In 1789 publiceerde de auteur van de een
jaar later anoniem verschenen Reis van
Petersburg naar Moskou, die hem op
verbanning naar Siberië kwam te staan,
eveneens anoniem het artikel ‘Беседа о
том, что есть сын отечества’ in het literaire
tijdschrift Беседующий гражданин
(‘De converserende burger’). Het auteurschap
is door een betrouwbare contemporaine
bron bevestigd, zodat daar geen
twijfel over kan bestaan. De leden van de
Vereniging van Vrienden der Letterkundige
Wetenschappen (Общество друзей
словесных наук) vreesden dat het artikel
door zijn ‘vrijheid van geest’ de censuur niet zou overleven. Maar de censor maakte
blijkbaar geen bezwaar. Dat is zonder
twijfel te verklaren door het universele
karakter van dit veeleisende ‘gesprek’: er
worden geen namen genoemd, er wordt
niet verwezen naar Russische toestanden.
Ook voor de heersende keizerin Catherina
was dit een haalbaar standpunt: kritiek op
algemeen-menselijke ondeugden, maar
geen aanvallen ad hominem. De taal van
Radisjtsjev is ouderwets en bombastisch,
maar de boodschap is ook vandaag nog
geldig, zeker in Rusland waar met de regelmaat
van de klok met het begrip ‘patriot’
gejongleerd wordt.
Niet iedereen die in ons Vaderland geboren is, verdient de grootse
naam van zoon des Vaderlands (patriot). Wie onder het juk der
slavernij zit, mag zich niet met deze naam tooien. Beheers je, gevoelig
hart, spreek geen oordeel uit over dergelijke beweringen,
terwijl je nog op de drempel staat. Kom binnen en kijk. Wie weet
niet dat de naam van zoon des Vaderlands aan de mens toebehoort
en niet aan een dier of vee of een ander sprakeloos wezen? Het is
geweten dat de mens een vrij wezen is, aangezien hij begaafd is
met verstand en vrije wil; dat zijn vrijheid erin bestaat het beste
te kiezen en dat hij dit beste leert kennen en kiest door middel
van het verstand, dat hij het bereikt dankzij het vernuft en dat hij
altijd streeft naar het schone, het grootse, het verhevene. Dit alles
bereikt hij door alleen de natuurlijke en geopenbaarde wetten te
volgen, ook wel goddelijke wetten genoemd, en die van de goddelijke
en de natuurlijke afgeleid zijn naar de burgerlijke wetten van
de samenleving. Maar kan iemand de grootse naam van zoon des dan op een mens gelijkt, en die zijn losbandig leven dat stank uit
heel zijn lichaam voortbrengt, besprenkelt met een hele apotheek
van welriekende flacons, kortom een modepop, die alle regels van
de fatterige grote wereld naleeft. Hij eet, slaapt, wentelt zich in
dronkenschap en wellust, ongeacht zijn uitgeputte krachten. Hij
verkleedt zich, slaat allerlei onzin uit, schreeuwt, loopt van de ene
plek naar de andere, kortom het is een dandy. Maar is dit de zoon
des Vaderlands?
Of is het degene die met verheven blik naar de hemel kijkt,
die iedereen die voor hem staat met de voeten vertrapt, die zijn
naasten kwelt door geweld, vervolging, onderdrukking, opsluiting,
door hun graad of bezit te ontnemen, hen te kwellen, te verleiden,
te bedriegen en zelfs te vermoorden, in een woord door alleen hem
bekende middelen al diegenen te verscheuren die de woorden durven
uit te spreken: mensheid, vrijheid, rust, eer, heiligheid, bezit
en dergelijke meer? Stromen van tranen, rivieren van bloed raken
hem niet alleen niet, maar verkwikken zelfs zijn ziel. Wie het aandurft
zijn woorden, daden en plannen tegen te spreken, heeft geen
recht van bestaan. Is dit de zoon des Vaderlands?
