Joeri Kazakov ontmoette Konstantin
Paustovski
in het voorjaar van 1957 in
een schrijvershuis in Dubulti, een buitenwijk
van het Letse Jurmala. In de
daaropvolgende jaren, tussen 13 oktober
1957 en 22 augustus 1964, schreef
hij hem achttien brieven, die Paustovski
niet of nauwelijks beantwoordde. Als
excuus hiervoor voerde Paustovski zijn
astma aan. Ook bezocht Kazakov hem
een keer of twintig in zijn huis in Taroesa aan de Oka. Paustovski
stierf in 1968. In
1977 blikt Kazakov terug op hun relatie
in de schets ‘Laten we naar Lopsjenga
gaan…’. Lopsjenga (de naam is waarschijnlijk
Oostzeefins) is de plaats aan
de Witte Zee waar Kazakov drie weken
tussen de vissers woonde en waar zijn
verhaal ‘Manka’ zich afspeelt. De schets
leverde de titel voor een bundel van 550
pagina’s die in 1983, een jaar na de dood
van Kazakov, verscheen.
In Taroesa was het mistig, vuil, alles snelde voort, klokte,
stroomde. De Oka lag onder ons als een troebele onafzienbare
zee, er verscheen af en toe blauwe lucht tussen de wolken en dan
vielen er lichtzuilen op de heuvels in de omgeving en werd de
doorzichtige damp boven de naakte zwarte aarde zichtbaar, boven
het braakland.
Paustovski zat met een sombere blik in zijn tuin boven de
overstroomde Taroesa en ik schrok er gewoon van – zo mager en
bleek was hij geworden, zo diep waren zijn ogen ingevallen, zo
gekweld was zijn op de verte achter de Oka gerichte blik.
‘Hé, Joera,’ bracht hij er met hese stem uit en gaf me een slappe
hand. ‘Hebben de Tsjechen om je verhalen gevraagd? Ik heb je
bij hen aangeprezen… Het is tijd dat je vertaald wordt… Kom je
nu uit Moskou? Ken je Sergej Nikitin?2 Hij is erg getalenteerd…
Hij begon te praten alsof we elkaar gisteren nog gezien hadden,
maar hij sprak moeilijk, hortend, met zwakke stem en hij ademde
zo zuigend, nerveus en snel dat zijn schouders ervan trilden.
‘Het is mijn astma… Die verstikt me…’
Hij glimlachte verlegen, als om zich te verontschuldigen, en
begon opnieuw te praten, over de literatuur, over nieuwe namen,
over de lente, over Bulgarije... Tatjana Aleksejevna, die in de tuin
werkte, kwam naar ons toe en joeg ons het huis in…
Ik weet niet precies wanneer Konstantin Georgiëvitsj zich in
Taroesa had gevestigd. Hij kocht eerst een half huis met een kleine
veranda en bouwde er vervolgens een kamer van balken aan
vast, van de veranda maakte men een eetkamer en beneden, als
het ware in een souterrain (zoals bij alle inwoners van Taroesa)
kwam een keuken, en bij die keuken nog een houten aanbouwsel,
een soort graanschuurtje, waar ook de ingang was.
Terwijl ik naast het graanschuurtje mijn laarzen reinigde, zei
ik K.G. al dat ik die zomer naar het noorden wilde, naar de Witte
Zee en begon te vertellen over de kustbewoners. En nauwelijks
had Konstantin Georgiëvitsj de warme kamer van balken boven
betreden of hij pakte al een atlas van een boekenplank, zette zijn
bril af en begon met de atlas dicht voor zijn ogen de plaatsen op te
zoeken waar ik heen wilde.
‘Jarenga… Lopsjenga…,’ mompelde hij. ‘Wat een namen!
Joera, neem mij mee! Oké? Ik word zo weer beter… De artsen
laten me gaan – oké?’
En hij keek hunkerend uit het raam, naar de uiterwaarden, naar
de Oka.
