Meer dan twintig jaar geleden maakte ik,
getroffen door een foto van haar in haar
eerste dichtbundel (Na styke sekund – ‘Op
de grenslijn van de seconden’, Stavropol
1989) schriftelijk kennis met Elizaveta
Michajlitsjenko. Ze was toen naar Israël
geëmigreerd en stuurde me haar op dat moment
meest recente bundel, Tsvety vinovnosti (‘De bloemen van de schuld’, Jerusalem
1999). Dat schriftelijke contact is niet
voortgezet, maar ik had me wel voorgenomen
iets van haar werk te vertalen. Daar
kom ik u eindelijk toe. Ze is poëzie blijven
publiceren (ongeveer eens in de twee jaar
een bundel; de meeste ervan zijn alleen verschenen
op internet) en schrijft ook, samen
met Joeri Nesis, detectives en phantasy.
Op een van de sites waarop gedichten
van haar zijn gepubliceerd introduceert ze
zichzelf als volgt:
De voor de vertaling gekozen gedichten
zijn uit haar eerste, op papier gepubliceerde
bundels; alleen de laatste twee zijn uit
de internetbundel Devjataja zjizn (‘Het
negende leven’, 2019).
Regels uit brieven pikken op mijn hand liggend graan.
Iemand die geen graankorrels vindt pikt misschien in mijn hand.
Misschien in mijn hoofd, in mijn hart, in mijn ziel… Komisch!
Ik glimlach. ‘Zo ben je dus, scheiding, frappant!’
Waarom dat geglimlach? De laatste regel van de brief
ziet kans de lippen te raken, heeft daar geen moeite mee.
Hoe meer scheiding hoe meer missers. Een heel
begrijpelijke gedachte. Een duidelijk, eenvoudig idee!
Hoe langer het duurt hoe meer incongruenties en woorden
die niet zijn uitgesproken, maar heimelijk gedacht.
Hoe langer het duurt hoe groter en zwaarder de vangst
van voorgevoelens, raadsels, beproevingen en angst.
Zo ben je dus, scheiding! Wat vervorm je de trekken
van je eigen gezicht! Alsof je in een lachspiegel kijkt!
Die trekken zijn niet echt, en ze waren zo zuiver.
Het verleden wordt je niet als echo in een spiegel aangereikt.
We lachen zelf, ook als huilen heel goed zou kunnen,
en dit noemen we de kunst van druilweerontkenningen.
De grapjassen zijn ervan overtuigd dat we via de wegwijzers
altijd alle wegen naar het geluk zullen kunnen vinden.
Dit alles is een brief! Met elke nieuwe brief wordt het water
steeds troebeler en dieper. Langzamerhand, onloochenbaar
wordt het vreemde in het verre gezicht steeds duidelijker;
de regels gaan niet het hart, niet de ziel in, maar, pijnlijk, ernaast.
Is dit dan de scheiding? (Brieven lokken, maar ook verwonden niet.)
Ik heb me nu zo gehecht aan de eenzaamheid.
Het gaat om mijn, niet ieders vrienden en verliezen,
om mijn herinneringen en realiteit’.
1
Deze avond, donker als een draaikolk,
als een bodemloze pupil tegen de ramen gedrukt,
deze lamp op een schone, vreemde tafel,
(van de ene kant naar de andere honderd jaar),
dit alles is opnieuw –
verlangen naar huis.
De brokkelige weerschijn op de kaarsstompjes,
de maan als de punt
van een enorme vulpen –
een gouden pen, gebogen door de eeuwigheid.
Een kladje, verfrommeld als een snoeppapiertje,
dit alles is opnieuw –
verlangen naar huis.
Naar het oude en wat vreemde huis,
als gedichten over liefde in een geparfumeerde envelop.
Naar het oude huis met de lekkende kraan,
met de afbladderende verf op de ramen, moe
van ouderdom.
Het huis met het houten bordes,
met de oude, krakende trap,
steil, onbetrouwbaar, maar toch heerlijk,
de zolderkamer met het spinnenweb in de hoek,
met de wankele, krakkemikkige schildersezel,
(in plaats van verf gebruikt het erop gespannen doek
roestige druppels en wiegt
een landschap, onsterflijk omdat het niet is afgemaakt).
…Plankjes van een vreemd parket…
De vergeten hangmat op de binnenplaats bij de pomp – Huis!
De bladeren van was, geschenken van de esdoorns in de herfst – Huis!
De bank keek scheel, probeert hij als een poes een hoge rug op te
zetten? – Huis!
Dat is het, de nostalgie.