Of is het degene die zijn armen uitstrekt ter verovering van
rijkdom en bezittingen van heel zijn Vaderland, en indien mogelijk
van heel de wereld, en die koelbloedig bereid is van zijn allerongelukkigste
landgenoten de laatste kruimels af te nemen die hun
trieste en lome bestaan nog kunnen stutten, hen te bestelen, hun de Vaderlands dragen in wie deze hoedanigheden, deze menselijke
gevoelens overwoekerd zijn? Hij is geen mens, maar wat is hij
dan? Hij is minder dan vee, want zelfs vee volgt zijn wetten en het
is nog niet gezien dat hij daarvan zou afwijken. Maar hier betreft
onze beschouwing niet de allerrampzaligsten die door tegenslag
of geweld beroofd zijn van dit grootse voorrecht van de mens, die
daardoor zo geworden zijn dat ze zonder dwang en angst van deze
gevoelens niets tot stand brengen, die gelijkgesteld zijn aan trekvee,
die niets doen dan een bepaald werk waarvan ze niet bevrijd
kunnen worden. Die gelijkgesteld zijn aan een paard dat zijn hele
leven lang veroordeeld is om een wagen te trekken zonder de hoop
zich van dit juk te kunnen bevrijden, terwijl het dezelfde beloningen
krijgt en dezelfde slagen incasseert. Het gaat niet om degenen
die geen eind zien aan hun lijden, behalve dan de dood waar hun
arbeid en hun lijden een einde neemt, alhoewel het soms gebeurt
dat diepe droefheid die hun geest aan het denken heeft gezet, het
zwakke licht van hun verstand aanwakkert en hen hun armzalige
toestand doet vervloeken en daar een einde voor zoeken. Het gaat
hier niet over degenen die niets anders dan hun vernedering voelen,
die rondkruipen in een dodelijke slaap (lethargie), die alleen
uiterlijk op een mens gelijken, maar voor de rest bedrukt worden
door de zwaarte hunner ketenen, die beroofd zijn van alle gunsten,
die de erfenis der mensheid moeten missen, onderdrukt, vernederd,
misprezen worden, die niets anders zijn dan levende lijken,
naast elkaar begraven, die wat noodzakelijk is voor de mens doen
uit angst. Ze wensen niets anders dan de dood, het allergeringste
verlangen is hun ontzegd en zelfs de weinig belangrijke ondernemingen
zijn voor hen verboden. Zij mogen alleen groeien om dan
te sterven. Hun wordt niet gevraagd wat ze voor de mensheid gepresteerd
hebben, welke lovenswaardige daden ze als sporen van
hun afgelopen leven nagelaten hebben, welke goede daden, welk
nut voor de Staat dit groot aantal handen heeft gebracht? Niet over
hen gaat het hier. Zij zijn geen staatsburgers, zij zijn geen mensen,
maar niets anders dan door een kweller [tiran] in gang gezette machines,
levende lijken, trekvee!
Een mens, een mens moet men zijn om de naam zoon van het
Vaderland te dragen! Maar waar is hij? Waar is deze voor deze
grootse benaming waardig bevonden mens? Ligt hij niet in de
omarming van wellust en genot? Wordt hij niet ingepakt door de
vlam van de trots, eigenliefde, geweld? Zit hij niet gevangen in
smerig winstbejag, afgunst, boosheid, vijandschap en tweedracht
met iedereen, zelfs met degenen die het met hem eens zijn en die
hetzelfde nastreven? Of die verdrinkt in de modder der luiheid,
vraatzucht en dronkenschap? De windbuil die vanaf de middag
(want dan begint voor hem de dag) heel de stad, alle huizen, alle
straten afloopt om alleronzinnigste praat te gaan verkopen, om de
kuisheid te gaan verleiden, de goede zeden aan te tasten, de eenvoud
en de oprechtheid te ondermijnen, die van zijn hoofd een
poederdoos maakt, van zijn wenkbrauwen een reservoir van roet,
van zijn wangen een schminkdoos, kortom een schilderspalet, van
zijn lichaam een uitgerekt trommelvel, dat eerder op een monster laatste beetjes bezit nog af te nemen; die opgaat in vreugde wanneer
zich een geval voordoet van nieuwe veroveringen. Laat die
gekocht zijn door rivieren van bloed van zijn medebroeders, laat
die zijn medemensen beroven van het laatste toevluchtsoord en
van voedsel, laten ze sterven van de honger, de hitte, de kou; laat
ze jammeren, laat ze in vertwijfeling hun kinderen doden, moge
de dood duizend keer verlokkender schijnen, dit alles brengt zijn
hart niet aan het wankelen. Dit alles heeft voor hem niets te betekenen,
hij breidt zijn bezit uit en dat is voldoende. Komt hem niet
de naam van zoon des Vaderlands toe?