Gedurende al die tijd – vanaf dat nu verre voorjaar in Dubulti tot
die noodlottige julidag in 1968 – sprak ik met Paustovski een keer of twintig bij hem thuis, niet meer. Ondanks alles voelde ik me
iedere keer net zo geremd tegenover hem als in het begin van onze
kennismaking, was bang op een ongelegen moment te komen, hem
te storen, te vermoeien, hoewel dat waarschijnlijk alleen maar hersenspinsels
van mij waren en K.G. iedere keer blij was met mijn
komst. En schrijver kan trouwens niet altijd alleen met zichzelf
zijn. In je eentje kun je goed werken, maar je werkt immers niet
vierentwintig uur per dag. Een schrijver heeft behoefte aan mensen,
nieuwtjes, allerlei wissewasjes, wat al niet. Ik herinner me
hoe de aandrang van Katajev me verbaasde: ‘Kom me opzoeken,
kom me opzoeken,’ nodigde hij mij en V. Rosljakov33 uit. ‘Voor ’s
morgens en ’s middags nodig ik jullie niet uit, overdag werk ik,
maar kom gerust ’s avonds. Dan praten we…’
De laatste jaren was het bijna onmogelijk voor me om Paustovski
te zien: nu eens lag hij in het ziekenhuis met zijn zoveelste
infarct, dan weer verbleef hij in Jalta of in een sanatorium in de
omgeving van Moskou, of ik hoorde dat hij was vertrokken naar
Frankrijk, naar Italië…
Zodoende vonden er weinig ontmoetingen tussen ons plaats en
het zou van een onvergeeflijke arrogantie getuigen als ik beweerde
dat ik hem als mens goed kende.
En toch wil ik opmerken dat Paustovski-de mens op een verbazingwekkende
manier samenviel met Paustovski-de schrijver. Er
zijn – en niet eens zo weinig – geweldige schrijvers die tegelijk
slechte mensen zijn. Paustovski echter was een goed mens, bij hem
voelde je je goed. Hij sprak bijna niet over zijn ziekten, terwijl zijn
leven op zijn oude dag ronduit gezegd erg zwaar was. Je moet over
grote geestkracht beschikken om maanden – en alles bij elkaar opgeteld: jaren – in het ziekenhuis te liggen en jezelf als mens niet te
verliezen, het menselijke in jezelf niet te verspillen.
Hij schreef veel in zijn laatste jaren, werd op ruime schaal uitgegeven,
werd herdrukt, men herlas hem – en daar gaat het volgens
Lev Tolstoj om, dat men je herleest. Ik kon me in Moskou
niet abonneren op zijn verzamelde werken, maar ik abonneerde
me in Leningrad, liet me op de wachtlijst zetten door een tussenhandelaar
voor honderdvijftig roebel in oud geld. En de broer
van mijn vrouw, een natuurkundestudent, stond in Minsk met een
vriend de hele nacht in de rij om zich te abonneren op de laatste
verzamelde werken.
In die zin was Paustovski natuurlijk gelukkig – er zijn bij ons
heel wat, zelfs heel getalenteerde schrijvers geweest, die stierven
terwijl ze door niemand meer werden gelezen.
Maar ik heb hem bijna nooit over zijn eigen boeken horen praten,
over zijn eigen werk, alleen zei hij een keer dat hij een boek
wilde samenstellen uit lezersbrieven met commentaar.
Voortdurend kreeg je van hem te horen: Ken je Voznesenski? Is
dat een goed mens? Is het waar dat Achmadoelina een ongelofelijke
dichteres is, en heb je de schilderijen van Joera Vasiljev gezien?
Wat vindt je van Konetski? Houd je van Okoedzjava?
Hij koesterde een hartstochtelijke liefde voor de literatuur, kon
er eindeloos over praten. En hij genoot nooit in zijn eentje, haastte
zich om iedereen bij zijn liefde te betrekken. ‘Joera, ken je Platonov?’
vroeg hij en begon zich onmiddellijk op te winden bij de
loutere gedachte aan Platonov. ‘Nee? Die moet je beslist te pakken
zien te krijgen. Dat is een geniale schrijver. Wacht, ik heb hem in
Moskou, je krijgt hem van mij, kom hem maar halen. Wat is dat
een schrijver, de beste stilist van de sovjettijd. Waarom heb je die
niet gelezen?’
