Joeri Kazakov



Laten we naar Lopsjenga gaan






Joeri Kazakov

Joeri Kazakov ontmoette Konstantin Paustovski in het voorjaar van 1957 in een schrijvershuis in Dubulti, een buitenwijk van het Letse Jurmala. In de daaropvolgende jaren, tussen 13 oktober 1957 en 22 augustus 1964, schreef hij hem achttien brieven, die Paustovski niet of nauwelijks beantwoordde. Als excuus hiervoor voerde Paustovski zijn astma aan. Ook bezocht Kazakov hem een keer of twintig in zijn huis in Taroesa aan de Oka. Paustovski stierf in 1968. In 1977 blikt Kazakov terug op hun relatie in de schets ‘Laten we naar Lopsjenga gaan…’. Lopsjenga (de naam is waarschijnlijk Oostzeefins) is de plaats aan de Witte Zee waar Kazakov drie weken tussen de vissers woonde en waar zijn verhaal ‘Manka’ zich afspeelt. De schets leverde de titel voor een bundel van 550 pagina’s die in 1983, een jaar na de dood van Kazakov, verscheen.

Als ik de boeken van Paustovski herlees, me onze gesprekken herinner, kan ik me niet aan de gedachte onttrekken dat de passie voor literaire arbeid zijn hele leven om de voorrang streed met de passie voor reizen.

Hier volgen enkele citaten uit alleen al zijn boek De gouden roos.

‘Nog in mijn kinderjaren werd ik gegrepen door geografische kaarten. Ik kon er uren over gebogen zitten – als over een meeslepend boek. Ik bestudeerde de stromingen van onbekende rivieren, grillige zeekusten, drong door in diepte van de tajga, waar met kleine cirkeltjes naamloze factorijen waren aangegeven, herhaalde voor mezelf welluidende benamingen zoals de Straat Joegor en de Hebriden, Guadarrama en Inverness, Onega en de Cordilleras. Geleidelijk aan kwamen al die plekken in mijn fantasie tot leven, met zo’n helderheid dat ik waarschijnlijk wel verzonnen reisdagboeken had kunnen schrijven [en hij heeft er inderdaad veel geschreven – J. K.] over verschillende continenten en landen.’

‘Ik keerde op een stoomboot over de Pripjat uit het plaatsje Tsjernobyl terug naar Kiev.’

‘Op een dag voer ik in de winter op een helemaal leeg stoomschip van Batoem naar Odessa.’

‘Een oude stoomboot vertrok van een steiger in Voznesenje en voer het Onegameer op. Een witte nacht strekte zich rondom uit. Ik zag die nacht voor het eerst niet boven de Neva en de paleizen van Leningrad, maar te midden van de noordelijke wouden en meren. In het oosten stond een bleke maan laag aan de hemel. Ze gaf geen licht. De boeggolven van de stoomboot liepen geruisloos naar de verte, lieten stukken dennenschors schommelen.’

Het besef dat hij ergens heen ging beroerde Paustovski altijd sterk. Tussen zijn werk zit een schets die hij ‘Een wind van omzwervingen’ heeft genoemd. Zonder die wind zou het hem moeilijk vallen om te leven en te schrijven. Bijna alle gelukkige momenten in zijn leven waren verbonden met reizen.

Wanneer hij op reis was keek hij altijd uit naar het moment waarop hij aan een tafel zou gaan zitten om over alles te schrijven wat hij onderweg gezien had en waar hij aan gedacht had. Wanneer hij aan het werk was, ergens in een dorp gezeten of in een verlaten datsja, lokte een nieuwe route hem al aan en liet hem geen rust.

‘De trein donderde en raasde, onder de stoom, de rook. De kaarsen in de trillende lantaarns vlamden uitbrandend op. Door de ramen zag je purperen vonken voorbij vliegen. De locomotief stiet juichkreten uit, dronken van zijn eigen razende vaart. Ik was ervan overtuigd dat de trein me naar het geluk voerde. Het idee voor een nieuw boek was al in mijn hoofd geboren. Ik twijfelde er niet aan dat ik het zou schrijven.’

Hij schreef vervolgens zijn beroemde boek Kara-Boegaz.

En – als een moment van het opperste geluk: ‘Ik schreef in een kajuit, soms stond ik op, liep naar de patrijspoort en keek naar de oevers. Zachtjes zongen in de ijzeren buik van het schip de machtige machines. De meeuwen piepten. Ik schreef makkelijk… En wat me ook nog erg hielp bij het werken was het besef van beweging in de ruimte, de vage verwachting van kuststeden die we moesten aandoen, van korte en vluchtige ontmoetingen. Het stoomschip doorsneed met zijn stalen voorsteven het bleke winterwater en het scheen me toe dat het me naar een onontkoombaar geluk bracht. Dat leek me ongetwijfeld zo omdat het verhaal gelukt was.’

