Aleksandr Radisjtsjev



Gesprek over wat een zoon des vaderlands is




In 1789 publiceerde de auteur van de een jaar later anoniem verschenen Reis van Petersburg naar Moskou, die hem op verbanning naar Siberië kwam te staan, eveneens anoniem het artikel ‘Беседа о том, что есть сын отечества’ in het literaire tijdschrift Беседующий гражданин (‘De converserende burger’). Het auteurschap is door een betrouwbare contemporaine bron bevestigd, zodat daar geen twijfel over kan bestaan. De leden van de Vereniging van Vrienden der Letterkundige Wetenschappen (Общество друзей словесных наук) vreesden dat het artikel door zijn ‘vrijheid van geest’ de censuur niet zou overleven. Maar de censor maakte blijkbaar geen bezwaar. Dat is zonder twijfel te verklaren door het universele karakter van dit veeleisende ‘gesprek’: er worden geen namen genoemd, er wordt niet verwezen naar Russische toestanden. Ook voor de heersende keizerin Catherina was dit een haalbaar standpunt: kritiek op algemeen-menselijke ondeugden, maar geen aanvallen ad hominem. De taal van Radisjtsjev is ouderwets en bombastisch, maar de boodschap is ook vandaag nog geldig, zeker in Rusland waar met de regelmaat van de klok met het begrip ‘patriot’ gejongleerd wordt.

***

Niet iedereen die in ons Vaderland geboren is, verdient de grootse naam van zoon des Vaderlands (patriot). Wie onder het juk der slavernij zit, mag zich niet met deze naam tooien. Beheers je, gevoelig hart, spreek geen oordeel uit over dergelijke beweringen, terwijl je nog op de drempel staat. Kom binnen en kijk. Wie weet niet dat de naam van zoon des Vaderlands aan de mens toebehoort en niet aan een dier of vee of een ander sprakeloos wezen? Het is geweten dat de mens een vrij wezen is, aangezien hij begaafd is met verstand en vrije wil; dat zijn vrijheid erin bestaat het beste te kiezen en dat hij dit beste leert kennen en kiest door middel van het verstand, dat hij het bereikt dankzij het vernuft en dat hij altijd streeft naar het schone, het grootse, het verhevene. Dit alles bereikt hij door alleen de natuurlijke en geopenbaarde wetten te volgen, ook wel goddelijke wetten genoemd, en die van de goddelijke en de natuurlijke afgeleid zijn naar de burgerlijke wetten van de samenleving. Maar kan iemand de grootse naam van zoon des dan op een mens gelijkt, en die zijn losbandig leven dat stank uit heel zijn lichaam voortbrengt, besprenkelt met een hele apotheek van welriekende flacons, kortom een modepop, die alle regels van de fatterige grote wereld naleeft. Hij eet, slaapt, wentelt zich in dronkenschap en wellust, ongeacht zijn uitgeputte krachten. Hij verkleedt zich, slaat allerlei onzin uit, schreeuwt, loopt van de ene plek naar de andere, kortom het is een dandy. Maar is dit de zoon des Vaderlands?

Of is het degene die met verheven blik naar de hemel kijkt, die iedereen die voor hem staat met de voeten vertrapt, die zijn naasten kwelt door geweld, vervolging, onderdrukking, opsluiting, door hun graad of bezit te ontnemen, hen te kwellen, te verleiden, te bedriegen en zelfs te vermoorden, in een woord door alleen hem bekende middelen al diegenen te verscheuren die de woorden durven uit te spreken: mensheid, vrijheid, rust, eer, heiligheid, bezit en dergelijke meer? Stromen van tranen, rivieren van bloed raken hem niet alleen niet, maar verkwikken zelfs zijn ziel. Wie het aandurft zijn woorden, daden en plannen tegen te spreken, heeft geen recht van bestaan. Is dit de zoon des Vaderlands?