Hij was gebruind, had een breed voorhoofd met inhammen,
grote oren, zijn wangen waren ingevallen door zijn ziekte, en daardoor
tekenden zijn jukbeenderen zich scherper af, leek zijn kromme
neus dunner en groter, leken de rimpels die zijn gezicht vanaf
de neusvleugels doorsneden dieper.
Hij zat meestal voorover gebogen en leek daardoor nog kleiner
en schrieler, zijn gebruinde handen hield hij altijd op tafel, tijdens
het praten zat hij de hele tijd ergens aan, draaide dat om en om,
keek naar de tafel of uit het raam. Soms keek hij plotseling op,
ving je in zijn blik met zijn intelligente donkere ogen en wendde
zich meteen weer af.
Zijn lach was innemend, beschroomd, geluidloos, naast zijn
ogen vormden zich dan waaiers van rimpels – dat waren wat je
noemt lachrimpels, zijn ogen schitterden dan, zijn hele gezicht
onderging een metamorfose, voor een moment verdwenen de vermoeidheid
en de pijn, en ik betrapte mezelf meer dan eens op het
verlangen om hem aan het lachen te maken, iets grappigs te vertellen.
Die neiging bemerkte ik in bijna alle gespreksgenoten van
Paustovski.
Je kunt je nauwelijks een fijngevoeliger mens voorstellen in
de omgang met anderen. Als zijn ziekte hem niet dwong het bed te houden, liep hij beslist de tuin in om een gast te begroeten en
sprak een of twee uur met hem, waarna hij hem weer uitliet. En
als de gast hem niet tegenstond zei hij altijd iets vriendelijks ten
afscheid. ‘Ik mag u erg graag!’ Of: ‘Weet u, ik weet alles van u –
hoor iedereen voortdurend uit over u!’
Een keer had ik in oktober een onderkomen gevonden in het
dorp Marfino, op een kilometer of vijftien van Taroesa, langs de
Oka. Er was toen net een boek van mij uitgekomen in Italië, en ik
hield het natuurlijk niet uit, reed naar Paustovski om op te scheppen.
Hij was alleen¸ verveelde zich zichtbaar en was erg blij met
mijn komst. Het boekje pakte hij haastig aan, trok het bijna uit
mijn handen; hij zette zoals gewoonlijk zijn bril af en bekeek, bijziend
zijn ogen dichtknijpend, de omslag, bladerde het door en
was zo blij alsof niet mijn maar zijn verhalen voor het eerst in het
Italiaans waren vertaald. En de hele rest van de tijd dat ik bij hem
zat had hij het erover hoe mooi het is in Marfino, hoe goed je daar
kunt werken en wat het überhaupt een wonderbaarlijke herfst was;
en hij keek steeds schuins naar het boekje (het lag op tafel), pakte
het steeds opnieuw, begon het weer door te bladeren, en lachte
steeds opnieuw omdat op de omslag een goedkoop schilderijtje
was afgebeeld met het soort zwanen die ze bij ons in die tijd op de
achterkant van wasdoek tekenden.
… Paustovski was goedhartig en goed van vertrouwen. Helaas
soms wat al te goedhartig en goed van vertrouwen. Zijn positieve
kijk op iemand breidde hij vaak ook uit tot diens geschriften. Daar
staat tegenover dat hij veel inderdaad getalenteerde schrijvers
heeft geholpen door hun eerste boeken vergezeld te doen gaan van
een gunstige beoordeling en hun namen onvermoeibaar te herhalen
in zijn vele interviews, zowel hier als in het Westen.
Ik ben geen leerling van Paustovski in de letterlijke zin van
dat woord: ik volgde zijn colleges op het literair instituut niet en
in literair opzicht ben ik niet met hem verwant. Maar hij sprak zo
vaak over mij met verslaggevers en schrijvers van verschillende
landen dat men in veel artikelen Paustovski mijn leraar noemde.