Of is het degene die aan de tafel zit die bedekt is met de voortbrengselen
van de vier elementen, voor wie enkele mensen die
aan de dienst aan het Vaderland onttrokken zijn zich opofferen
om zijn smaak en buik te plezieren, om dan na verzadiging naar
bed gesleept te worden om zich daar rustig over te geven aan het
gebruik van welke andere middelen hij maar wil, zolang de slaap
hem niet de kracht ontneemt zijn kaken te bewegen? Het is dus
deze of een van de vier hogergenoemde? (want een vijfde komen
we maar zelden tegen in zuivere vorm). Een mengeling van deze
vier is overal te zien, maar niet de zoon des Vaderlands, indien
hij zich niet onder deze vier bevindt! De stem van het verstand,
de stem van de wetten, vastgelegd in de natuur en het hart van de
mensen, weigert de hier opgesomde mensen tot zonen des Vaderlands
uit te roepen! Degenen die dit echt zijn, spreken een oordeel
uit (niet over zichzelf, want zij beschouwen zich niet als dusdanig,
maar over hunsgelijken) en zij oordelen dat zulke mensen geen
zonen des Vaderlands genoemd kunnen worden. Want er is geen
mens, hoe bedorven en door zichzelf verblind hij ook moge zijn,
die niet een beetje de juistheid en schoonheid der dingen en daden
zou zien.
Er bestaat geen mens die geen smart zou voelen wanneer hij
zich vernederd, geminacht, door geweld onderdrukt weet, beroofd
van alle middelen om van rust en voldoening te genieten en die
nergens troost vindt. Toont dit niet aan dat hij de eer op prijs stelt,
zonder dewelke hij als het ware zonder ziel is. We hoeven hier niet
te gaan uitleggen dat dit echte eer is; want valse eer is, in plaats
van verlossing te brengen, onderworpen aan al wat hoger gezegd
is en kan nooit het mensenhart tot rust brengen. Bij eenieder is het
gevoel van echte eer aangeboren, maar het verlicht de daden en gedachten
van de mens naarmate hij die benadert, door de lichttoorts
van het verstand te volgen die hem door de nevel van hartstochten,
ondeugden en vooroordelen naar het stille licht van de eer loodst.