In zijn boeken vind je honderden van dergelijke herinneringen aan het geluk van een reis.

Op een dag in de herfst zat ik in het warme huis van Paustovki in Taroesa. Zoals altijd bespraken we wie van onze gemeenschappelijke kennissen wat schreef, wie waarheen vertrokken was, of waarvandaan was teruggekomen.

‘Zeg, Joera!’ zei K.G. plotseling op levendige toon, ‘heb ik je mijn zeemanskijker wel eens laten zien? Nee?’

En hij stond haastig op, liep naar een boekenplank en gaf me een gehavende kijker aan.

‘Moet je zien! Een prachtig ding! En weet je waar hij vandaan komt? Van het fregat Pallas.’

Daarna ging hij weer aan tafel zitten en keek uit het raam. ‘En weet je welke schrijver ik het meest benijd? Boenin! En helemaal niet om zijn talent. Genialiteit benijd je natuurlijk altijd, maar daar heb ik het nu niet over. Denk je eens in waar hij allemaal niet is geweest! Welke landen hij nog in zijn jeugd heeft gezien. Palestina, Judea, Egypte, Istanboel… En wat nog meer? Ja, de Indische oceaan, Ceylon… Een gelukkig mens! Weet je wat... Laten we volgend jaar naar het noorden gaan. Hoe heet dat daar bij jullie? Lopsjenga... Laten we naar Lopsjenga gaan.’

‘Tatjana Aleksejevna laat u niet gaan,’ zei ik.

‘Die laat me niet gaan,’ beaamde hij en hij slaakte een zucht. Ik had met Paustovski kennisgemaakt in het voorjaar van 1957 in Dubulti…

Er zijn sindsdien veertien jaar verstreken, en dat voorjaar zal zich, zoals ieder ander voorjaar dat vroeg of laat heeft plaatsgevonden, steeds verder van ons verwijderen, tot het struikelt over onze doodkist…

De historische tijd verhoudt zich, als je erover nadenkt, op een vreemde manier, tot de persoonlijke tijd van ieder van ons. In het voorjaar van 1967 was ik op bezoek bij B. Zajtsjev en hij sprak met mij over Boenin. Hij begon zijn verhaal zo: ‘Ik maakte kennis met Ivan… eh… ik maakte kennis met Ivan Boenin in 1902…’

Ik schrok wakker: Tsjechov leefde toen nog! Het was nog acht jaar voor de dood van Tolstoj. Gorki, Koeprin, Boenin waren nog jonge, nog maar net beginnende schrijvers, terwijl mijn vader nog niet was geboren! Hoeveel grootse en verschrikkelijke gebeurtenissen hadden er sindsdien in de hele wereld niet plaatsgevonden, wat voor tijdperken waren er voorbijgegaan, terwijl het eigen leven B. Zajtsjev misschien niet eens zo lang leek! Daar ben ik zelfs zeker van.

Dus er waren veertien jaar verstreken sinds ik Paustovski voor het eerst had gezien en zijn stem had gehoord. Ik was toen verliefd op hem. Ik hield niet van hem, nee, ik was verliefd op hem. Het ging zo ver dat ik me zelfs herinner wat voor jas hij droeg: ratiné met een losse voering – en een muts van rendierbont.

Überhaupt werd Paustovski zijn laatste jaren omgeven door een atmosfeer van verliefdheid en de daarmee verbonden opwinding.

In 1963 reisde ik met E. Jevtoesjenko, die toen op het hoogtepunt van zijn roem stond, naar het noorden, en ik kan getuigen dat we de aanbidders niet van ons af konden slaan. Maar dat was een wezenlijk ander soort roem. Tegenover Paustovski was de verhouding… hoe moet ik het zeggen… Ik zal een voorbeeld geven. In de herfst van het jaar 1960 ging ik met Fjodor Polenov, een kleinzoon van de kunstschilder en directeur van het aan zijn grootvader gewijde museum, op bezoek bij Paustovski. We kwamen bij de poort en daar werd Polenov bang als een kind en weigerde zelfs om verder te gaan. Ik ging alleen naar binnen.

‘Konstantin Georgievitsj,’ zei ik, ‘buiten staat nog een gast.’

‘Waarom buiten?’

‘Hij is te verlegen om binnen te komen.’

Eerlijk gezegd was ik ook verlegen, iedere keer als ik Paustovski bezocht.