In de hoogste zin van het woord is dat waar – hij is ons aller leraar,
en ik ken geen schrijver, oud of jong, die hem die titel niet
zou gunnen.
Zoals ik al zei was Paustovski heel goed van vertrouwen. In
Taroesa woonde Michail Michailovitsj Melentjev, een heel goede
oude arts en een voortreffelijk mens. Toen Paustovski een keer bij
hem kwam met zijn ziekten, stelde Melentjev hem plotseling voor
om te stoppen met roken.
‘Weet je, Joera,’ zei Paustovski met zelfs enige verbazing in
zijn stem. ‘Melentjev is een stiekeme hypnotiseur. Hij stelde me
voor om te stoppen met roken. Goed, daarna raakten we aan de
praat en ik vergat weer wat hij gezegd had over het roken. Ik ga
de straat op, wil zoals gewoonlijk een sigaret opsteken en ik voel
dat ik er geen zin in heb: het staat me tegen… En ik ben meteen
gestopt!’
Ik heb er vervolgens bij Melentjev op aangedrongen om mij
ook te hypnotiseren.
‘Bij u lukt het niet,’ reageerde Melentjev lachend. ‘Ik ben immers
een internist. Maar Konstantin Georgiëvitsj heeft bedacht dat
ik ook hypnotiseer, hij heeft zich dat in het hoofd gezet en is gestopt
met roken…’
Ik heb eens over Paustovski geschreven dat datgene waar hij
van houdt, ooit bij ons allen geliefd zal zijn, zoals nu de Levitan-,
de Polenov- en overige plekken bij ons geliefd zijn. Dat schreef ik
in 1962, en vijf jaar later ging ik naar Bulgarije, kwam er terecht
in het oude kustplaatsje Sozopol, ontmoette daar veel dichters en
schrijvers; die overreedden me om er ook te overnachten en ik
overnachtte in het huis waar Paustovski dat had gedaan, zat op
het binnenplaatsje waar Paustovski had gezeten, dronk de wijn die
Paustovski graag dronk… Gleb Gorysjin4 was drie jaar voor mij in
Bulgarije, en in zijn reisverhaal komt ook de gedachte voor dat je
moet proberen iemand te worden die een schitterend spoor achterlaat:
Gorysjin werd in Bulgarije ook achtervolgd door de herinnering
aan Paustovski.
Nu we het er toch over hebben: zijn buitenlandse reizen brachten
Paustovski veel menselijke vreugde in de laatste jaren van
zijn leven. Vanaf zijn jeugd las hij veel boeken over de Europese
beschavingen en zijn fantasie werd er zo door geprikkeld dat hij
tal van verhalen schreef die in het buitenland spelen. Andersen
reisde ook door Italië, Grieg wandelde over de beboste Noorse
Fjorden, schepen voeren van Marseille naar Liverpool, een Parijse
vuilnisman won goud uit stof… De helden van Paustovski
leefden bijna in alle landen van de wereld, terwijl de auteur die
landen zijn hele leven alleen op plaatjes had gezien. Pas op zijn
oude dag kreeg Paustovski de landen te zien waarover hij vroeger
had geschreven. Hij maakte een rondreis door Europa op een
stoomschip, was in Bulgarije, in Polen, in Frankrijk, Engeland,
Italië. Die reizen versterkten, denk ik, zijn liefde voor Taroesa,
voor de Oka, voor het vaderland. Het was Paustovski die na zijn
verblijf in Italië schreef: ‘Alle schoonheden van de Golf van Napels
ruil ik niet in voor een met dauw besprenkelde wilgenstruik.’
Is dat niet wat overdreven, dacht ik ooit. Maar nu besef ik: dat
was het helemaal niet. Omdat ik zelf een dergelijk gevoel heb gehad
toen ik me in april in Parijs plotseling onze lente voorstelde,
met het geklater van de beken door de ravijnen, met zijn damp,
met het vuil, met het kruiende ijs en de overstromingen van de
Oka.
De zomer van het jaar 1961 was een gelukkige voor Paustovski.