Er is geen sterveling die zodanig vervreemd is van de Natuur dat
hij de in het hart van elke mens gelegde veer niet zou hebben die
hem ertoe aanzet eer na te streven. Eenieder verkiest het geacht
in plaats van geminacht te worden, eenieder streeft naar verdere
vervolmaking, bekendheid en roem. Hoe de vleier van Alexander
de Grote, Aristoteles, zich ook inspande om het tegengestelde aan
te tonen door te stellen dat de Natuur zelf het mensengeslacht zo
had ingedeeld dat een deel, en daarbij het grootste, per se in staat
van slavernij moest verkeren en bijgevolg niet zou voelen wat eer betekent. En het andere deel in staat van heerser, omdat niet velen
edele en grootse gevoelens hebben. Het valt niet te betwisten dat
het grootste deel van het mensengeslacht ondergedompeld is in de
duisternis van barbarij, beestachtigheid en slavernij; maar dit toont
geenszins aan dat de mens niet geboren zou zijn met gevoelens die
streven naar het grote en de zelfvervolmaking en bijgevolg naar
het nastreven van echte roem en eer. De oorzaak hiervan is ofwel
de levenswijze, de omstandigheden waarin men gedwongen is te
leven, of het gebrek aan ervaring, of de overmacht van de vijanden
van de ware en wettelijke verheffing van de menselijke natuur,
die ze met geweld en list prijsgeven aan de blindheid en slavernij,
die het verstand en het hart van de mens verlamt, door allerzwaarste
kluisters van verachting en onderdrukking op te leggen, die
de krachten van de eeuwige geest onderdrukken. Onderdrukkers,
booswichten van de mensheid, gij moet u hier niet rechtvaardigen
door te stellen dat deze verschrikkelijke ketenen de orde zouden
zijn die onderwerping eist. O, indien gij zoudt kunnen doordringen
in de keten van heel de Natuur, en gij zoudt dat kunnen indien
ge dit wilde, dan zoudt gij andere gedachten in u voelen. Gij zoudt
erachter komen dat liefde en niet geweld deze in de wereld zo
mooie orde en onderwerping beheerst. Heel de Natuur is daaraan
onderhevig en waar die aanwezig is, daar zijn geen verschrikkelijke
schouwtonelen die bij gevoelige harten alleen maar tranen van
medelijden kunnen oproepen en waarbij de echte mensenvriend
huivert. Wat zou de Natuur anders voorstellen dan een weinig stabiele
mengeling (chaos), indien ze beroofd zou zijn van deze drijfveer?
Dan zou ze echt het allergrootse middel verliezen om zich
in te zetten voor zelfbehoud en zelfvervolmaking. Waar een mens
geboren wordt, daar wordt ook dit hartstochtelijke verlangen naar
eer en lof bij anderen geboren. Dit komt voort uit het aangeboren
gevoel van eigen beperktheid en afhankelijkheid. Dit gevoel is zo
sterk dat het de mensen altijd aanzet tot het voor zichzelf zoeken
naar mogelijkheden en voordelen waardoor ze de liefde kunnen
verdienen zowel van de mensen als van het hoogste Wezen, wat
tot uiting komt in een gerust geweten. En door de welwillendheid
en het respect van de anderen te verdienen, wordt de mens
betrouwbaarder in de keuze van middelen om zichzelf in stand te
houden en te vervolmaken. En indien dit zo is, wie kan er dan aan
twijfelen dat deze hevige hartstocht voor de eer en het verlangen
om gemoedsrust te vinden door de welwillendheid en de lof van
anderen, het grootste en betrouwbaarste middel is zonder hetwelk
menselijke welstand en volmaaktheid onmogelijk zijn? Want welk
middel blijft er voor de mens dan over om die moeilijkheden te
overwinnen die onvermijdelijk op de weg liggen die leidt naar de
ware rust en die moedeloosheid te verwerpen die doet huiveren bij
het zien van zijn gebreken? Welk middel bestaat er om de angst
uit te roeien om eeuwig onder het verschrikkelijkste juk ervan terecht
te komen? Indien men eerst de zoete hoop van toevlucht tot
het hoogste Wezen zou afnemen, niet als wreker, maar als bron
van al het goede; en dan tot zijnsgelijken met wie de Natuur ons
verbonden heeft, in de naam van wederzijdse hulp, en die in hun hart ertoe neigen die te geven en die bij het onderdrukken van
deze innerlijke stem voelen dat ze geen heiligschenners zijn die
het echte streven van de mens naar vervolmaking in de weg staan.
Wie heeft in de mens de behoefte gelegd om toevlucht te zoeken?
Het aangeboren gevoel van afhankelijkheid, dat ons duidelijk aantoont
dat het middel tot redding en voldoening dubbel is. En wie
zet hem tenslotte op weg? Wie zet hem ertoe aan om deze twee
middelen tot menselijk geluk uit te spelen en ze waardig te zijn?
