Karol lesman



Wiesław Myśliwski






Wiesław Myśliwski in Warschau (2006)
Bron: Wikipedia

Van de zeven romans van de waarschijnlijk belangrijkste naoorlogse Poolse romancier van dit moment Wiesław Myśliwski (geb.1932) verschenen er tot nu toe vier in Nederlandse vertaling: zijn magnum opus Kamień na kamieniu (1984, Steen op steen), zijn meest autobiografische roman Widnokrąg (1996, De horizon), Traktat o łuskaniu fasoli (2006, Over het doppen van bonen) en Ostatnie rozdanie (2013, De laatste hand). Komend najaar verschijnt bij uitgeverij Querido Ucho Igielne (Het Oog van de Naald) uit 2018.

Algemeen werd aangenomen dat De laatste hand Myśliwski’s laatste werk zou zijn. Toen deze roman met zijn in dit verband zowel quasi voorspellende als voor de liefhebbers van Myśliwski’s boeken nogal omineus klinkende titel in het jaar waarin hij eenentachtig werd het daglicht had gezien, moet de vrouw van de schrijver tegen hem hebben gezegd: ʻStop er nu maar eens mee, want dit kost je te veel.ʼ En de schrijver zou waarschijnlijk ook naar deze wijze raad hebben geluisterd, ware het niet dat hij kort daarna, op een ochtend tussen dromen en wakker worden, ineens moest terugdenken aan de dag waarop hem als zeventienjarige gymnasiast in een park in Sandomierz bij toeval door een zigeunerin werd voorspeld dat hij niet ouder zou worden dan eenentachtig. In die tijd had het weinig indruk op hem gemaakt, want de ouderdom leek toen nog ver weg, ergens aan het einde van de wereld. Maar nu opende hij zijn ogen en dacht in weerwil van wat de zigeunerin had voorspeld: ik leef nog altijd. De schrijver besloot nogmaals terug te blikken op zijn leven en kwam tot de conclusie dat hij nog (steeds) iets te vertellen had.

Net als in Over het doppen van bonen vormt in Myśliwski’s ‘laatste’ (ik schrijf het maar even tussen aanhalingstekens) roman Ucho Igielne ( Het Oog van de Naald) een ontmoeting tussen twee mannen de aanleiding voor een intrigerende, fragmentarische vertelling waarin zoals gebruikelijk bij Myśliwski elke chronologie ontbreekt. Een man komt op de steile stenen trap van Het Oog van de Naald, een smalle doorgang van de oude stadskern van het middeleeuwse Sandomierz naar de lager gelegen groene vallei, zijn oudere ik tegen. Beiden wachten (al hun hele leven lang?) op een meisje, een Jodin die helemaal geen Jodin is, maar die na een Poolse les op de middelbare school die bijnaam had gekregen. Deze ontmoeting is voor de vertellers, want in Het Oog van de Naald hebben we te maken met twee vertellers in één, de jonge èn de oude ik, aanleiding voor het terugblikken op het verleden, het ontdekken van wat voorbij is en hoe aan de geschiedenis soms nieuwe betekenis wordt of kan worden gegeven. Het Oog van de Naald is naast een studie van de herinnering een roman over de liefde, volgens de schrijver de hoogste staat van wijsheid die de mens kan bereiken, en over de fundamentele behoefte aan het voortdurend ervaren ervan, onafhankelijk van leeftijd of bagage die men met zich meedraagt.




Wiesław Myśliwski



Het Oog van de Naald [fragment]