Ik weet niet wanneer Paustovski precies last van astma heeft gekregen. Maar toen al, in Dubulti, had de ziekte hem stevig in zijn greep, hij wisselde steeds van kamer, wist zich absoluut niet zo te installeren dat het warm en zonnig was. Soms, als het mooi weer was, zwierf hij in zijn eentje over de duinen, fotografeerde iets, keek naar de eekhoorns, liep langs de zee, maar niet voor lang: er woei een vochtige wind van de zee, bijna tot aan de horizon had zich een ijskorst opgehoopt, en het rook naar sneeuw.

In de zomer en de herfst ben ik niet in Dubulti geweest, maar in de lente is het daar prachtig. Om een of andere reden is er veel zon, er hangt een lichte zeelucht, de datsja’s zijn dichtgespijkerd, de rusthuizen zijn gesloten, rondom is het verlaten, en ook in het schrijvershuis verblijven gewoonlijk niet meer dan vijftien man. In de vroege lente kun je daar goed werken. Men zegt dat Paustovski in Dubulti bijna de complete De gouden roos heeft geschreven.

Maar in de maand dat ik hem bijna iedere dag zag, werkte hij volgens mij niet; hij wandelde veel en las iets. Hij was zelden alleen, was meestal omringd door gesprekspartners, hij lachte en praatte, praatte met zijn zwakke, hese stem, zei meestal iets grappigs. Hij vertelde graag goede grappen en luisterde er graag naar. Überhaupt maakten humor en ironie deel uit van zijn wezen.

Zo herinner ik me hem in die tijd: gebogen, klein, met een bril op – en altijd met drie of vier gesprekspartners om hem heen.

Voor zijn bril geneerde hij zich om een of andere reden, beter kan ik het niet uitdrukken. In ieder geval liet hij zich nooit met een bril op fotograferen, hij zette hem dan altijd haastig af.

Hij las toen mijn eerste verhalen en maakte me met zijn enthousiaste beoordeling zo verlegen dat ik hem een paar dagen niet durfde benaderen. Een stuk of drie verhalen hield hij apart en hij stuurde ze met een begeleidende brief naar E.Kazakevitsj.1

Een curieus detail daaruit. Hij schijnt op het einde van die brief geschreven te hebben over de lente en dat in de schemering vanaf de zee de kreten van ganzen hoorbaar waren… Het speelde begin maart, een brede strook van de zee was bedekt met een ijskorst en het was nog te vroeg voor ganzen. Maar het was een zonnige lente, groene zonsondergangen hingen lang boven de zee, een heldere Venus tekende zich af – het was de tijd voor de ganzen om aan te komen vliegen. En ze kwamen meteen aanvliegen in de fantasie van Konstantin Georgiëvitsj.

De volgende keer dat ik hem zag was precies een jaar later, ook in de lente. Ik was toen voor het eerst aan de Oka beland, in Polenovo. Het was half april, in de ravijnen glinsterde de sneeuw nog. De Oka stond hoog, ze had alle weilanden in de omgeving overstroomd, in de wouden ritselden hopen oude bladeren, de zonsondergangen waren weids, groengeel, en de Oka schitterde ’s avonds lang en in alle scherpte met het tussen de donkere oevers weerkaatste licht. Ik was nog maar net in Polenovo gearriveerd toen ik hoorde dat Paustovski in Taroesa was, en twee dagen later ging ik al naar hem toe.



Paustovski en Kazakov

In Taroesa was het mistig, vuil, alles snelde voort, klokte, stroomde. De Oka lag onder ons als een troebele onafzienbare zee, er verscheen af en toe blauwe lucht tussen de wolken en dan vielen er lichtzuilen op de heuvels in de omgeving en werd de doorzichtige damp boven de naakte zwarte aarde zichtbaar, boven het braakland.

Paustovski zat met een sombere blik in zijn tuin boven de overstroomde Taroesa en ik schrok er gewoon van – zo mager en bleek was hij geworden, zo diep waren zijn ogen ingevallen, zo gekweld was zijn op de verte achter de Oka gerichte blik.

‘Hé, Joera,’ bracht hij er met hese stem uit en gaf me een slappe hand. ‘Hebben de Tsjechen om je verhalen gevraagd? Ik heb je bij hen aangeprezen… Het is tijd dat je vertaald wordt… Kom je nu uit Moskou? Ken je Sergej Nikitin?2 Hij is erg getalenteerd…

Hij begon te praten alsof we elkaar gisteren nog gezien hadden, maar hij sprak moeilijk, hortend, met zwakke stem en hij ademde zo zuigend, nerveus en snel dat zijn schouders ervan trilden.