Voorwaar niets anders dan het aangeboren brandende verlangen
om voor zichzelf die mogelijkheden tot schoonheid te verwerven
waardoor de welwillendheid van God en de liefde van de medebroeders
wordt verdiend, het verlangen om hun welwillendheid en
steun waardig te zijn. Wie de mens gadeslaat, zal zien dat dit een
van de belangrijkste drijfveren is van alle grote werken in deze
wereld! En dit is de oorsprong van dat streven om de Eer, dat van
bij zijn schepping in de mens is gelegd, naar waarde te schatten!
Dit is de oorzaak van het gevoel van vreugde in het hart van de
mens van zodra de goddelijke welwillendheid er zich op uitstort,
die bestaat in de stille rust van het geweten van zodra hij de liefde
van zijn medemensen verwerft, die meestal tot uiting komt in de
vreugde wanneer men hem ziet, looft en toejuicht. Dit is het doel
waar echte mensen naar streven en waar ze hun echte tevredenheid
bereiken! Het is dus al bewezen dat de echte mens en de zoon des
Vaderlands een en dezelfde zijn; het zal dus een juist onderscheidend
kenteken zijn, indien hij eerzuchtig is.
Hiermee begint hij de grootse benaming van zoon van het Vaderland,
van de Monarchie te verfraaien. Hiervoor moet hij luisteren
naar zijn geweten, van zijn naasten houden; want alleen door
liefde wordt liefde verkregen; hij moet zijn maatschappelijke positie
invullen zoals gezond verstand en eerlijkheid gebiedt, zonder
ook maar te denken aan beloning, eretekens, lof en roem, die de
begeleidster of anders de schaduw is die achter de Deugd aanloopt
die niet door het avondlicht van de Waarheid verlicht wordt; want
wie roem en lof nastreeft, krijgt ze niet alleen niet van anderen,
maar wordt er ook van beroofd.
De echte mens is wie al de voor zijn geluk voorbestemde wetten
waaraan hij zich heilig onderwerpt, echt naleeft. Edele bescheidenheid
die wars is van schijnheiligheid en huichelarij begeleidt al zijn
gevoelens, woorden en daden. Met eerbied onderwerpt hij zich aan
alles wat orde, welvaart en redding voor iedereen vereist; voor hem
bestaat er geen lage stand in de dienst aan het Vaderland; door het
te dienen weet hij dat hij bijdraagt aan de gezonde bloedsomloop,
om het zo te zeggen, van het Staatslichaam. Hij zou eerder bereid
zijn ten onder te gaan en te verdwijnen dan anderen het voorbeeld
te geven van oneerbaarheid en daardoor het Vaderland kinderen
af te nemen die het zouden kunnen versieren en ondersteunen. Hij
behoedt er zich voor de sappen van voorspoed van zijn medeburgers
te besmetten; hij ontsteekt in een tedere liefde voor de rust en
vrede van zijn medevaderlanders. Er is niets dat hij meer wil zien
dan wederzijdse liefde onder hen. Hij ontsteekt deze weldadige
vlam in aller harten; hij schrikt niet terug voor de moeilijkheden die hem bij dit edele werk in de weg zullen staan; hij overwint alle
hindernissen, waakt onvermoeibaar over het behoud van fatsoen,
geeft goede raad en aanwijzingen, helpt de ongelukkigen, behoedt
ze voor de gevaren van dwalingen en ondeugden, en indien hij ervan
overtuigd is dat zijn dood het Vaderland sterker en beroemder
zal maken, zal hij er niet voor terugschrikken zijn leven op te offeren.
