zou zij dan, die arme Aza, aan zijn
voeten willen snikken en haar leven lang alles doen wat hij haar zou
opdragen.
In zo’n stemming wandelde Aza eens stil langs de oever van de
Nijl op een eenzame plek, en kwam deze keer zelfs geen luidruchtige
zeelieden tegen. Al twee dagen had zij niet gegeten en zij werd
gekweld door een pijnlijke honger. Het werd haar zwart voor de
ogen. Zij ging naar het water en boog zich voorover om te drinken,
maar onmiddellijk schrok zij ontzet terug: zo vreselijk leek haar haar
eigen uitgeteerde gezicht en haar doffe blik. En nog maar kort geleden
was niemand zelfs maar op het idee gekomen haar anders te
noemen dan ‘de mooie Aza’.
‘O, nu begrijp ik wat dit betekent. Ik ben al lang niet meer de
mooie Aza – ik ben afschrikwekkend, zelfs voor het uitschot van de
wereld… De honger belaagt me, kwellende honger… maar ik klaag
niet… ik zend mijn laatste groet naar de hemel, die mij mijn besluit
heeft ingegeven anderen meer lief te hebben dan mijzelf, en daarmee
wil ik sterven!’
Zij haastte zich naar de rivier om zich daarin te verdrinken en
ze had dat zonder twijfel ook gedaan, maar plotseling greep iemand
haar stevig bij haar schouder. Toen zij omkeek zag ze een wat oudere
man, met een onopvallend uiterlijk, en in buitenlandse kleding.
Aza zag in hem eerst een van het soort buitenlanders die naar deze
plaats pleegden te komen met bedoelingen die zij zeer goed kende,
en zei tegen hem: ‘Laat me met rust, vandaag ga ik niet met je mee!’
De vreemdeling ging echter niet weg, hij keek haar alleen vriendelijk
aan en zei tegen haar: ‘Je vergist je, mijn zuster, als je denkt dat
ik de bedoeling had iets slechts tegen je te zeggen. Het leek me dat
je het moeilijk had met jezelf.’
‘Ja; ik trek mijn voeten uit de modder en wil over gloeiende
kolen lopen. Dat vraagt kracht.’
‘Je bent heel zwak.’
‘Ik heb twee dagen niet gegeten.’
‘Maar eet dan snel wat, hier, ik heb brood bij me en gebakken
vis.’
De vreemdeling nam snel een linnen zak van zijn rug en gaf Aza
vis en brood, en ook een fles met water en wijn. Aza begon te eten,
waarbij ze met grote slokken het met wijn aangelengde water dronk,
en toen daardoor haar eerste kwellende honger was gestild, keek ze
op naar de vreemdeling en zei zachtjes: ‘Het is niet goed dat ik jouw
eten opeet. Jij bent op reis en hebt je voorraad nodig voor jezelf.’
‘Maak je niet ongerust, zuster, ik kan het nog wel een tijdje
uithouden, en, geloof me, zelf lijden is beter te verdragen dan te moeten
zien dat anderen lijden.’
Aza schrok.
‘Vreemdeling!’ sprak ze, ‘Je hebt me te eten gegeven, en wat
je zegt is waar… maar waarom heb je mij twee keer je zuster genoemd?
Weet je niet, wat voor een ik eigenlijk ben?’
‘Jij bent net zo’n schepsel van God als ik, en mijn zuster. Wat
gaat het mij aan, wat de ellende van het leven en de harteloosheid van
de mensen van jou nu gemaakt hebben.’
Aza keek hem aan met ogen waarin de vroegere glans was teruggekeerd
en zei: ‘Je verbrandt me nog met je woorden: ben je soms
een engel?’
‘Ik ben net zo’n simpel mens als jij, maar allen zijn we door God
hiernaartoe gezonden, om elkaar lief te hebben en elkaar te helpen
in ellende.’
‘Maar als je dan zo’n simpel mens bent wie heeft je dan zo leren
spreken dat mijn hart brandt en beeft?’
‘Laten we hier samen gaan zitten, dan zal ik je vertellen, wie mij
zo heeft leren spreken.’
De ongelukkige Aza raakte nog meer in verwarring.
‘Wat?’ zei ze. ‘Wil je naast mij zitten! Eerzame mensen zouden
je eens kunnen zien zitten met een hoer, en wat zou je hun dan zeggen
om je te verontschuldigen?’