‘Het is mijn astma… Die verstikt me…’

Hij glimlachte verlegen, als om zich te verontschuldigen, en begon opnieuw te praten, over de literatuur, over nieuwe namen, over de lente, over Bulgarije... Tatjana Aleksejevna, die in de tuin werkte, kwam naar ons toe en joeg ons het huis in…

Ik weet niet precies wanneer Konstantin Georgiëvitsj zich in Taroesa had gevestigd. Hij kocht eerst een half huis met een kleine veranda en bouwde er vervolgens een kamer van balken aan vast, van de veranda maakte men een eetkamer en beneden, als het ware in een souterrain (zoals bij alle inwoners van Taroesa) kwam een keuken, en bij die keuken nog een houten aanbouwsel, een soort graanschuurtje, waar ook de ingang was.

Terwijl ik naast het graanschuurtje mijn laarzen reinigde, zei ik K.G. al dat ik die zomer naar het noorden wilde, naar de Witte Zee en begon te vertellen over de kustbewoners. En nauwelijks had Konstantin Georgiëvitsj de warme kamer van balken boven betreden of hij pakte al een atlas van een boekenplank, zette zijn bril af en begon met de atlas dicht voor zijn ogen de plaatsen op te zoeken waar ik heen wilde.

‘Jarenga… Lopsjenga…,’ mompelde hij. ‘Wat een namen! Joera, neem mij mee! Oké? Ik word zo weer beter… De artsen laten me gaan – oké?’

En hij keek hunkerend uit het raam, naar de uiterwaarden, naar de Oka.

Gedurende al die tijd – vanaf dat nu verre voorjaar in Dubulti tot die noodlottige julidag in 1968 – sprak ik met Paustovski een keer of twintig bij hem thuis, niet meer. Ondanks alles voelde ik me iedere keer net zo geremd tegenover hem als in het begin van onze kennismaking, was bang op een ongelegen moment te komen, hem te storen, te vermoeien, hoewel dat waarschijnlijk alleen maar hersenspinsels van mij waren en K.G. iedere keer blij was met mijn komst. En schrijver kan trouwens niet altijd alleen met zichzelf zijn. In je eentje kun je goed werken, maar je werkt immers niet vierentwintig uur per dag. Een schrijver heeft behoefte aan mensen, nieuwtjes, allerlei wissewasjes, wat al niet. Ik herinner me hoe de aandrang van Katajev me verbaasde: ‘Kom me opzoeken, kom me opzoeken,’ nodigde hij mij en V. Rosljakov33 uit. ‘Voor ’s morgens en ’s middags nodig ik jullie niet uit, overdag werk ik, maar kom gerust ’s avonds. Dan praten we…’

De laatste jaren was het bijna onmogelijk voor me om Paustovski te zien: nu eens lag hij in het ziekenhuis met zijn zoveelste infarct, dan weer verbleef hij in Jalta of in een sanatorium in de omgeving van Moskou, of ik hoorde dat hij was vertrokken naar Frankrijk, naar Italië…

Zodoende vonden er weinig ontmoetingen tussen ons plaats en het zou van een onvergeeflijke arrogantie getuigen als ik beweerde dat ik hem als mens goed kende.

En toch wil ik opmerken dat Paustovski-de mens op een verbazingwekkende manier samenviel met Paustovski-de schrijver. Er zijn – en niet eens zo weinig – geweldige schrijvers die tegelijk slechte mensen zijn. Paustovski echter was een goed mens, bij hem voelde je je goed. Hij sprak bijna niet over zijn ziekten, terwijl zijn leven op zijn oude dag ronduit gezegd erg zwaar was. Je moet over grote geestkracht beschikken om maanden – en alles bij elkaar opgeteld: jaren – in het ziekenhuis te liggen en jezelf als mens niet te verliezen, het menselijke in jezelf niet te verspillen.

Hij schreef veel in zijn laatste jaren, werd op ruime schaal uitgegeven, werd herdrukt, men herlas hem – en daar gaat het volgens Lev Tolstoj om, dat men je herleest. Ik kon me in Moskou niet abonneren op zijn verzamelde werken, maar ik abonneerde me in Leningrad, liet me op de wachtlijst zetten door een tussenhandelaar voor honderdvijftig roebel in oud geld. En de broer van mijn vrouw, een natuurkundestudent, stond in Minsk met een vriend de hele nacht in de rij om zich te abonneren op de laatste verzamelde werken.

In die zin was Paustovski natuurlijk gelukkig – er zijn bij ons heel wat, zelfs heel getalenteerde schrijvers geweest, die stierven terwijl ze door niemand meer werden gelezen.