Er werd in drie ploegen gewerkt: de eerste ploeg werkte van zes uur ’s ochtends tot twee uur ’s middags, de tweede van twee uur ’s middags tot tien uur ’s avonds en de derde van tien uur ’s avonds tot zes uur ’s ochtends. Afwisselend elke week in een andere ploeg. Het ergste vond ik de nachtdienst. Soms viel ik om van de slaap. Vandaar dat ik als de brigadier ergens in het bedrijf met iemand was gaan praten of was gaan kijken waar iemand de wodka bewaarde, desnoods die paar minuten een dutje moest doen. In onze brigade waren we samen met de brigadier met zijn vijven, van wie twee seizoenarbeiders. En altijd lukte het wel iemand me te wekken als de brigadier weer in aantocht was. Maar ik was ook niet dol op de ochtendploeg. Bij het krieken van de dag uit bed komen vereiste een bijna bovenmenselijke worsteling met de slaap, want als ik al overeind was gekomen wierp de slaap mij weer terug in de lakens. Een wekker hielp niet, die kon rinkelen wat die wilde, de slaap stond als een muur tussen ons in. Gelukkig waakte naast de wekker ook mijn moeder. Mijn vader ging om acht uur naar zijn werk, dus kon hij nog wat uitslapen. Mijn moeder had zoals ze zelf zei een ingebouwde wekker die in zowel de zomer als de winter op hetzelfde uur stond afgesteld en zij hoefde niet gewekt te worden door ochtendkrieken, dageraad noch duisternis.

In de tijd dat ik het lyceum bezocht werkte ik tijdens elke vakantie als seizoenarbeider en toen ik voor het toelatingsexamen voor de universiteit was gezakt, regelde mijn vader vast werk voor me bij de drogerij. Hij werkte in dezelfde fabriek maar dan op kantoor. Het kwam wel voor dat ik voor een tijdje werd overgeplaatst van de drogerij naar een andere afdeling, als er een storing was in de drogerij of de zakken werden gespoeld of er niets viel te drogen. Tijdens het seizoen werden er abrikozen, morellen, pruimen, peren en nog het meest appels gedroogd. De appels werden in schijfjes gesneden, daarna gespoeld in een zwaveloplossing om te voorkomen dat ze bruin werden. De beste soorten werden gedroogd en adequaat opgeslagen. De mindere soorten gingen onmiddellijk naar de pers om er sap van te maken. Buiten het seizoen werden er nog uien en aardappelen gedroogd, ook in schijfjes. Er was een speciale brigade van schilsters die het fruit of de groenten prepareerde voor het drogen. In de winter werd er in twee ploegen gewerkt, een ochtend- en een middagploeg, als gevolg waarvan alle seizoenarbeiders werden ontslagen en sommige van de arbeidsplaatsen werden overgeplaatst naar andere werkzaamheden, zoals zelfs schoonmaken en vegen, wat ook mij wel eens overkwam.

Het zwaarste werk vormde het stampen van de droesem van de door de pers geperste appels. Die droesem werd ook gedroogd, daar werd pectine van gemaakt. Het gedroogde fruit werd in papieren zakken gedaan en ergens heen gestuurd. Van onder de pers kwamen bijna rotsachtige, rechthoekige blokken die eerst met hamers werden stukgeslagen en daarna met gaffels losgeharkt. Vandaag de dag heb je waarschijnlijk machines voor dat stukslaan, toen had je alleen hamers en gaffels.

Na dat stukslaan en losharken deden mijn armen soms zo zeer dat als ik me ’s nachts op mijn andere zij keerde de slaap mij onmiddellijk verliet. Soms was ik nog niet in staat om een emmer water te gaan halen, een lamp in te draaien omdat ik mijn arm niet zo hoog kon optillen, een overhemd dicht te knopen en bij het scheren sneed ik mij voortdurend. Dan wreef mijn moeder me in met een agave-extract of door de apotheker aanbevolen pepermuntzalf, maar hoe meer ze me daarbij beklaagde, des te meer deden mijn armen pijn van haar beklag.

‘Mijn jongen toch. Dat het zover heeft moeten komen. Naar de duivel ermee. Mijn hart breekt als ik eraan denk dat mijn zoon een arbeider is.’

‘Maar als arbeider zal hij eerder op de universiteit worden toegelaten, heb je daar wel eens over nagedacht? In een arbeidersstaat zal hij als arbeider altijd in het voordeel zijn. En hij krijgt steviger spieren van die gaffel. Een mens moet weten in wat voor tijd hij leeft als hem daarover vragen worden gesteld. En zo te zien heeft hij niet geantwoord toen hem daarover vragen werden gesteld. Want zoals de tijd is zo worden de vragen gesteld en zo moet ook worden geantwoord. Voor niets gaat de zon op. Hij zal het leven moeten leren kennen. Kijk om je heen, dan zie je met je blote ogen dat nauwelijks iemand zonder inzicht is. Tot nu toe heeft hij ons niet verteld waarover hem vragen werden gesteld. Blijkbaar ontbrak hem de bescheidenheid om te zeggen dat hij niet was toegelaten. De gaffel zal hem bescheidenheid leren.’

