Kees Mercks



Marek Šindelka's Klimaatverdriet




‘Al die bloemen, hoe lieflijk ze
ook waren, roken naar verval’



Klimaatverdriet,1 de laatste roman van Marek Šindelka, heb ik in één ruk uitgelezen, hier en daar een streepje zettend bij een uitzonderlijk mooie beschrijving, in vertaling, dan wel bij mogelijke clous bij raadselachtige passages in dit bijzonder gelaagde werk. De roman is een bewerking van een debuutroman uit 2008, in het Tsjechisch genaamd Chyba (‘Fout’), maar door de toevoeging of aandikking van onder andere het klimaatmotief heeft het de huidige naam ‘Klimaatverdriet’ gekregen. In de herziene Tsjechische uitgave, die in 2019 werd gepubliceerd, is de oorspronkelijke titel Chyba gehandhaafd. Als ik het goed geteld heb, komt de Nederlandse titel Klimaatverdriet als woord maar één keer voor in de roman, ‘fout’ enkele keren, maar in een verrassend verband.


Het klimaatmotief blijkt uit diverse passages waarin het regent zoals in het tertiaire tijdperk toen de flora tot ontwikkeling kwam, waarna de dieren en mensen volgden. Het regent in de roman extreem (met sublieme beschrijvingen ervan), we worden geconfronteerd met een half verdronken Praag, waar de Moldau buiten haar oevers is getreden en de straten, pleinen en metro-ingangen overspoeld zijn en waar modder, stank en dode vissen achterbleven. Het is een dystopisch decor waarin de handeling zich voltrekt. Dit beeld zal zeker zijn geïnspireerd op de overstromingen in Praag in 2002.

Behalve de nattigheid is het er ook extreem warm, waardoor de flora welig tiert en allerlei zeldzame planten tot volle wasdom komen of zelfs geheel uit hun voegen groeien. Een sfeer van verrotting, stank en verstikkende benauwdheid gaat hiermee gepaard. Je zou haast zeggen ‘Wat jammer dat Šindelka hier ook niet het floreren van microben, bacteriën en virussen een rol laat spelen.’ Het woord ‘virus’ komt maar één keer voor, maar dan als computervirus, als Trojaans paard. De reden hiervan is dat de herschreven roman net vóór de corona-uitbraak al af was. Anders zou het dystopische beeld van de wereld nog verwoestender en actueler zijn geweest.

In die exuberante flora sterven sommige planten af en beginnen andere zich juist te ontwikkelen, zoals de berenklauw, die niet alleen reusachtige proporties aanneemt maar daardoor ook nog giftiger wordt. De planten en hun bloemen meanderen door het verhaal heen en krijgen hierdoor een paradigmatische betekenis, waardoor ze een symbool lijken te worden van het zich voortwoekerende kwaad op de wereld.

‘De forse stammen en witte, vertakte kronen van die onbekende planten glijden aan hen voorbij. De geaderde takken hebben een diepgroene, soms paarsgevlamde kleur, ze groeien uit een dikke stengel, delen zich regelmatig op en dragen op de top een reusachtig bloemgestel. Een sterke lucht dringt de coupé binnen. Muf als in een stal. Merkwaardig zilt.’ ‘Die moet je nooit aanraken, dat zijn berenklauwen,ʼ hoort hij [Kryštof] zijn moeder zeggen.’ (blz. 19)

Tegenover die uitbundige regen en drukkende hitte die overal rotting veroorzaken, staat het motief van ‘sneeuw’, dat juist de schoonheid van ijskoude zuiverheid voorstelt. Het is een natuurverschijnsel dat in het verhaal al lang geleden is waargenomen en dat alleen nog voorkomt in de herinnering of droom of gesimuleerd in een computergame. Šindelka was (en is nog steeds misschien) een verwoed gamer, wat duidelijke sporen achterlaat in de roman. Tegelijkertijd kan hij als geen ander sneeuw beschrijven. Zowel sneeuw ‘in het echt‘ als gesimuleerd, zoals hier achter de computer, maar niet te onderscheiden van ‘echte sneeuw’:

… eerst daalt één piepklein vlokje als een heraut van de andere [kant] tussen de kale takken van de bomen neer, draait gelijk een miniatuurstuurrad van ijs, glijdt gewichtloos door de lucht en breekt de weerkaatsingen van het licht. Dan landt dat kleine kristal op je hand en komen de andere erachteraan, aanvankelijk afzonderlijk, maar algauw vallen er tientallen en honderden […] en begint het echt dicht te sneeuwen. De vlokjes klinken al in de lucht aaneen, groot en zwaar vallen ze op de grond […]. (blz. 155/156).

Een centrale rol in de handeling is met de eerdergenoemde welig tierende flora verweven: Kryštof (het hoofdpersonage) is amateur-botanicus en treedt in het voetspoor van eerdere botanici die in de negentiende eeuw in Zuid-Amerika avontureerden, op zoek naar giftige dan wel verdovende exoten die ze veelal naar Europa moesten smokkelen. Kryštof staat aan het einde van die reeks. In Praag wordt hij als jongeman al geconfronteerd met de overwoekerde tuin van een spinachtige oude man, bij wie hij enige tijd als hovenier mag werken. Eerst vindt hij de eigenaar en zijn tuin afschrikwekkend, maar algauw raakt hij door beide gefascineerd.