Maar ik heb hem bijna nooit over zijn eigen boeken horen praten, over zijn eigen werk, alleen zei hij een keer dat hij een boek wilde samenstellen uit lezersbrieven met commentaar.

Voortdurend kreeg je van hem te horen: Ken je Voznesenski? Is dat een goed mens? Is het waar dat Achmadoelina een ongelofelijke dichteres is, en heb je de schilderijen van Joera Vasiljev gezien? Wat vindt je van Konetski? Houd je van Okoedzjava?

Hij koesterde een hartstochtelijke liefde voor de literatuur, kon er eindeloos over praten. En hij genoot nooit in zijn eentje, haastte zich om iedereen bij zijn liefde te betrekken. ‘Joera, ken je Platonov?’ vroeg hij en begon zich onmiddellijk op te winden bij de loutere gedachte aan Platonov. ‘Nee? Die moet je beslist te pakken zien te krijgen. Dat is een geniale schrijver. Wacht, ik heb hem in Moskou, je krijgt hem van mij, kom hem maar halen. Wat is dat een schrijver, de beste stilist van de sovjettijd. Waarom heb je die niet gelezen?’

Hij was gebruind, had een breed voorhoofd met inhammen, grote oren, zijn wangen waren ingevallen door zijn ziekte, en daardoor tekenden zijn jukbeenderen zich scherper af, leek zijn kromme neus dunner en groter, leken de rimpels die zijn gezicht vanaf de neusvleugels doorsneden dieper.

Hij zat meestal voorover gebogen en leek daardoor nog kleiner en schrieler, zijn gebruinde handen hield hij altijd op tafel, tijdens het praten zat hij de hele tijd ergens aan, draaide dat om en om, keek naar de tafel of uit het raam. Soms keek hij plotseling op, ving je in zijn blik met zijn intelligente donkere ogen en wendde zich meteen weer af.

Zijn lach was innemend, beschroomd, geluidloos, naast zijn ogen vormden zich dan waaiers van rimpels – dat waren wat je noemt lachrimpels, zijn ogen schitterden dan, zijn hele gezicht onderging een metamorfose, voor een moment verdwenen de vermoeidheid en de pijn, en ik betrapte mezelf meer dan eens op het verlangen om hem aan het lachen te maken, iets grappigs te vertellen. Die neiging bemerkte ik in bijna alle gespreksgenoten van Paustovski.

Je kunt je nauwelijks een fijngevoeliger mens voorstellen in de omgang met anderen. Als zijn ziekte hem niet dwong het bed te houden, liep hij beslist de tuin in om een gast te begroeten en sprak een of twee uur met hem, waarna hij hem weer uitliet. En als de gast hem niet tegenstond zei hij altijd iets vriendelijks ten afscheid. ‘Ik mag u erg graag!’ Of: ‘Weet u, ik weet alles van u – hoor iedereen voortdurend uit over u!’

Een keer had ik in oktober een onderkomen gevonden in het dorp Marfino, op een kilometer of vijftien van Taroesa, langs de Oka. Er was toen net een boek van mij uitgekomen in Italië, en ik hield het natuurlijk niet uit, reed naar Paustovski om op te scheppen. Hij was alleen¸ verveelde zich zichtbaar en was erg blij met mijn komst. Het boekje pakte hij haastig aan, trok het bijna uit mijn handen; hij zette zoals gewoonlijk zijn bril af en bekeek, bijziend zijn ogen dichtknijpend, de omslag, bladerde het door en was zo blij alsof niet mijn maar zijn verhalen voor het eerst in het Italiaans waren vertaald. En de hele rest van de tijd dat ik bij hem zat had hij het erover hoe mooi het is in Marfino, hoe goed je daar kunt werken en wat het überhaupt een wonderbaarlijke herfst was; en hij keek steeds schuins naar het boekje (het lag op tafel), pakte het steeds opnieuw, begon het weer door te bladeren, en lachte steeds opnieuw omdat op de omslag een goedkoop schilderijtje was afgebeeld met het soort zwanen die ze bij ons in die tijd op de achterkant van wasdoek tekenden.

… Paustovski was goedhartig en goed van vertrouwen. Helaas soms wat al te goedhartig en goed van vertrouwen. Zijn positieve kijk op iemand breidde hij vaak ook uit tot diens geschriften. Daar staat tegenover dat hij veel inderdaad getalenteerde schrijvers heeft geholpen door hun eerste boeken vergezeld te doen gaan van een gunstige beoordeling en hun namen onvermoeibaar te herhalen in zijn vele interviews, zowel hier als in het Westen.