Ik weet niet of de wijsheid van de ervaring door mijn vader sprak, maar toen ik voor de examencommissie stond vroeg de voorzitter mij aan het begin: ‘U wilt etnografie gaan studeren, vertelt u ons dan maar eens wat dat is: het volk.’

‘Wij allemaal,’ antwoordde ik zonder aarzelen. De leden van de commissie keken elkaar aan met een licht spottende glimlach en de voorzitter zei: ‘Dank u wel.’

En daarmee was het examen voorbij.

Op een dag was ik onderweg naar mijn dagdienst van twee uur en bereikte mij plotseling iets wat op het gekerm of gehuil van een kind leek. Ik bleef staan, links van de weg bevond zich een leeg plein met daarop hopen stenen, planken, balken en daarachter, aan het einde, een huisje. Ik liep verder dat plein op en toen pas zag ik een gat met gebluste kalk, waarin een kind bezig was te verdrinken, alleen het hoofdje was nog te zien. Nog even en het hoofdje zou kopje-onder gaan in de kalk. Ik rende naar het gat en ging aan de rand ervan liggen, met mijn armen ging ik tot aan mijn ellebogen in de kalk, greep het kind onder zijn oksels, wilde het optillen maar mijn armen weigerden dienst. Door wilskracht, want niet door spierkracht, lukte het me het hoofdje boven het kalkoppervlak te houden. Mijn gedachten, mijn hart, alles in mij ratelde, want er was haast geboden, dit soort gebluste kalk zuigt en trekt als een moeras. Om er nog maar van te zwijgen dat het ook mij zou kunnen meetrekken, want ik ging dat kind natuurlijk niet loslaten. En alleen met de helft van mijn lichaam, ongeveer tot aan mijn middel, lag ik op de rand van dat gat, met de andere helft hing ik met uitgestrekte armen die ik onder de oksels van het kind had gestoken boven de kalk. Ik weet het niet, misschien scheen het mij alleen toe dat ik dat huilende gezichtje, die blauwe, van ontzetting toegeknepen oogjes van steeds dichterbij zag. Ik kwam met mijn hoofd steeds dichter bij dat kleine hoofdje, alsof ik het wilde knuffelen.

Op dat moment hoorde ik ergens vanuit de verte een als aan ingewanden ontrukt: ‘Jezus! Maria!’ En voetstappen, geschreeuw, gevloek. Moeder, vader, opa kwamen van dat huisje aan het einde van het plein aangerend. Iemands sterke handen grepen mijn benen bij de enkels. En een krachtige mannenstem, van de vader zo bleek later, brulde boven mijn hoofd: ‘Hou vast! Ik trek u omhoog!’ Hij rukte het kind uit mijn handen en rende ermee naar de put. Hij trok een emmer met water omhoog en goot die over het kind dat nog harder begon te krijsen dan toen het in de kalk lag. De moeder rende terug naar het huisje en kwam even later terug met een handvol lappen, ze kermde meer dan dat ze huilde, Jezus-Maria- Jozef! En opa drentelde rond dat gat met de kalk en jeremieerde aan één stuk door: ‘Ik had toch gezegd dat je het dicht moest gooien. Ik had toch gezegd dat je het dicht moest gooien. Ik had toch gezegd dat je het dicht moest gooien.’

Maar het jeremiëren was hem kennelijk niet genoeg, want hij ging bij dat gat staan waar de jongen in was gevallen en begon met zijn wandelstok op de rand te slaan dat het stof ervan opvloog. ‘Krijg de pest! Jij vervloekte! Om jou zo…!’ ‘Ben-de helemaal gek geworden!?!’ De vader van de jongen rukte hem zo wild de wandelstok uit zijn handen dat zijn schoonvader er bijna van in het gat viel. ‘Straks komt dat zand nog in de kalk!’