Of is het degene die zijn armen uitstrekt ter verovering van rijkdom en bezittingen van heel zijn Vaderland, en indien mogelijk van heel de wereld, en die koelbloedig bereid is van zijn allerongelukkigste landgenoten de laatste kruimels af te nemen die hun trieste en lome bestaan nog kunnen stutten, hen te bestelen, hun de Vaderlands dragen in wie deze hoedanigheden, deze menselijke gevoelens overwoekerd zijn? Hij is geen mens, maar wat is hij dan? Hij is minder dan vee, want zelfs vee volgt zijn wetten en het is nog niet gezien dat hij daarvan zou afwijken. Maar hier betreft onze beschouwing niet de allerrampzaligsten die door tegenslag of geweld beroofd zijn van dit grootse voorrecht van de mens, die daardoor zo geworden zijn dat ze zonder dwang en angst van deze gevoelens niets tot stand brengen, die gelijkgesteld zijn aan trekvee, die niets doen dan een bepaald werk waarvan ze niet bevrijd kunnen worden. Die gelijkgesteld zijn aan een paard dat zijn hele leven lang veroordeeld is om een wagen te trekken zonder de hoop zich van dit juk te kunnen bevrijden, terwijl het dezelfde beloningen krijgt en dezelfde slagen incasseert. Het gaat niet om degenen die geen eind zien aan hun lijden, behalve dan de dood waar hun arbeid en hun lijden een einde neemt, alhoewel het soms gebeurt dat diepe droefheid die hun geest aan het denken heeft gezet, het zwakke licht van hun verstand aanwakkert en hen hun armzalige toestand doet vervloeken en daar een einde voor zoeken. Het gaat hier niet over degenen die niets anders dan hun vernedering voelen, die rondkruipen in een dodelijke slaap (lethargie), die alleen uiterlijk op een mens gelijken, maar voor de rest bedrukt worden door de zwaarte hunner ketenen, die beroofd zijn van alle gunsten, die de erfenis der mensheid moeten missen, onderdrukt, vernederd, misprezen worden, die niets anders zijn dan levende lijken, naast elkaar begraven, die wat noodzakelijk is voor de mens doen uit angst. Ze wensen niets anders dan de dood, het allergeringste verlangen is hun ontzegd en zelfs de weinig belangrijke ondernemingen zijn voor hen verboden. Zij mogen alleen groeien om dan te sterven. Hun wordt niet gevraagd wat ze voor de mensheid gepresteerd hebben, welke lovenswaardige daden ze als sporen van hun afgelopen leven nagelaten hebben, welke goede daden, welk nut voor de Staat dit groot aantal handen heeft gebracht? Niet over hen gaat het hier. Zij zijn geen staatsburgers, zij zijn geen mensen, maar niets anders dan door een kweller [tiran] in gang gezette machines, levende lijken, trekvee!



Aleksandr Radisjtsjev. Bron: Wikipedia

Een mens, een mens moet men zijn om de naam zoon van het Vaderland te dragen! Maar waar is hij? Waar is deze voor deze grootse benaming waardig bevonden mens? Ligt hij niet in de omarming van wellust en genot? Wordt hij niet ingepakt door de vlam van de trots, eigenliefde, geweld? Zit hij niet gevangen in smerig winstbejag, afgunst, boosheid, vijandschap en tweedracht met iedereen, zelfs met degenen die het met hem eens zijn en die hetzelfde nastreven? Of die verdrinkt in de modder der luiheid, vraatzucht en dronkenschap? De windbuil die vanaf de middag (want dan begint voor hem de dag) heel de stad, alle huizen, alle straten afloopt om alleronzinnigste praat te gaan verkopen, om de kuisheid te gaan verleiden, de goede zeden aan te tasten, de eenvoud en de oprechtheid te ondermijnen, die van zijn hoofd een poederdoos maakt, van zijn wenkbrauwen een reservoir van roet, van zijn wangen een schminkdoos, kortom een schilderspalet, van zijn lichaam een uitgerekt trommelvel, dat eerder op een monster laatste beetjes bezit nog af te nemen; die opgaat in vreugde wanneer zich een geval voordoet van nieuwe veroveringen. Laat die gekocht zijn door rivieren van bloed van zijn medebroeders, laat die zijn medemensen beroven van het laatste toevluchtsoord en van voedsel, laten ze sterven van de honger, de hitte, de kou; laat ze jammeren, laat ze in vertwijfeling hun kinderen doden, moge de dood duizend keer verlokkender schijnen, dit alles brengt zijn hart niet aan het wankelen. Dit alles heeft voor hem niets te betekenen, hij breidt zijn bezit uit en dat is voldoende. Komt hem niet de naam van zoon des Vaderlands toe?