Maar indien zijn leven nodig is voor het Vaderland, bewaart
hij het om de natuurlijke en vaderlandse wetten in elk opzicht te
laten naleven. In de mate van het mogelijke voorkomt hij alles wat
hun zuiverheid zou kunnen bezoedelen en de weldadige werking
ervan zou kunnen afzwakken, zoals de teloorgang van het welzijn
en de vervolmaking van zijn Landgenoten. In een woord, hij is
een zedelijk mens. Dit is een tweede kenmerk van de zoon des
Vaderlands! Het derde en, wellicht, laatste onderscheidende kenmerk
van de zoon des Vaderlands is dat hij edel is. Edel is degene
die beroemd is geworden door zijn wijze en menslievende eigenschappen
en daden; die in de Samenleving schittert door verstand
en Deugd, en aangevuurd door echt wijze eerzucht alle krachten
en inspanningen alleen daartoe inzet om in de onderwerping aan
de wetten en de behoeders ervan, de machthebbers, zichzelf en alles
wat hij heeft niet anders te zien dan behorend tot het Vaderland,
dat hij niet anders mag gebruiken dan als het hem toevertrouwde
onderpand van welwillen van de kant van zijn Landgenoten en
zijn Heerser, die de Vader des Volks is, die geen moeite spaart voor
het welzijn van het Vaderland. Deze is waarachtig edel wiens hart
wel moet popelen van tedere blijdschap bij het horen alleen al van
de naam Vaderland, en die bij de herinnering eraan (die bij hem
permanent is) doet denken aan het allerdierbaarste op deze aarde.
Hij offert het welzijn van het Vaderland niet op aan de heersende
vooroordelen die zijn ogen verblinden; alles offert hij op voor
het welzijn van het Vaderland; zijn hoogste beloning bestaat in de
Deugd, dit is in de innerlijke harmonie van alle neigingen en verlangens
die de wijze schepper in het reine hart legt en die in haar
vrede en welbehagen met niets ter wereld te vergelijken valt. Want
ware Adel zijn deugdzame handelingen, bezield door echte eer, die
alleen te vinden is in de ononderbroken dienst aan het mensengeslacht
en in het bijzonder aan zijn Landgenoten, door iedereen te
geven wat hem toekomt en volgens de voorgeschreven wetten van
de Natuur en het Volksbestuur. Wie alleen op deze eigenschappen
kan bogen zowel in de verlichte Oudheid als heden kan rekenen
op echte lof. Ziehier het derde onderscheidende kenmerk van de
zoon des Vaderlands!
Maar hoe schitterend, hoe roemrijk, hoe verrukkelijk deze eigenschappen
van de zoon des Vaderlands voor elk weldenkend
hart ook mogen zijn, en alhoewel elkeen erover kan beschikken,
kunnen ze toch niet zuiver zijn, maar troebel, duister en verward
zonder passende opvoeding en verlichting door Wetenschappen en
Kennis, zonder dewelke deze allerbeste eigenschap van de mens
gemakkelijk kan ontaarden, zoals dat altijd geweest is en nog is, in
de allerschadelijkste beweegredenen en strevingen, en hele staten
overspoelen met verachting voor de eer, onrust, twisten en wanorde. Want dan zijn menselijke begrippen duister, tegenstrijdig en
helemaal hersenschimmig. Daarom moet iemand die deze eigenschappen
van waarachtig mens wil hebben, eerst zijn geest toeleggen
op vlijt, ijver, onderwerping, bescheidenheid, verstandig
medeleven, op het streven voor iedereen de weldoener te zijn, op
de liefde voor het Vaderland, op het verlangen om de grote voorbeelden
na te doen, op de liefde voor Wetenschappen en Kunsten
in de mate dat zijn positie in de maatschappij dit toelaat. Hij legge
zich toe op het beoefenen van de Geschiedenis en de Filosofie of
Wijsbegeerte, maar niet de schoolse die alleen maar geschikt is
voor disputen, maar de echte wijsbegeerte die de mens zijn ware
verplichtingen bijbrengt. En om zijn smaak te verfijnen, moge hij
schilderwerken van grote kunstenaars bestuderen, muziek, beeldende
kunst, architectuur of beeldhouwkunst.
Degenen vergissen zich die deze beschouwingen als een platonisch
systeem van maatschappelijke opvoeding zullen aanzien, die
we nooit te zien zullen krijgen, zolang een dergelijke opvoeding
op deze regels gebaseerd voor onze ogen niet ingevoerd wordt
door Godswijze Monarchen. Het verlichte Europa zal verbaasd
staan bij de successen ervan die met reuzestappen naar het gestelde
doel opstijgen.
Vertaling Emmanuel Waegemans