De kalk werd geblust voor een nieuw huis. Het moest een huis worden van steen, met een kelder eronder, met een puntdak, een hoge zolder, grote ramen en een glazen veranda. En het zou langs de weg komen te staan, nog voor het gat met de kalk, van de weg slechts gescheiden door een tuintje met bloemen. Geen seringen of jasmijnstruiken die het zicht op de weg zouden ontnemen. Het gaf een prettiger gevoel te kunnen zien wie er kwam aanlopen of aanrijden, het zouden geen dode vensters moeten zijn. Ze zaten juist aan tafel in de keuken en de keuken bevond zich aan de andere kant, vandaar dat ze niks hadden gehoord. De jongen zou trouwens mee-eten, maar omdat hij een slechte eter was had hij zoals altijd zitten draaien en zeuren en was er op een onbewaakt moment vandoor gegaan. Ze dachten dat hij misschien naar de kamer aan de andere kant was gegaan, want soms verstopte hij zich voor het eten onder de dekens of kroop hij onder zijn bed. Hij moest er aan zijn oren onder vandaan worden getrokken of ook met de riem worden gedreigd. Zo sla je hem niet, hij is enigst kind, die moet je vertroetelen. En je weet maar nooit of er nog een tweede komt. Misschien als dat huis er straks is. Kinderen kosten geld. En wat als het er twee, drie zijn en allemaal slechte eters, hoeveel geduld je wel niet moet hebben voor-ie groot is. En als-ie groot is, is het nog maar afwachten of een mens blij moet zijn of zich zorgen maken.

Mijn vader had gelijk. Als arbeider werd ik deze keer gemakkelijk tot de studie toegelaten, alleen ging ik geen etnografie studeren zoals daarvoor maar koos ik voor geschiedenis of misschien koos geschiedenis wel mij, hoewel het indertijd geen gunstige tijd was voor geschiedenis. Want van alle wetenschappen staat geschiedenis het meest bloot aan de lusten van hen die haar ondergeschikt zouden willen maken. Maar ze heeft ook het voordeel dat het de meest kritische karaktertest is.

Ik was al gepromoveerd en ik besloot bij mijn vader op bezoek te gaan. Mijn moeder leefde al twee jaar niet meer, dus bezocht ik bij die gelegenheid ook haar graf. Het was niet ver meer naar het kerkhof toen ik uit tegenovergestelde richting een bonk van een kerel met energieke lange stappen aan zag komen lopen met naast hem een schriel vrouwtje dat twee stappen voor elke stap van hem moest zetten om hem bij te kunnen houden. Ik herkende hen niet, want hoe zou ik na zoveel jaar. Toen was ze veel jonger, groter en steviger, met een pronte boezem, ze liep rechtop en leek nog heel wat kinderen te kunnen baren, nu liep ze gebogen, ze was helemaal verschrompeld, het bleek dat het huis haar had gesloopt. Ze bleven voor mij staan en zij zei tegen hem: ‘Dat is die meneer die jouw leven heeft gered. Je mag hem wel eens bedanken.’

Hij keek naar mij zonder een vleugje dankbaarheid, eerder ontevreden dat hij, een reus van een kerel, er wie dan ook dankbaar voor zou moeten zijn dat hij leefde en dan was het ook nog eens een vreemde. En waarvoor? Dat hij hem uit de kalk had getrokken? Zolang hij zich kon herinneren was hij altijd al vervuld geweest van zo’n groots gevoel van kracht, dat hij er zich ook zelf uit had kunnen trekken. Op feesten pakte hij zo twee, drie mannen bij hun lurven en smeet ze door het raam naar buiten. En dan zou deze of gene met een hoed, een bril en een wandelstok hem uit de kalk hebben moeten trekken? Inderdaad, ik was alleen die keer met een wandelstok naar mijn vader gegaan, want ik liep toen nog niet met een stok.

‘Nou, bedank hem dan,’ spoorde zijn moeder hem aan.

Zonder iets te zeggen stak hij zijn grote klauw naar me uit, ik gaf hem mijn hand en terwijl hij die drukte zag ik sterretjes.

‘Als die meneer toen niet toevallig naar zijn werk was gegaan had jij nu niet geleefd.’ Het vrouwtje was vertederd, van haar gezicht straalde dankbaarheid uit naam van zichzelf en die van haar zoon en van haar man en zijn opa, want ze waren juist bij hun graf geweest.