Ik ben geen leerling van Paustovski in de letterlijke zin van dat woord: ik volgde zijn colleges op het literair instituut niet en in literair opzicht ben ik niet met hem verwant. Maar hij sprak zo vaak over mij met verslaggevers en schrijvers van verschillende landen dat men in veel artikelen Paustovski mijn leraar noemde. In de hoogste zin van het woord is dat waar – hij is ons aller leraar, en ik ken geen schrijver, oud of jong, die hem die titel niet zou gunnen.

Zoals ik al zei was Paustovski heel goed van vertrouwen. In Taroesa woonde Michail Michailovitsj Melentjev, een heel goede oude arts en een voortreffelijk mens. Toen Paustovski een keer bij hem kwam met zijn ziekten, stelde Melentjev hem plotseling voor om te stoppen met roken.

‘Weet je, Joera,’ zei Paustovski met zelfs enige verbazing in zijn stem. ‘Melentjev is een stiekeme hypnotiseur. Hij stelde me voor om te stoppen met roken. Goed, daarna raakten we aan de praat en ik vergat weer wat hij gezegd had over het roken. Ik ga de straat op, wil zoals gewoonlijk een sigaret opsteken en ik voel dat ik er geen zin in heb: het staat me tegen… En ik ben meteen gestopt!’

Ik heb er vervolgens bij Melentjev op aangedrongen om mij ook te hypnotiseren.

‘Bij u lukt het niet,’ reageerde Melentjev lachend. ‘Ik ben immers een internist. Maar Konstantin Georgiëvitsj heeft bedacht dat ik ook hypnotiseer, hij heeft zich dat in het hoofd gezet en is gestopt met roken…’

Ik heb eens over Paustovski geschreven dat datgene waar hij van houdt, ooit bij ons allen geliefd zal zijn, zoals nu de Levitan-, de Polenov- en overige plekken bij ons geliefd zijn. Dat schreef ik in 1962, en vijf jaar later ging ik naar Bulgarije, kwam er terecht in het oude kustplaatsje Sozopol, ontmoette daar veel dichters en schrijvers; die overreedden me om er ook te overnachten en ik overnachtte in het huis waar Paustovski dat had gedaan, zat op het binnenplaatsje waar Paustovski had gezeten, dronk de wijn die Paustovski graag dronk… Gleb Gorysjin4 was drie jaar voor mij in Bulgarije, en in zijn reisverhaal komt ook de gedachte voor dat je moet proberen iemand te worden die een schitterend spoor achterlaat: Gorysjin werd in Bulgarije ook achtervolgd door de herinnering aan Paustovski.

Nu we het er toch over hebben: zijn buitenlandse reizen brachten Paustovski veel menselijke vreugde in de laatste jaren van zijn leven. Vanaf zijn jeugd las hij veel boeken over de Europese beschavingen en zijn fantasie werd er zo door geprikkeld dat hij tal van verhalen schreef die in het buitenland spelen. Andersen reisde ook door Italië, Grieg wandelde over de beboste Noorse Fjorden, schepen voeren van Marseille naar Liverpool, een Parijse vuilnisman won goud uit stof… De helden van Paustovski leefden bijna in alle landen van de wereld, terwijl de auteur die landen zijn hele leven alleen op plaatjes had gezien. Pas op zijn oude dag kreeg Paustovski de landen te zien waarover hij vroeger had geschreven. Hij maakte een rondreis door Europa op een stoomschip, was in Bulgarije, in Polen, in Frankrijk, Engeland, Italië. Die reizen versterkten, denk ik, zijn liefde voor Taroesa, voor de Oka, voor het vaderland. Het was Paustovski die na zijn verblijf in Italië schreef: ‘Alle schoonheden van de Golf van Napels ruil ik niet in voor een met dauw besprenkelde wilgenstruik.’ Is dat niet wat overdreven, dacht ik ooit. Maar nu besef ik: dat was het helemaal niet. Omdat ik zelf een dergelijk gevoel heb gehad toen ik me in april in Parijs plotseling onze lente voorstelde, met het geklater van de beken door de ravijnen, met zijn damp, met het vuil, met het kruiende ijs en de overstromingen van de Oka.

De zomer van het jaar 1961 was een gelukkige voor Paustovski. Zijn ziekte raakte wat op de achtergrond, stak zelden de kop op, het was de hele tijd goed, warm weer, en Paustovski liet de tucht varen, bekommerde zich niet meer om zijn ziekte, begon te roken, ging iedere dag met ons mee om te vissen, was de hele dag onder de mensen, was constant vrolijk en werkte ’s morgens goed. Hij had erg veel aanloop die zomer: er kwamen schrijvers die gedichten en verhalen meebrachten. Een reis naar Italië, naar het congres van de Europese schrijversbond, stond nu eens voor de deur en werd dan weer uitgesteld; er kwamen voortdurend journalisten, en hij moest ze allemaal ontvangen, met iedereen praten.