Anders gezegd –
het gewone verlangen naar huis.
2
…Zo komt de ouderdom het huis in.
Als een bedelares met een kruk.
Armoedig, in lompen, vol wrok.
Zo komt die het huis in… mijn God,
nou ja, een paar jaar, nou ja een tijdje
ben ik hier niet geweest… Maar duidelijk te lang.
De schakelaar hing los, als een kleine crimineel,
en hele hordes kakkerlakken door het huis…
Ik ben hier geen dochter, geen gast. Eerder de vrouw
van een goede, niet domme man. Van een vreemde.
Ik weet niet hoe ik hier moet laveren
tussen wrok, nieuwsgierigheid en treurnis,
maar ik ken dit huis te goed.
Pijnlijk goed. Waanzinnig goed. Wanhopig goed.
Het verbrokkelt zienderogen als bladerdeeg.
Het valt uit elkaar, als van zand. Als spinrag
glijdt het weg in de winterse schemer,
in een paar knerpende stemmen
(o, mijn God, in bevende stemmen!),
en tussen de vingers. En in wrok. En in een ramp,
die er niet is, maar die voor de deur staat…
Zo komt de ouderdom het huis in – de deur knarst,
en het manifesteert zich, als stof, overal.
…Ik stuitte toevallig op een fontein –
bestudeerde het labyrint van straten,
en bracht al bijna een halve dag
doelloos door aan het raam van een trolleybus.
De stad was groen, maar al niet vrolijk meer;
de boomtoppen leken op een zieke, gele hond.
Zo worden soms hondenogen geel
als een hond zijn kop op zijn poten legt
en lange tijd in het niets staart…
Bladeren vliegen rond, en het water
legt er een donkere rand omheen,
geeft ze daarmee de laatste afwerking.
De herfst begint bij de fonteinen,
vroeg.
Zo volgegooid, door geel omgeven,
fronst het water zijn voorhoofd – stroombeweging.
Jawel, het zweemt hier naar kou
en naar de bittere triestheid van de dood.
Op de haren van de hond
wordt het donkere water koud.
De hond is rossig. Ik herinner me
dat ik mijn flatje van twee kleine kamers
een hond had, een collie,
een rossige hond.
Ja, algauw ben ik jarig,
een kwart jaar op de feesttafel.
Ik houd van de voorwinterse vrolijkheid –
in oktober.
‘De trolleybus blijft steken op de grenslijn van de seconden,
de hond sterft op de verjaardag van zijn bazin,
opdat ze zich hem blijft herinneren.’
Een man met een oude gitaar
zingt me op de hoek met een spotlachje toe
waarmee en hoe ik zal leven…
Krankjorem gewoon!
…Daar is-ie – fontein met vlekken –
de pointillistische herfst.
De bladeren zijn de punten
aan het slot van nog niet uitgesproken regels,
waarin alles al heel lang begrijpelijk is.
Onvoltooid beeld van de herfst,
maar daarmee is alles nog scherper en eenvoudiger
wat spoedig versteld zal doen staat en
klaarblijkelijk de hele winter zal duren…
De herfst begint bij de fonteinen:
het donkere water verzamelt onhoorbaar
kleine stukjes goud,
en dat werd gewoon ijzer –
vastgekleefd aan de magneet van het water.
En de tuinen zijn groen
zo lang als het duurt. Zolang
mijn feestbokaal niet wordt gevuld
met de honing van de herfst. Zolang mijn vrienden
niet verdwijnen in de bitterachtige nacht,
en zolang de tot een sneltrein aaneengekoppelde dagen
geen reeks punten worden…
‘De trolleybus blijft steken op de grenslijn van de seconden,
de hond…’ Wat vreemd dat de trein van de herfst
zo onvermijdelijk de vrolijkheid verstoort.
In de spiegel van de fontein – dof, vlekkerig,
met de gele suggestie van een ononderbroken reeks punten…
Wat voor waarheid is dit hier? Hooguit de waarheid van wat
(uit ervaring) precies zal gebeuren.
‘De hond sterft op de verjaardag…’ De hond is oud.
Hij zal deze herfst uit zijn huis vertrekken,
uit de fontein troebel water drinken
en op het grijze asfalt zijn sporen nalaten…
Ik heb jou niet nodig, noch je gouden kooi,
ben zwart voor de duif en wit voor de raaf.
Ik kan niet lof toezwaaien, ik kan vliegen en oud worden
en me niet herinneren dat ik huis heb noch haard.
En voor altijd bewaar ik een klein beetje vuur:
het geloof in de vrijheid, in een niet vastgelegd bestaan.