Tot twee keer toe liet ik mijn blik van boven tot onder over de reusachtige gestalte van het eens geredde kind gaan en ik zei:

‘Vandaag zou ik u er niet uit hebben getrokken.’

‘Vandaag zou ik niet in de kalk zijn gevallen, want het huis staat er al,’ antwoordde hij en op zijn schijnbaar onaangedane gezicht verscheen een glimp van compassie met me. ‘En wie weet, misschien trek ik u ook nog eens ergens uit.’

‘Alleen, ik ben niet van plan een huis te bouwen, dus zal ik ook geen kalk gaan blussen.’

‘Niet per se uit de kalk.’ En hij glimlachte minzaam.

Waarna hij de wandelstok uit mijn hand pakte, las wat er op het gouden plaatje stond en terwijl hij me de stok teruggaf zei: ‘Dat zou je niet zeggen. Eigen benen hebben een beter geheugen.’

Ik was de drempel nog niet over of mijn vader uitte zijn verbazing dat ik met een stok liep.

‘Wat zie ik, is het je heup of heb je last van een knie?’

Nadat hij thee voor me had gezet schonk hij een glaasje pruimenlikeur in, waarbij hij aangaf dat het de laatste halve fles was die hij voor mij bewaarde, maar dat moet voldoende zijn tot zijn dood als ik zo weinig bij hem op bezoek bleef komen, hij pakte mijn wandelstok en probeerde te lezen wat er op dat gouden plaa tje stond. Hoewel hij sinds mijn laatste bezoek aan hem opnieuw dikkere brillenglazen had genomen, slaagde hij daar niet in. En pas nadat hij er zijn vergrootglas bij had gehaald las hij lettergreep voor lettergreep: ‘Bes-te Pro-fes-sor ter eeu-wige na-ge-dach-tenis, uw leer-ling-en. Zo, je bent dus al professor. Dat heb je me nog niet verteld.’

‘Omdat het nog niet zover is.’

‘Maar als je het straks bent komt-ie goed van pas. Een professor hoort een wandelstok te hebben. Waaraan herken je anders dat iemand professor is? Komt er een aan, dan zie je dat gelijk. Dat hebben ze mooi opgeschreven, o ja. En nu nog onthouden, want met die nagedachtenis kan het alle kanten op. Mij nodigen ze al niet meer uit op de fabriek als er iets te vieren is sinds ze een nieuwe directeur hebben. De vorige wilde me nog wel eens uitnodigen. Tja, de mens is kort van memorie. Als je jezelf nu nog zou kunnen herinneren. Alleen, hoe moet dat als het lichaam doodgaat? Het geheugen zou daarna zelf moeten doorleven. Zou het dan niet meer lijden dan toen het nog leefde?’

Na de dood van mijn vader had ik geen reden meer hiernaartoe te komen. Alleen om zo nu en dan hun graven te bezoeken. En zo bezocht ik ook maar sporadisch die voormalige wilde, groene vallei. Vooral ook omdat het me met de jaren steeds meer moeite kostte die trap af te dalen. Soms had ik de indruk dat de trap sinds mijn laatste verblijf hier meer treden had en dat het daarna nog moeilijker was uit de vallei terug te gaan, om nog maar te zwijgen van de uitdovende hoop dat we elkaar nog eens zouden tegenkomen. En alleen mijn geheugen trok me nog, toen ik met haar meeliep naar het poortje en wachtte tot ze over het paadje door de boomgaard het huis op de heuvel zou bereiken en tussen de bomen door zou roepen: ‘Daag!’