Zijn ziekte raakte wat op de achtergrond, stak zelden de kop
op, het was de hele tijd goed, warm weer, en Paustovski liet de
tucht varen, bekommerde zich niet meer om zijn ziekte, begon te roken, ging iedere dag met ons mee om te vissen, was de hele
dag onder de mensen, was constant vrolijk en werkte ’s morgens
goed. Hij had erg veel aanloop die zomer: er kwamen schrijvers
die gedichten en verhalen meebrachten. Een reis naar Italië, naar
het congres van de Europese schrijversbond, stond nu eens voor
de deur en werd dan weer uitgesteld; er kwamen voortdurend
journalisten, en hij moest ze allemaal ontvangen, met iedereen
praten.
In die tijd werd het vissen gewoon een noodzakelijke ontspanning
voor Paustovski. Om een uur of twee kwamen de schrijver
Boris Balter5 en ik gewoonlijk samen op de oever, haalden een
motor uit het wachthuisje van de bakenmeester en bevestigden die
op de boot. Kolja, de bakenmeester, bracht benzine. Vijf minuten
later kwam Paustovski. Hij had last van ademnood, vond ergens
op de oever een plekje, haalde beschaamd een glazen gevalletje
met een rubberen peer tevoorschijn en ademde een paar seconden
door een apparaatje. Nadat hij op adem was gekomen, kwam hij
naar de boot en ontstond er een gesprek over de motor. De bakenmeester
had een mystieke relatie met die motor.
‘Dat is niet zomaar iets, die motor, Konstantin Georgiëvitsj!’
riep hij stotterend. Voor u is het een motor, ja? Een aggregaat. Ja?
Je moet hem begrijpen, en er niet zomaar een ruk aan geven, gaan
zitten en wegvaren…’
Na deze diepzinnige gesprekken over de motor gaan we aan
boord. Kolja bezweert ons vanaf de oever nog eens dat een motor
een soort uurwerk is.
We gaan gewoonlijk in de richting van Jegnysjevka, Marfino,
zodat het daarna, wanneer de motor defect is geraakt, makkelijker
is om stroomafwaarts te roeien. Paustovski is met de hengels bezig,
met ontbloot bovenlichaam, in sandalen, gebruind, buitengewoon
in zijn sas. Balter staat hem zijn plaats aan het roer af. Paustovski
geeft gas, knijpt zijn ogen dicht tegen de wind. Hij ziet slecht
en Balter roept hem nu en dan toe: ‘recht op het baken af! Naar
rechts! Naar links!’ Het is een genot voor Konstantin Georgiëvitsj
om die commando’s op te volgen. De aluminium motorboot vaart
snel, er staat een warme wind, de zon schijnt fel, de rivier glinstert
en hoog aan de hemel staan wat verstrooide wolkjes. Betoverend
is de Oka op die plekken, betoverend zijn haar zachtjes voortkabbelende
rakken, de glooiende heuvels rondom, de wouden die tot
aan het water lopen, de sappig-groene oevers en het brons van de
dennenstammen, de nieuwe verten die zich voortdurend openen.
Ergens tussen Velegozji en Jegnysjevka slaat de motor gewoonlijk
af en leggen we aan bij de oever. Balter is vloekend in de
weer met de motor. Ik neem een duik. Paustovski is wat verderop
aan het vissen. Daarna roeien we stroomafwaarts. Ik zit aan de
riemen, ijzeren, korte, onhandige riemen, de motor is op de achtersteven
getrokken en zwijgt. Paustovski en Balter liggen te zonnen.
Af en toe stelt Paustovski verlegen voor: ‘Laat mij roeien, Joera…’
In Velegozji stappen Paustovski en ik uit, we gaan naar de aanlegsteiger
om op een lift te wachten. Balter blijft in de boot. Rondom
hem voeren enkele specialisten al een verwoede discussie over
de motor.
En zo gaat het bijna iedere dag.