In die tijd werd het vissen gewoon een noodzakelijke ontspanning voor Paustovski. Om een uur of twee kwamen de schrijver Boris Balter5 en ik gewoonlijk samen op de oever, haalden een motor uit het wachthuisje van de bakenmeester en bevestigden die op de boot. Kolja, de bakenmeester, bracht benzine. Vijf minuten later kwam Paustovski. Hij had last van ademnood, vond ergens op de oever een plekje, haalde beschaamd een glazen gevalletje met een rubberen peer tevoorschijn en ademde een paar seconden door een apparaatje. Nadat hij op adem was gekomen, kwam hij naar de boot en ontstond er een gesprek over de motor. De bakenmeester had een mystieke relatie met die motor.

‘Dat is niet zomaar iets, die motor, Konstantin Georgiëvitsj!’ riep hij stotterend. Voor u is het een motor, ja? Een aggregaat. Ja? Je moet hem begrijpen, en er niet zomaar een ruk aan geven, gaan zitten en wegvaren…’

Na deze diepzinnige gesprekken over de motor gaan we aan boord. Kolja bezweert ons vanaf de oever nog eens dat een motor een soort uurwerk is.

We gaan gewoonlijk in de richting van Jegnysjevka, Marfino, zodat het daarna, wanneer de motor defect is geraakt, makkelijker is om stroomafwaarts te roeien. Paustovski is met de hengels bezig, met ontbloot bovenlichaam, in sandalen, gebruind, buitengewoon in zijn sas. Balter staat hem zijn plaats aan het roer af. Paustovski geeft gas, knijpt zijn ogen dicht tegen de wind. Hij ziet slecht en Balter roept hem nu en dan toe: ‘recht op het baken af! Naar rechts! Naar links!’ Het is een genot voor Konstantin Georgiëvitsj om die commando’s op te volgen. De aluminium motorboot vaart snel, er staat een warme wind, de zon schijnt fel, de rivier glinstert en hoog aan de hemel staan wat verstrooide wolkjes. Betoverend is de Oka op die plekken, betoverend zijn haar zachtjes voortkabbelende rakken, de glooiende heuvels rondom, de wouden die tot aan het water lopen, de sappig-groene oevers en het brons van de dennenstammen, de nieuwe verten die zich voortdurend openen.

Ergens tussen Velegozji en Jegnysjevka slaat de motor gewoonlijk af en leggen we aan bij de oever. Balter is vloekend in de weer met de motor. Ik neem een duik. Paustovski is wat verderop aan het vissen. Daarna roeien we stroomafwaarts. Ik zit aan de riemen, ijzeren, korte, onhandige riemen, de motor is op de achtersteven getrokken en zwijgt. Paustovski en Balter liggen te zonnen. Af en toe stelt Paustovski verlegen voor: ‘Laat mij roeien, Joera…’

In Velegozji stappen Paustovski en ik uit, we gaan naar de aanlegsteiger om op een lift te wachten. Balter blijft in de boot. Rondom hem voeren enkele specialisten al een verwoede discussie over de motor.

En zo gaat het bijna iedere dag.

We kwamen een keer met zijn drieën – Paustovski, Balter en ik – bijeen op een plein in Taroesa om te gaan vissen, en we stonden net op het punt om naar de oever van de rivier te gaan, naar het wachthuisje van de bakenmeester, toen ons een grijze auto passeerde.

‘Dat is de auto van Richter,’ zei Balter meteen.

‘Ja?’ Paustovski keek de auto na, zijn bijziende ogen dichtknijpend, en begon plotseling met neergeslagen ogen zachtjes te lachen. ‘Weet je, Joera, dat Richter hier, bij ons, een huis aan het bouwen is? Een kasteel! En hij heeft speciaal een auto in Amerika gekocht om daarheen te rijden…’

‘Een jeep,’ preciseerde Balter.

‘Uiteraard!’ Paustovski leefde op. ‘Wat denk je? Je kunt hem hier immers alleen bereiken in een jeep, anders kom je er niet. Weten jullie dat hij aanvankelijk alleen een vleugel in het wachthuisje van de bakenmeester heeft geïnstalleerd, een vleugel en verder niets...

En hij begon opnieuw te lachen. Het was duidelijk dat een dergelijk leven in het wachthuisje van de bakenmeester en de gedachte dat Richter had besloten zich hier te vestigen en een huis liet bouwen aan de Oka, onder de rook van Taroesa, hem erg beviel.