Men zou oude plekken eigenlijk niet moeten bezoeken, want het zijn niet meer dezelfde plekken. Plekken verlopen zoals alles verloopt. Ik ging eerst dus maar naar een van de mij van een vorig bezoek bekende cafés op de hoek van het marktplein, bestelde een thee en warme appeltaart met slagroom en om mezelf moed in te spreken, gaf ik me over aan mijn jeugd toen ik met een paar traptreden tegelijk die vallei in sprong en van daaruit eveneens met een paar traptreden tegelijk in de richting van de stad rende. Het ergerde me zelfs als iemand vóór mij de trap omhoogliep of de trap naar beneden nam, zo mij de weg blokkerend, en ik hem met geen mogelijkheid kon passeren, aangezien hij soms voor alle zekerheid van links naar rechts zigzagde en ik zijn stappen moest volgen. Bovendien bleven sommigen staan als ze eenmaal bij het Oog van de Naald waren aangekomen, alsof ze op de helft van hun leven waren, want voornamelijk dan overvallen ons de eerste angsten voor de toekomst en begint een mens op zijn verleden terug te zien. En het Oog van de Naald bevond zich min of meer halverwege de trap. Daarbij was het niet breder dan voor twee slanke personen of één robuust iemand, dus had ook ik de gewoonte stil te blijven staan, hoewel ik nog niets had om op terug te kijken en de toekomst mij niet met angst vervulde.

Er kwam een jong stel het café binnen, hij en zij en een peuter, en ze gingen aan het tafeltje naast me zitten. Ze begonnen luid te praten, zoals jongeren meestal doen, en ongewild hoorde ik dat ze van een wandeling terugkwamen. Aanvankelijk kon ik niet opmaken of ze in die voormalige wilde, groene vallei waren geweest. Ze spraken namelijk vol lof over de voetpaden, de banken, het fietspad, de kinderspeelplaats. Ze kibbelden zelfs over wie van hen het bruinst was, hij of zij, omdat ze in de zon hadden gezeten, hij had zijn overhemd uitgedaan, zij haar blouse en het jongetje was met andere kinderen gaan spelen. Daarna hadden ze nog heerlijk en niet duur gegeten in een oude, in een rots gebouwde opslagplaats voor fruit die iemand tot bistro had ingericht.

Zouden ze het over die voormalige wilde, groene vallei hebben? Ik verloor elk twijfel hieromtrent toen ze erover begonnen te klagen dat het enige bezwaar die trappen waren, vooral als je helemaal naar boven moest. Jonge mensen en klagen over een trap, ik kon het niet geloven. Er voer een siddering door me, zodat het kopje dat ik juist bezig was naar mijn mond te brengen in mijn hand begon te trillen, toen een van hen, ik meende zij, verzuchtte dat als dat Oog van de Naald er niet zou zijn, ze er best een roltrap zouden kunnen installeren, zoals in de supermarkt of op het station. Waarna volgens mij hij, maar het kan ook zijn dat ik hen door elkaar haal, de hoop uitsprak dat ze ooit nog eens de voorschriften zouden veranderen en er verder geen drukte meer hoefde te worden gemaakt over dit of dat monument. Hij zou die hele berg waar de stad op lag wel willen omringen door roltrappen, want daar en daar en daar kwamen ze van pas, hij noemde wel drie plaatsen, want gemak dient de mens. En als je je dan ook nog realiseert dat de mensheid uit een en al zieken en invaliden bestaat, wier aantal niet afneemt maar eerder toeneemt. En dank zij de medische wetenschap wordt de mens steeds ouder, ook al is iedereen ziek en gebrekkig. Ook hij had ondanks zijn jonge leeftijd al spataderen op zijn benen.

Ik kon hun dat Oog van de Naald, dat een van de meest waardevolle monumenten van de stad was, niet vergeven. Het heette in de volksmond het Oog van de Naald en was een in oorspronkelijke staat verkerende oude dominicaanse poort die onderdeel uitmaakte van een middeleeuws vestingwerk. Inderdaad had het de vorm van het oog van een naald: vanonder smaller, naar boven toe breder wordend en bekroond met een halfrond gewelf. De trap werd aan weerszijden geflankeerd door heel wat, zeker een paar eeuwen, later gebouwde huisjes met verscheidene etages. De gedachte drong zich zelfs op dat door de druk die ervan uitging, ze waren immers in verval, dat Oog zo nauw was geworden, dat het slechts twee slanke gedaantes of één forse doorliet. Dit had echter de gunstige bijkomstigheid dat in zo’n enge doorgang zelfs twee volkomen vreemden die elkaar tegemoet gingen de plicht ervoeren elkaar op zijn minst goedendag te zeggen of Geloofd zij Jezus Christus. Niet zelden spraken ze elkaar aan of raakten in een langdurig gesprek, want wie weet hebben zulke smalle doorgangen wel een gunstige uitwerking op woorden. Iemand hoefde maar te verzuchten dat je voor zo’n trap het hart van een paard moest hebben of de woorden volgden elkaar op, met dat hart stelden ze zich wederzijds open voor ziektes, familie, de wereld, eenzaamheid. Woorden maken ons met hun macht toegankelijk, zelfs als onze wil zich daartegen verzet. Er werd dus kennisgemaakt, er werden vriendschappen gesloten, vooral als iemand de ander vaker op die trap tegenkwam. Zelfs schijnen twee lieden, die op leven en dood met elkaar overhoop lagen, zich in dat Oog van de Naald te hebben verzoend. De een liep de trap omlaag, de ander ging omhoog en beiden waren welgedaan en gezet en toen raakten ze met elkaar in de knoop, omdat de een de ander niet wilde doorlaten, waarna ze zich langs elkaar heen probeerden te wringen, zodat ze als de beste vrienden na lange tijd elkaar niet gezien te hebben met elkaar verstrengeld raakten en zich wel moesten verzoenen.