De tuin, dat machtige organisme dat hem juist had uitgebraakt, vibreerde achter de muur van duizenden krekels. Hij had nog geen tien passen gezet of hij stelde met verbazing vast dat hij [Kryštof] naar die hoogst merkwaardige plek terugverlangde. ’s Nachts kon hij niet slapen. Door zijn hoofd dreven honderden bloemen, honderden knoppen, die een klamme, oeroude geur uitwasemden. (blz. 135)

Kryštofs volgende zoektocht naar exoten die hij vaak op levensgevaarlijke wijze het land binnenssmokkelt, roept een nieuwe verhaallijn op: die van twee rechercheurs, Kabala en Rosa, die hem op de hielen zitten, zoals ook een duister groepje op de achtergrond van wie Kryštof opdrachten ontvangt. Deze truc, het invoeren van detective-elementen in een roman om de spanning op te voeren, werd in de Tsjechische literatuur voor de Tweede Wereldoorlog al toegepast door Karel Čapek (in zijn korte ‘pocketverhalen’ en roman Hordubal) en daarna door Josef Škvorecký (in diverse romans). Daarbij ging het niet zozeer om het oplossen van een misdaad, maar om pogingenachter een mysterieuze, niet eenduidig te bepalen waarheid te komen. Bij Šindelka is iets dergelijks aan de hand: aan het einde van de zoektocht ligt een mysterie en de zoektocht van Kryštof eindigt daar en dientengevolgde ook de zoektocht van de rechercheurs naar Kryštof. Dit aspect van achtervolging is, net als de klimaatproblematiek, aan het verhaal van de oorspronkelijke versie uit 2008 toegevoegd.

Daarbij komt nog een andere zoektocht, die van Kryštofs maatje-tegenstander Andrej, die wraak op Kryštof wil nemen omdat deze hun gezamenlijke vriendin Nina heeft afgepakt en haar een nieuw leven aan de Poolse kust wil bieden. Deze zoektocht neemt haast de mythische proporties aan van een wrekende macht die in andere gestaltes kan huizen en vandaaruit toeslaan. Zo’n wrekende geest doet weer denken aan Japanse manga, inclusief de horrormomenten die daarin voorkomen, zoals ook in de films van Kurosawa en de kaidanverhalen, waarin Šindelka zich tijdens zijn studie heeft verdiept (Michel Krielaars in een NRC-interview met Šindelka, 20-12-2020). Japan is namelijk het laatste reisdoel, de laatste ‘klus’ van Kryštof.

Dwars door deze hele constellatie loopt echter het constructieve principe van ‘doordringing van de ene materie door een andere’. In Šindelka’s voorgaande roman Materiaalmoeheid, die over het smokkelen van mensen gaat, is al de fysieke versmelting beschreven van de vluchteling, in de krappe ruimte waarin hij zich moet bevinden, met objecten uit zijn omgeving: hij wordt niet alleen platgedrukt, maar de objecten en hun eigenschappen (warmte, kou, trilling, ritme, energie) penetreren zijn lichaam en gaan een symbiose aan. In deze roman is iets dergelijks aan de hand, niet alleen in de vorm van de wrekende macht, maar ook in de versmelting, doordringing van mens en natuur, bijvoorbeeld al aan het begin van de roman bij de landschapsbeschrijving vanuit een trein, waarbij elementen van buiten doordringen in het lichaam van de toeschouwer:

Het landschap wikkelt zich af als een filmrol. Afzonderlijke frames, van elkaar gescheiden door houten elektriciteitspalen. Ritme. Hartslag. Pols van de velden. Het ritme van aarde en struiken. Het ritme van stationsgebouwen. Convergerende metalen lijnen. Twee glanzende vezels in het landschap gelegd. Twee vezels op weg naar het oneindige. (blz. 20)

Op wonderschone wijze beschrijft Šindelka bijvoorbeeld de overeenkomstige structuur van het aderengestel van bladeren en dat van mensen, alsof dat patroon twee gesteldheden van een en hetzelfde zijn. Geuren, energetische trillingen en geluiden van buiten dringen niet alleen binnen, maar bepalen mede de toestand van datgene waarin ze doordringen. En dit principe doet zich op allerlei niveaus voor: ook droom en herinnering penetreren de werkelijkheid en hebben daar hun rol. Uiteraard gaat het hier om de fictionele werkelijkheid met haar banden met de reële, maar deze fictionele werkelijkheid splitst zich ook weer af, als een ‘vertakking’ en ‘verworteling’, in die andere werkelijkheidsniveaus om vervolgens weer daarmee samen te smelten. Dit proces, dat begon met een treinreis, wordt afgesloten door alweer een treinreis, waardoor de cirkel weer rond is.

Doordat het vertelniveau om de haverklap doorbroken wordt door herinneringen, dromen, terug- en vooruitblikken, dagboek-, brieffragmenten, (pseudo) gedichten en dergelijke valt het soms niet mee de oorspronkelijke vertellijn te volgen. De beeldende vertelkunst van Šindelka sleept je echter onverbiddelijk door zulke momenten van twijfel heen. Die vertelkunst, met haar gelaagdheid, vertakking en verworteling en adembenemende beschrijvingen, wordt uitstekend weergegeven door de vertaler, die hiermee echt een topprestatie heeft geleverd.






1 Marek Šindelka: Klimaatverdriet, Das Mag Amsterdam 2020, 380 blz. Vertaling Edgar de Bruin.



<   

TSL 86

   >