Of is het degene die aan de tafel zit die bedekt is met de voortbrengselen van de vier elementen, voor wie enkele mensen die aan de dienst aan het Vaderland onttrokken zijn zich opofferen om zijn smaak en buik te plezieren, om dan na verzadiging naar bed gesleept te worden om zich daar rustig over te geven aan het gebruik van welke andere middelen hij maar wil, zolang de slaap hem niet de kracht ontneemt zijn kaken te bewegen? Het is dus deze of een van de vier hogergenoemde? (want een vijfde komen we maar zelden tegen in zuivere vorm). Een mengeling van deze vier is overal te zien, maar niet de zoon des Vaderlands, indien hij zich niet onder deze vier bevindt! De stem van het verstand, de stem van de wetten, vastgelegd in de natuur en het hart van de mensen, weigert de hier opgesomde mensen tot zonen des Vaderlands uit te roepen! Degenen die dit echt zijn, spreken een oordeel uit (niet over zichzelf, want zij beschouwen zich niet als dusdanig, maar over hunsgelijken) en zij oordelen dat zulke mensen geen zonen des Vaderlands genoemd kunnen worden. Want er is geen mens, hoe bedorven en door zichzelf verblind hij ook moge zijn, die niet een beetje de juistheid en schoonheid der dingen en daden zou zien.

Er bestaat geen mens die geen smart zou voelen wanneer hij zich vernederd, geminacht, door geweld onderdrukt weet, beroofd van alle middelen om van rust en voldoening te genieten en die nergens troost vindt. Toont dit niet aan dat hij de eer op prijs stelt, zonder dewelke hij als het ware zonder ziel is. We hoeven hier niet te gaan uitleggen dat dit echte eer is; want valse eer is, in plaats van verlossing te brengen, onderworpen aan al wat hoger gezegd is en kan nooit het mensenhart tot rust brengen. Bij eenieder is het gevoel van echte eer aangeboren, maar het verlicht de daden en gedachten van de mens naarmate hij die benadert, door de lichttoorts van het verstand te volgen die hem door de nevel van hartstochten, ondeugden en vooroordelen naar het stille licht van de eer loodst.