‘Ik zal hun zeggen, dat hij, die eerzamer was dan iedereen,
geen afschuw toonde voor zo iemand als jij noemde.’
‘Wie was die hij dan?... Ik heb nog nooit van zo iemand gehoord…
jij spreekt over hem, en jouw woorden brengen mijn hart
opnieuw tot leven… is hij soms jouw leraar?’
‘Je vergist je niet, hij was inderdaad mijn leermeester.’
Aza brak uit in tranen.
‘Wat ben jij dan een geluksvogel, wat ben jij een geluksvogel,
vreemdeling! Waar is hij dan, waar is die engel?’
‘Hij is bij ons.’
‘Bij ons?... Bij mij ?... Maak geen grappen over mij, arme
Aza!... Aza is ongelukkig… zeg mij waar hij is – en ik zal naar hem
toesnellen… hem smeken… misschien kan hij mij een nieuw leven
geven.’
Nu begon de vreemdeling zich druk te maken.
‘Kalmeer een beetje,’ zei hij, ‘je zult het krijgen, dat nieuwe leven,
maar keer je af van het oude leven, breek zo spoedig mogelijk
met alles wat je aan het verleden bindt.’
‘Maar hoor toch eens, wat voor een ik eigenlijk ben,’ riep Aza uit
en ze leefde helemaal op en vertelde hem alles wat haar overkomen
was. Toen haar verhaal was afgelopen voegde zij er tot haar rechtvaardiging
aan toe: ‘Men zegt dat ik anders had moeten beslissen, maar
dat kon ik niet: mijn hart heeft destijds mijn verstand overweldigd.’
‘Wie gaat ploegen, en daarbij achterom kijkt, is geen ploeger.
Treur niet om wat je gedaan hebt.’
Aza sloeg de ogen neer en zei: ‘Ik heb er ook helemaal geen spijt
van… het is alleen moeilijk te denken aan wat er daarna gebeurde…’
‘Nadat je het heiligste werk van liefde volbracht hebt,’ onderbrak
de vreemdeling haar, ‘nadat je jezelf hebt vergeten voor de redding
van anderen… laat die wroeging toch los!... Als gloeiende kolen de
voeten verbranden, glijden die in de verkoelende modder, de liefde
bedekt echter vele zonden en maakt bloedrode vlekken wit als de
vacht van een lammetje… Keer je gezicht naar de hemel… Ontvang
van mij de christelijke groet en weet, dat hij, naar wie je ziel snakt, je
zonden met zijn vinger in het rulle zand heeft geschreven en die liet
wegblazen door de wind.’
Aza keek omhoog en weende. De christen keek haar aan, haast
onmerkbaar zakte hij door zijn knieën, boog voor haar voeten en zei
met zachte stem: ‘Ze leeft! Ze leeft!’
De troost deed zijn werk – een nieuw leven stroomde de verwarde
ziel van Aza in. De christen openbaarde haar in weinig woorden de
leer van de verlosser, en opnieuw eindigde hij ermee haar hart te
loven. Aza wilde echter beslist weten of er ergens mensen waren die
volgens deze leer leefden, in liefde voor elkaar, waarbij er noch veroordeling,
noch slechtheid, noch armoede voorkwam.
‘Die waren er,’ antwoordde de christen.
‘Maar waarom is nu dan niet iedereen zo?’
‘Dat is moeilijk, mijn zuster.’
‘Maar wat is er dan zo moeilijk aan?’
‘Luister maar hoe ze vroeger leefden.’
De christen las uit zijn hoofd een tekst voor uit de ‘Handelingen
der Apostelen’: ‘Velen van degenen, die in het heil van zijn leer
geloofden, waren een van hart en een van ziel – niemand noemde
datgene, wat hem toebehoorde, zijn eigendom, veelmeer was alles
bij hen gemeenschappelijk en alles, wat zij hadden, verdeelden zij
onder elkaar naar de behoefte van ieder, en iedere dag verzamelden
zij zich en namen gemeenschappelijk hun eten tot zich in blijdschap
en eenvoud des harten.’ (Handelingen 4:32.)
‘Wat prachtig!’ riep Aza uit.
‘Maar hoe moeilijk is het: zo verkocht ooit Jozias (die van de
apostelen de bijnaam Barnabas gekregen had, wat betekent “Zoon
van de Troost”) een Leviet, geboren op Cyprus en bezitter van een
landgoed, dat landgoed, en legde de Apostelen het geld aan hun voeten’.