Mijn vleugels zullen denk ik langer blijven dan ik zelf,
omdat onze hele aarde uit vleugels bestaat.
Door de autoruiten was het mistig.
En dat bleek toch het allerbeste.
De ruit vol vingers – de sporen in de stad
van snelle handen. Zo was het inderdaad.
De middagslobber van de eettent
was uitgeschonken in de glazen van de stad.
Allen bewogen naar een zeker doel –
niet met begrip of om iets te willen,
maar uit instinct. Bij dit soort gedachten,
laten we meteen naar het café gaan!
Nee, we gingen niet dezelfde kant op,
als met verschillend intellect en in verschillende betekenis!
Kijk je van boven als een ooggetuige,
dan is – de stad! – een massa kleinigheden.
De stad was vol… Maar dat is niet belangrijk.
Hij was qua vorm van drie tot zes etages,
maar eigenlijk van dun papier –
was erg gesteld op beursjes en persoonsbewijzen.
Ik haatte hem, was bang,
maar moest nu eenmaal, niet om daar
te worden geboren, hoewel ook dat, maar om
zo’n mens te vinden. Hij hield somber
van deze goedkope, hopeloze stad.
Minachtte die misschien. Maar ging
niet weg. Hij tekende hem uit.
De middagzon weerkaatste,
verloor zich in de luisterrijke steegjes,
zo’n rebellie van groen en stof –
moeilijk te ademen, te kijken, en te denken.
Tegen de avond breidt zich de koelte uit,
slepend als een herderslied
zou je moeten zeggen,
maar het is eerder stroop.
In onze relatie werd het donker
als het ware. In de schemering bedrogen
vage gebieden van scheiding en ontmoeting
het gezichtsvermogen en de ziel, en de nacht van zonde –
niet die van het vlees, maar van de scheiding –
leek onvermijdelijk en, misschien, gewenst
We begrepen allebei dat het niet nodig was,
maar we wilden het begrijpen schenden,
en ons lot verslechteren!
O, deze stad! Onhoorbaar leerde hij
de allerslechtste, dwaze leer,
dat je vol haat de stad beschouwen moet,
terwijl je ook jezelf in die haat opneemt.
jezelf in die haat implicerend.
In de tijd van de opklaringen van de herfst
ben ik plechtig in de tempel van de herfst verschenen,
verwachtte daar geen vergeving van mijn misdaden,
maar, misschien, regen…
En het goud van het kostbare icoonbeslag
vloog eraf… Op mijn uitgestrekte hand
lagen dode vlinders, ernaast
brandde een onverschillige lamp,
voor niemand.
Wanneer de lente aan de kroonluchter hangt
van de met olie bestreken lentezon,
zullen we elkaar ontmoeten. We zullen een stille feestdag maken
van onze oude, versleten liefde.
We zullen ons gezamenlijke verleden
verdelen in uitgebloeide porties,
de verstandigste zijn die van jou,
de onbezonnenste van mij.
Als je op de gladde bodem van de ruimte staat,
op de tocht van de laatste handeling,
past het dan te vrezen voor verandering
van het gezicht, het lot, van wetten, van de taal?
Ik bewonderde het ogenblik, gelovend in de eeuwigheid.
Kijk maar en lach – ik heb een fluitje in mijn hand,
om te doen alsof ik een zorgeloos vogeltje ben.
Kijk maar, daaronder zit een ijskoude hand.
Kijk, dit zeg ik nu, dit zeg ik nu,
meteen wordt duidelijk dat de gedachte licht is.
Je loopt nu stilletjes naar het gebrandschilderde raam,
en slaat het snel stuk in honderden flintertjes confettie,
en laat de ellende voor hem die buiten staat.
De confettie is voor mij,
de scherven voor hem,
die het zoete voor mij laat.
Nu goed, jij mag het zeggen, we staan bij het raam.
We staan buiten, het glas, we kijken maar.
Doe ons de waarheid beseffen, o waar is de waarheid?
Voor scherpe scherven is het hart allang klaar.
Wat willen we de verkilling, wat willen we die graag.
Waar ben jij, betrouwbare chitine van het ware geloof?
Laat onze iris het schijnsel en de wanen vangen,
voor de breking van het licht behoeven we geen brood..
Eén ding slecht vergeven we niet bij de beschikking van het lot.
Dat is de domheid, die vergeven we niet. De domheid. Nooit.
De tijd komt dat je de dingen gaat haten,
omdat je niet erg lang in het leven wordt gelaten..
Vertaling Willem G. Weststeijn