We kwamen een keer met zijn drieën – Paustovski, Balter en ik –
bijeen op een plein in Taroesa om te gaan vissen, en we stonden
net op het punt om naar de oever van de rivier te gaan, naar het
wachthuisje van de bakenmeester, toen ons een grijze auto passeerde.
‘Dat is de auto van Richter,’ zei Balter meteen.
‘Ja?’ Paustovski keek de auto na, zijn bijziende ogen dichtknijpend,
en begon plotseling met neergeslagen ogen zachtjes te
lachen. ‘Weet je, Joera, dat Richter hier, bij ons, een huis aan het
bouwen is? Een kasteel! En hij heeft speciaal een auto in Amerika
gekocht om daarheen te rijden…’
‘Een jeep,’ preciseerde Balter.
‘Uiteraard!’ Paustovski leefde op. ‘Wat denk je? Je kunt hem
hier immers alleen bereiken in een jeep, anders kom je er niet. Weten
jullie dat hij aanvankelijk alleen een vleugel in het wachthuisje van de bakenmeester heeft geïnstalleerd, een vleugel en verder
niets...
En hij begon opnieuw te lachen. Het was duidelijk dat een dergelijk
leven in het wachthuisje van de bakenmeester en de gedachte
dat Richter had besloten zich hier te vestigen en een huis liet
bouwen aan de Oka, onder de rook van Taroesa, hem erg beviel.
Het land tussen Taroesa en Aleksino lag al een hele tijd open. In
verschillende tijden woonden hier Tsjechov en Pasternak, Zabolotski
en Balmont, A. Tolstoj, Igoemnov6 speelde er, met tientallen
arriveerden de kunstschilders er voor etudes, het gezin van Polenov
organiseerde voorstellingen in Taroesa. Irakli Andronikov7
woonde er, hij bracht zijn spullen uit Serpoechov op een boerenkar
over en verloor de wandelstok van Poesjkin. Hij had ermee
willen paraderen in Taroesa en werd bijna gek. Daarna vonden ze
de wandelstok…
Ik trof de al uitstervende generatie aan van oude leden van de
intelligentsia, die Taroesa decennia lang trouw waren gebleven,
trouw tot in het graf – Tsvetaeva is er gestorven, Nadezjda Vasiljevna
Krandiëvskaja is er gestorven, haar zoon, de beeldhouwer
Fajdysj Krandiëvski, is er gestorven, de arts Melentjev, in wiens
huis twintig jaar achter elkaar muziek klonk, is er gestorven.
Vroeger kenden en beminden honderden mensen Taroesa,
maar Paustovski heeft de roem van Taroesa over de hele unie verbreid,
en Taroesa heeft hem tot zijn ereburger gekozen.
Met mijn eigen oren heb ik gehoord hoe een dronken inwoner
van Taroesa in een autobus die over de kuilen in een autoweg hobbelde,
zijn roem verkondigde.
‘Nou, voel je het?’ zei hij, zich na de zoveelste schok tot iemand
wendend. ‘Paustovski heeft twee miljoen voor een weg gedoneerd.
En ze hebben een autoweg aangelegd. Maar nu? Een en
al kuilen… Dus er moet nog een keer twee miljoen komen.’
Nee, Paustovski heeft geen miljoenen voor een weg gegeven.
Maar Taroesa werd een prettige stad om in te wonen na de artikelen
van Paustovski.
De populariteit van de inwoner van Taroesa Paustovski was
groot. Men probeerde zelfs om excursies bij hem te brengen. Vladimir
Koblikov, een schrijver uit Kaloega vertelde dat Paustovski
op een dag uit de banja kwam en rustig met zijn koffertje voortliep,
toen zich plotseling vreemde, zo te zien niet erg ontwikkelde
lieden tot hem wendden met de vraag: ‘Zeg, waar is hier het graf
van Paustovski?’ En dat die vraag Konstantin Georgiëvitsj ontzettend
beviel en hij later graag vertelde over dat voorval.
Het graf van Paustovski is nu inderdaad in Taroesa. In de buurt
van de Taroesarivier. Niet ver van de Iljin-draaikolk.
Inleiding en vertaling Monse Weijers