In de vitrine van de plaatselijke fotograaf hingen twee trouwfoto’s van een stel dat elkaar in het Oog van de Naald had ontmoet. Een waarop hij haar met een achter hen aan slepende sluier in zijn armen door dat Oog van de Naald droeg als over de drempel van hun huis, omhoog, en een andere waarop hij haar ook in zijn armen droeg, maar dan omlaag. Je kunt je afvragen of de fotograaf onbewust een metafoor van hun leven had gevonden of dat het eerder het resultaat was van de berekening dat hij met twee foto’s meer verdiende dan met één. Platvloersheid en verhevenheid zijn een Siamese tweeling. Dankzij die foto’s werden zij bekenden in de stad. Ik kwam hen wel eens tegen als ze elkaar aan de vingertoppen vasthoudend samen liepen, en iedereen keek hen na, maakte zelfs als eerste een buiging en vaak waren dat mensen die veel ouder waren. Ik weet niet hoe het hun verder is vergaan, toch zeker niet anders dan met de meeste van dat soort verliefde stelletjes, aangezien ik na mijn eindexamen de stad heb verlaten. En toen ik na zoveel jaar hier weer terugkwam waren die foto’s uit de vitrine van de fotograaf verdwenen.

Ik zou niet kunnen verklaren waarom de curieuze gedachte bij me opkwam bij hem naar binnen te gaan en hem naar die foto’s te vragen. Hij kon zich echter niet meer herinneren welke foto’s ik bedoelde.

‘Meneer, hoeveel van die foto’s ik in de loop van de jaren niet heb gemaakt, sinds ik dit beroep uitoefen. U kunt moeilijk van me verwachten dat ik me er een of twee van zou herinneren. U zegt in het Oog van de Naald? Ik heb er ook in het Oog van de Naald gemaakt. Niks bijzonders. Pasgetrouwden verzinnen allerlei plekken. Ik zou u er nog heel wat over kunnen vertellen. Maar ja, de klant is koning. Zij willen daar, alstublieft, zij willen ergens anders, van mij mag het. Elke foto is een kwestie van prijs, niet van metafoor. Een metafoor zegt u, maar wat is dat? Vandaag zou ik te oud zijn om bepaalde foto’s te maken die ik vroeger misschien wel zou hebben gemaakt als ze me er overeenkomstig voor zouden betalen. Dit is een heuvelige stad, je moet hier overal omhoog. Zelfs als ze lager willen, moet je daarna weer omhoog. Een keer kwamen ze met het verzoek om het boven op het stadhuis te doen. Via een ladder. Waar haal ik in godsnaam zo’n ladder vandaan? De brandweer zou er bij moeten worden gehaald als bij een brand. Maar een bruiloft is geen brand. Dat regelen we gewoon, zeiden ze. Gelukkig gaf de burgemeester geen toestemming. En die twee van u, in het Oog van de Naald, was dat familie van u? Niet eens kennissen? Ik heb hier vast nog wel ergens dat negatief, want ik bewaar alle negatieven. Maar dat is zoeken naar een speld in een hooiberg. Komt u maar als ik hier de boel sluit. Dan zou ik me met dat zoeken bezig kunnen gaan houden. Misschien dat ik bij die gelegenheid ook mijn eigen leven eens zou kunnen doorzoeken. Ik weet alleen niet of dat wel de moeite waard zou zijn.’