Er is geen sterveling die zodanig vervreemd is van de Natuur dat hij de in het hart van elke mens gelegde veer niet zou hebben die hem ertoe aanzet eer na te streven. Eenieder verkiest het geacht in plaats van geminacht te worden, eenieder streeft naar verdere vervolmaking, bekendheid en roem. Hoe de vleier van Alexander de Grote, Aristoteles, zich ook inspande om het tegengestelde aan te tonen door te stellen dat de Natuur zelf het mensengeslacht zo had ingedeeld dat een deel, en daarbij het grootste, per se in staat van slavernij moest verkeren en bijgevolg niet zou voelen wat eer betekent. En het andere deel in staat van heerser, omdat niet velen edele en grootse gevoelens hebben. Het valt niet te betwisten dat het grootste deel van het mensengeslacht ondergedompeld is in de duisternis van barbarij, beestachtigheid en slavernij; maar dit toont geenszins aan dat de mens niet geboren zou zijn met gevoelens die streven naar het grote en de zelfvervolmaking en bijgevolg naar het nastreven van echte roem en eer. De oorzaak hiervan is ofwel de levenswijze, de omstandigheden waarin men gedwongen is te leven, of het gebrek aan ervaring, of de overmacht van de vijanden van de ware en wettelijke verheffing van de menselijke natuur, die ze met geweld en list prijsgeven aan de blindheid en slavernij, die het verstand en het hart van de mens verlamt, door allerzwaarste kluisters van verachting en onderdrukking op te leggen, die de krachten van de eeuwige geest onderdrukken. Onderdrukkers, booswichten van de mensheid, gij moet u hier niet rechtvaardigen door te stellen dat deze verschrikkelijke ketenen de orde zouden zijn die onderwerping eist. O, indien gij zoudt kunnen doordringen in de keten van heel de Natuur, en gij zoudt dat kunnen indien ge dit wilde, dan zoudt gij andere gedachten in u voelen. Gij zoudt erachter komen dat liefde en niet geweld deze in de wereld zo mooie orde en onderwerping beheerst. Heel de Natuur is daaraan onderhevig en waar die aanwezig is, daar zijn geen verschrikkelijke schouwtonelen die bij gevoelige harten alleen maar tranen van medelijden kunnen oproepen en waarbij de echte mensenvriend huivert. Wat zou de Natuur anders voorstellen dan een weinig stabiele mengeling (chaos), indien ze beroofd zou zijn van deze drijfveer?

Dan zou ze echt het allergrootse middel verliezen om zich in te zetten voor zelfbehoud en zelfvervolmaking. Waar een mens geboren wordt, daar wordt ook dit hartstochtelijke verlangen naar eer en lof bij anderen geboren. Dit komt voort uit het aangeboren gevoel van eigen beperktheid en afhankelijkheid. Dit gevoel is zo sterk dat het de mensen altijd aanzet tot het voor zichzelf zoeken naar mogelijkheden en voordelen waardoor ze de liefde kunnen verdienen zowel van de mensen als van het hoogste Wezen, wat tot uiting komt in een gerust geweten. En door de welwillendheid en het respect van de anderen te verdienen, wordt de mens betrouwbaarder in de keuze van middelen om zichzelf in stand te houden en te vervolmaken. En indien dit zo is, wie kan er dan aan twijfelen dat deze hevige hartstocht voor de eer en het verlangen om gemoedsrust te vinden door de welwillendheid en de lof van anderen, het grootste en betrouwbaarste middel is zonder hetwelk menselijke welstand en volmaaktheid onmogelijk zijn? Want welk middel blijft er voor de mens dan over om die moeilijkheden te overwinnen die onvermijdelijk op de weg liggen die leidt naar de ware rust en die moedeloosheid te verwerpen die doet huiveren bij het zien van zijn gebreken? Welk middel bestaat er om de angst uit te roeien om eeuwig onder het verschrikkelijkste juk ervan terecht te komen? Indien men eerst de zoete hoop van toevlucht tot het hoogste Wezen zou afnemen, niet als wreker, maar als bron van al het goede; en dan tot zijnsgelijken met wie de Natuur ons verbonden heeft, in de naam van wederzijdse hulp, en die in hun hart ertoe neigen die te geven en die bij het onderdrukken van deze innerlijke stem voelen dat ze geen heiligschenners zijn die het echte streven van de mens naar vervolmaking in de weg staan. Wie heeft in de mens de behoefte gelegd om toevlucht te zoeken? Het aangeboren gevoel van afhankelijkheid, dat ons duidelijk aantoont dat het middel tot redding en voldoening dubbel is. En wie zet hem tenslotte op weg? Wie zet hem ertoe aan om deze twee middelen tot menselijk geluk uit te spelen en ze waardig te zijn? Voorwaar niets anders dan het aangeboren brandende verlangen om voor zichzelf die mogelijkheden tot schoonheid te verwerven waardoor de welwillendheid van God en de liefde van de medebroeders wordt verdiend, het verlangen om hun welwillendheid en steun waardig te zijn. Wie de mens gadeslaat, zal zien dat dit een van de belangrijkste drijfveren is van alle grote werken in deze wereld! En dit is de oorsprong van dat streven om de Eer, dat van bij zijn schepping in de mens is gelegd, naar waarde te schatten! Dit is de oorzaak van het gevoel van vreugde in het hart van de mens van zodra de goddelijke welwillendheid er zich op uitstort, die bestaat in de stille rust van het geweten van zodra hij de liefde van zijn medemensen verwerft, die meestal tot uiting komt in de vreugde wanneer men hem ziet, looft en toejuicht. Dit is het doel waar echte mensen naar streven en waar ze hun echte tevredenheid bereiken! Het is dus al bewezen dat de echte mens en de zoon des Vaderlands een en dezelfde zijn; het zal dus een juist onderscheidend kenteken zijn, indien hij eerzuchtig is.