(Vers 37)
Na de vele sombere dagen verlichtte een blijde glimlach het gezicht
van Aza: Barnabas had zijn landgoed weggeven, en men noemde
hem ‘Zoon van de Troost’...
Aza hief haar hoofd hoger op en zei: ‘Dat is niet moeilijk.’
‘Ga hier dan vandaan, naar de plaats die ik je zal wijzen, en vertel
aan alle mensen die je zult ontmoeten alles wat je mij hebt gezegd.’
De vreemdeling noemde haar de plaats waar de christenen van
Alexandrië bijeenkwamen, en wie hun bisschop was.
Zonder een ogenblik te aarzelen stond Aza op, en ging de weg
die hij haar gewezen had.
Toen Aza aankwam, werd zij direct door een geestelijke herkend die
zei: ‘Je gezicht komt me bekend voor. Je lijkt heel erg op een deerne
die vaak langs de oever van de Nijl liep!’
‘Ik bén ook die deerne,’ antwoordde Aza, ‘ik wil echter niet terugkeren
naar de plaats waar je mij kon zien – ik wil christen worden.’
‘Dat is mooi, maar je moet je eerst reinigen door een tijd van
vasten en rouw.’
‘Ik ben bereid alles te doen, wat nodig is!’
Men zei haar hoe men moet vasten; ze ging en vastte lang, ze
nam alleen tot zich wat men haar uit medelijden gaf. Ten slotte was
ze helemaal uitgeput en kwam opnieuw met het verzoek haar te dopen
en haar in de gemeenschap op te nemen. De geestelijken zeiden
tegen haar: ‘Je moet voor iedereen je berouw tonen.’
‘Ja, daarvoor ben ik juist hier gekomen, om ieder te zeggen hoe
slecht mijn leven was, maar ik heb bijna geen kracht meer en ik ben
bang, dat ik snel zal sterven. Ik smeek u: zeg tegen de bisschop
dat ik hem verzoek mij zo snel mogelijk in die gemeenschap op te
nemen.’
De geestelijken zeiden het tegen de bisschop, en die beval voor
Aza een catecheet te benoemen, die haar de riten en alle dogma’s van
het geloof duidelijk kon maken, en dan, nadat haar kennis was getoetst,
dan zou men Aza kunnen dopen.
Maar Aza kon dat niet afwachten; haar ongeduldige verlangen een
nieuwe naam als christen te krijgen, en met de christenen in één gemeenschap
te leven, verteerde haar helemaal; ze klaagde en weende,
‘maar allen minachtten haar’.
Toen gebeurde er een wonder: toen de verstoten Egyptische ziek
lag ‘in een kleine stal’, kwamen midden in de nacht twee engelen en
bekleedden haar met een wit doopgewaad. In dit gewaad bleef ook
Aza’s dode lichaam op deze aarde achter, maar haar levende geest
vloog naar de verblijfplaats van alle levenden.
Aza’s lichaam, bekleed met het doopgewaad, veroorzaakte grote
problemen bij de geestelijken; zij waren het er niet over eens, volgens
welk ceremonieel men deze vrouw zou moeten begraven. Plotseling
echter verscheen dezelfde vreemdeling, die destijds aan de oever van
de Nijl met de nu gestorven Aza gesproken had. Het was een filosoof
en presbyter uit Syrië, een vriend van Isaac de Syriër – hij was hierheen
teruggekeerd door een ingeving, terwijl hij al op reis was naar
huis. Hij boog zich over Aza en begon christelijke gebeden te zeggen;
en terwijl hij aan het bidden was, begroef men het lichaam van Aza.
Maar de Syriër stond daar nog lang en staarde in de verte; hij dacht
aan iets, was in vervoering en bewoog zijn lippen.
Men vroeg hem: ‘Zie je soms iets wonderbaarlijks?’
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘ik zie alsof de hemel zich heeft geopend…
en daar… gaat iemand naar binnen…’
‘Toch niet die hoer?’
‘O nee!... Die hoer hebben jullie in de modder begraven; ik zie…
het licht van een gloeiend kooltje, dat zich verenigt met het hemelse
licht – mij lijkt dat daar de dochter van de troost naar binnen gaat.’
Vertaling Jenne de Haan