Onvermoed werd ik ineens nieuwsgierig, toen ik daar zo boven die traptrede stond en naar beneden keek, hoe die twee elkaar hier hadden leren kennen. Kwam zij naar boven en ging hij naar beneden of andersom? U zult zeggen, welke betekenis heeft dat? Zou er uit zo’n bijkomstig, bepaald futiel detail als dat zij naar beneden ging en hij naar boven of andersom iets meer af te lezen zijn dan dat ze elkaar om die reden hebben ontmoet? Nou ja, een mens zou de aanvang van zijn lot zelfs in een nog niet ontkiemend zaadje willen ontdekken. Helaas is het begin van nature ongrijpbaar, onwaarneembaar zou je kunnen zeggen, dus wie weet bepaalt het einde pas het begin.

De voorspelling van de Zigeunerin leek mij toen ze mijn hand in haar schoot had getrokken en mijn leven was gaan schetsen, niet de moeite van het aanhoren waard. Ondertussen was ik in het door haar voorspelde jaar beland, dat een einde aan mijn leven zou moeten maken, en herinnerde ik me ontzet dat het dat jaar was. En als het ware vanuit het perspectief van die ontzetting probeerde ik mijn leven te bevatten, al sluit ik niet uit dat ik het toen pas begon te ordenen, waarbij ik waarschijnlijk meer dan eens de waarheid geweld aandeed. Want nadat ze bijvoorbeeld had gezegd dat ze vandaag niet door het park maar door de stad van school naar huis zou gaan en ik buiten adem bij het Oog van de Naald was aangekomen, hoopte ik toen nog dat ik haar zou ontmoeten of al niet meer? Hadden we al niet daarvoor afscheid van elkaar genomen? En dat afscheid van ons, verliep dat zoals ik me dat herinner of zoals ik het zou willen verheimelijken?

Ik heb haar nooit mijn liefde verklaard en zij mij ook niet de hare, alsof een zekere angst ons weerhield. Terwijl ik ‘ik hou van jou’ al op mijn lippen had, wilden de woorden maar niet uit mijn mond komen. Zou ze het hebben vermoed? Ja, daar ben ik zeker van. Zo moeilijk was dat niet te bedenken, ik spijbelde immers de laatste lessen om op haar te kunnen wachten als ze naar huis ging, ik liep met haar mee naar die voormalige wilde, groene vallei, ik nam haar mee naar de film als er een nieuwe film werd vertoond, hoewel ze de uitnodiging vaak niet aannam. Ik veronderstelde weliswaar, al moet ik toegeven dat dat van mijn kant enigszins laakbaar was, dat ze zich om een bepaalde reden tegen mijn liefde verzette. En tegelijk twijfelde ik aan deze veronderstelling. Ze zei een keer toen we uit de bioscoop kwamen: ‘Ze zeggen dat als je van iemand houdt, je van de hele wereld houdt. Maar ik zou niet van de wereld kunnen houden.’

Misschien was ik niet in staat haar woorden te begrijpen, die zo abrupt en wel na de eerste de beste film waren uitgesproken. Niettemin zou ik het na dergelijke woorden nog minder kunnen opbrengen haar de liefde te verklaren. Desondanks gaf ik de hoop niet op dat er een keer een moment zou komen waarop ze zelf zou zeggen: ‘Zou je van me willen houden?’ Ik zou dichtklappen en dan zou zij me tegemoetkomen: ‘Ach, je weet niet hoezeer ik behoefte heb aan liefde.’

Ik weet dat ik na jaren haar woorden in de mond leg die ik zelf niet in staat zou zijn geweest uit te spreken, niet eens zozeer vanwege een gebrek aan moed als wel ten aanzien van die wereld als die zou moeten voortbestaan. Je kunt je afvragen of de wereld het verdiende voort te bestaan. Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat we niet van de wereld hoeven te houden, het is voldoende dat het ons zoveel moeite kost haar vaarwel te zeggen.

Vertaling Karol Lesman








<   

TSL 86

   >