Hiermee begint hij de grootse benaming van zoon van het Vaderland, van de Monarchie te verfraaien. Hiervoor moet hij luisteren naar zijn geweten, van zijn naasten houden; want alleen door liefde wordt liefde verkregen; hij moet zijn maatschappelijke positie invullen zoals gezond verstand en eerlijkheid gebiedt, zonder ook maar te denken aan beloning, eretekens, lof en roem, die de begeleidster of anders de schaduw is die achter de Deugd aanloopt die niet door het avondlicht van de Waarheid verlicht wordt; want wie roem en lof nastreeft, krijgt ze niet alleen niet van anderen, maar wordt er ook van beroofd.

De echte mens is wie al de voor zijn geluk voorbestemde wetten waaraan hij zich heilig onderwerpt, echt naleeft. Edele bescheidenheid die wars is van schijnheiligheid en huichelarij begeleidt al zijn gevoelens, woorden en daden. Met eerbied onderwerpt hij zich aan alles wat orde, welvaart en redding voor iedereen vereist; voor hem bestaat er geen lage stand in de dienst aan het Vaderland; door het te dienen weet hij dat hij bijdraagt aan de gezonde bloedsomloop, om het zo te zeggen, van het Staatslichaam. Hij zou eerder bereid zijn ten onder te gaan en te verdwijnen dan anderen het voorbeeld te geven van oneerbaarheid en daardoor het Vaderland kinderen af te nemen die het zouden kunnen versieren en ondersteunen. Hij behoedt er zich voor de sappen van voorspoed van zijn medeburgers te besmetten; hij ontsteekt in een tedere liefde voor de rust en vrede van zijn medevaderlanders. Er is niets dat hij meer wil zien dan wederzijdse liefde onder hen. Hij ontsteekt deze weldadige vlam in aller harten; hij schrikt niet terug voor de moeilijkheden die hem bij dit edele werk in de weg zullen staan; hij overwint alle hindernissen, waakt onvermoeibaar over het behoud van fatsoen, geeft goede raad en aanwijzingen, helpt de ongelukkigen, behoedt ze voor de gevaren van dwalingen en ondeugden, en indien hij ervan overtuigd is dat zijn dood het Vaderland sterker en beroemder zal maken, zal hij er niet voor terugschrikken zijn leven op te offeren. Maar indien zijn leven nodig is voor het Vaderland, bewaart hij het om de natuurlijke en vaderlandse wetten in elk opzicht te laten naleven. In de mate van het mogelijke voorkomt hij alles wat hun zuiverheid zou kunnen bezoedelen en de weldadige werking ervan zou kunnen afzwakken, zoals de teloorgang van het welzijn en de vervolmaking van zijn Landgenoten. In een woord, hij is een zedelijk mens. Dit is een tweede kenmerk van de zoon des Vaderlands! Het derde en, wellicht, laatste onderscheidende kenmerk van de zoon des Vaderlands is dat hij edel is. Edel is degene die beroemd is geworden door zijn wijze en menslievende eigenschappen en daden; die in de Samenleving schittert door verstand en Deugd, en aangevuurd door echt wijze eerzucht alle krachten en inspanningen alleen daartoe inzet om in de onderwerping aan de wetten en de behoeders ervan, de machthebbers, zichzelf en alles wat hij heeft niet anders te zien dan behorend tot het Vaderland, dat hij niet anders mag gebruiken dan als het hem toevertrouwde onderpand van welwillen van de kant van zijn Landgenoten en zijn Heerser, die de Vader des Volks is, die geen moeite spaart voor het welzijn van het Vaderland. Deze is waarachtig edel wiens hart wel moet popelen van tedere blijdschap bij het horen alleen al van de naam Vaderland, en die bij de herinnering eraan (die bij hem permanent is) doet denken aan het allerdierbaarste op deze aarde. Hij offert het welzijn van het Vaderland niet op aan de heersende vooroordelen die zijn ogen verblinden; alles offert hij op voor het welzijn van het Vaderland; zijn hoogste beloning bestaat in de Deugd, dit is in de innerlijke harmonie van alle neigingen en verlangens die de wijze schepper in het reine hart legt en die in haar vrede en welbehagen met niets ter wereld te vergelijken valt. Want ware Adel zijn deugdzame handelingen, bezield door echte eer, die alleen te vinden is in de ononderbroken dienst aan het mensengeslacht en in het bijzonder aan zijn Landgenoten, door iedereen te geven wat hem toekomt en volgens de voorgeschreven wetten van de Natuur en het Volksbestuur. Wie alleen op deze eigenschappen kan bogen zowel in de verlichte Oudheid als heden kan rekenen op echte lof. Ziehier het derde onderscheidende kenmerk van de zoon des Vaderlands!