Het land tussen Taroesa en Aleksino lag al een hele tijd open. In verschillende tijden woonden hier Tsjechov en Pasternak, Zabolotski en Balmont, A. Tolstoj, Igoemnov6 speelde er, met tientallen arriveerden de kunstschilders er voor etudes, het gezin van Polenov organiseerde voorstellingen in Taroesa. Irakli Andronikov7 woonde er, hij bracht zijn spullen uit Serpoechov op een boerenkar over en verloor de wandelstok van Poesjkin. Hij had ermee willen paraderen in Taroesa en werd bijna gek. Daarna vonden ze de wandelstok…

Ik trof de al uitstervende generatie aan van oude leden van de intelligentsia, die Taroesa decennia lang trouw waren gebleven, trouw tot in het graf – Tsvetaeva is er gestorven, Nadezjda Vasiljevna Krandiëvskaja is er gestorven, haar zoon, de beeldhouwer Fajdysj Krandiëvski, is er gestorven, de arts Melentjev, in wiens huis twintig jaar achter elkaar muziek klonk, is er gestorven. Vroeger kenden en beminden honderden mensen Taroesa, maar Paustovski heeft de roem van Taroesa over de hele unie verbreid, en Taroesa heeft hem tot zijn ereburger gekozen.

Met mijn eigen oren heb ik gehoord hoe een dronken inwoner van Taroesa in een autobus die over de kuilen in een autoweg hobbelde, zijn roem verkondigde.

‘Nou, voel je het?’ zei hij, zich na de zoveelste schok tot iemand wendend. ‘Paustovski heeft twee miljoen voor een weg gedoneerd. En ze hebben een autoweg aangelegd. Maar nu? Een en al kuilen… Dus er moet nog een keer twee miljoen komen.’ Nee, Paustovski heeft geen miljoenen voor een weg gegeven.

Maar Taroesa werd een prettige stad om in te wonen na de artikelen van Paustovski. De populariteit van de inwoner van Taroesa Paustovski was groot. Men probeerde zelfs om excursies bij hem te brengen. Vladimir Koblikov, een schrijver uit Kaloega vertelde dat Paustovski op een dag uit de banja kwam en rustig met zijn koffertje voortliep, toen zich plotseling vreemde, zo te zien niet erg ontwikkelde lieden tot hem wendden met de vraag: ‘Zeg, waar is hier het graf van Paustovski?’ En dat die vraag Konstantin Georgiëvitsj ontzettend beviel en hij later graag vertelde over dat voorval.

Het graf van Paustovski is nu inderdaad in Taroesa. In de buurt van de Taroesarivier. Niet ver van de Iljin-draaikolk.


Inleiding en vertaling Monse Weijers





1 Emmanoeil Genrichovitsj Kazakevitsj (1913-1962) – vruchtbaar schrijver van proza (in het Russisch) en poëzie (in het Jiddisch). Hij was redacteur van de bundel ‘Literair Moskou’ die in de jaren vijftig dankzij de zogenaamde dooi kon verschijnen, maar in de sovjetpers fel werd bekritiseerd.
2 Sergej Konstantinovitsj Nikitin (1926-1973), Russisch schrijver. Zijn eerste verhalenbundel, ‘Terugkeer’ verscheen in 1952 onder redactie van E. Kazakevitsj.
3 Vasili Petrovitsj Rosljakov (1921-1991), schrijver en criticus. Peetvader van Kazakovs zoon Aljosja.
4 Gleb Aleksandrovitsj Gorysjin (1931-1998), schrijver en publicist. Vriend van Kazakov. Van 1977 tot 1981 hoofdredacteur van het tijdschrift Avrora. Vanaf het midden van de jaren tachtig streed hij tegen de vervuiling van het Onega- en Ladogameer; ook zette hij zich in voor de verbetering van de levensomstandigheden van het volk dat in het woongebied rond deze meren leeft.
5 Boris Isaakovitsj Balter (1919-1974), schrijver, vertaler en scenarioschrijver. Volgde aan het literair instituut de colleges van Paustovski. In 1968 uit de Partij gezet omdat hij (net als Kazakov) een brief aan de Partijleiding had ondertekend ter ondersteuning van de dissidenten Galanskov en Ginzboerg.
6 Konstantin Nikolajevitsj Igoemnov (1873-1948), Russisch pianist.
7 Irakli Loersabovitsj Andronikov (1908-1990), schrijver, literatuurwetenschapper en voordrachtskunstenaar. Schreef veel boeken over Lermontov en trad vaak op voor radio en televisie.





<   

TSL 86

   >