Maar hoe schitterend, hoe roemrijk, hoe verrukkelijk deze eigenschappen van de zoon des Vaderlands voor elk weldenkend hart ook mogen zijn, en alhoewel elkeen erover kan beschikken, kunnen ze toch niet zuiver zijn, maar troebel, duister en verward zonder passende opvoeding en verlichting door Wetenschappen en Kennis, zonder dewelke deze allerbeste eigenschap van de mens gemakkelijk kan ontaarden, zoals dat altijd geweest is en nog is, in de allerschadelijkste beweegredenen en strevingen, en hele staten overspoelen met verachting voor de eer, onrust, twisten en wanorde. Want dan zijn menselijke begrippen duister, tegenstrijdig en helemaal hersenschimmig. Daarom moet iemand die deze eigenschappen van waarachtig mens wil hebben, eerst zijn geest toeleggen op vlijt, ijver, onderwerping, bescheidenheid, verstandig medeleven, op het streven voor iedereen de weldoener te zijn, op de liefde voor het Vaderland, op het verlangen om de grote voorbeelden na te doen, op de liefde voor Wetenschappen en Kunsten in de mate dat zijn positie in de maatschappij dit toelaat. Hij legge zich toe op het beoefenen van de Geschiedenis en de Filosofie of Wijsbegeerte, maar niet de schoolse die alleen maar geschikt is voor disputen, maar de echte wijsbegeerte die de mens zijn ware verplichtingen bijbrengt. En om zijn smaak te verfijnen, moge hij schilderwerken van grote kunstenaars bestuderen, muziek, beeldende kunst, architectuur of beeldhouwkunst.

Degenen vergissen zich die deze beschouwingen als een platonisch systeem van maatschappelijke opvoeding zullen aanzien, die we nooit te zien zullen krijgen, zolang een dergelijke opvoeding op deze regels gebaseerd voor onze ogen niet ingevoerd wordt door Godswijze Monarchen. Het verlichte Europa zal verbaasd staan bij de successen ervan die met reuzestappen naar het gestelde doel opstijgen.


Vertaling Emmanuel Waegemans






<   

TSL 86

   >