Misschien is het in de wereld daarbuiten al lente. Ik weet niet hoeveel
dagen en nachten er sindsdien al zijn verstreken… Ik herinner
me dat grijze, zware gloren van een februaridag, die purperen
reidans van bacchanten. Talloos zijn de bleke nachten dat ik met
hen aan de zwier ging, door maanverlichte parken in de stadsrand
waar ik achter hen aan gevlogen ben, zoals een mot betoverd door
Undula’s glimlach. En overal zag ik haar in de armen van de dansers,
de bezwijmende en verrukkelijk buigende Undula, in zwart
gaas en lingerie, Undula met haar vurige ogen achter het zwarte
kant van een waaier. Zo volgde ik haar met een zoete, brandende
waanzin in mijn hart, tot mijn verzwakte benen weigerden me nog
verder te dragen en het carnaval me halfdood uitspuwde op een of
andere verlaten straat in de dichte donkerte voor het gloren.
Dan waren er die omzwervingen op de tast, met slaap op mijn
oogleden, langs oude trappen die dwars door vele donkere verdiepingen
klommen, overtochten door zwarte zolderruimtes en
klauterpartijen in de lucht door galerijen die wankelden in donkere
windvlagen, tot ik uiteindelijk opgezogen werd door een stille,
vertrouwde gang, en ik me bevond aan de ingang van het appartement
uit mijn kindertijd. Ik lichtte de klink en met een donkere
zucht opende de deur zich naar binnen. De geur van die vergeten
interieurs omhulde me. Uit de diepte van het appartement kwam
stilletjes ons vroegere dienstmeisje Adela tevoorschijn, geruisloos
voortschrijdend op de fluwelen zolen van haar pantoffels. Zoveel
mooier was ze geworden tijdens mijn afwezigheid, zo parelwit
waren haar schouders onder haar zwarte losgeknoopte jurk. Ze
was allesbehalve verrast door mijn terugkomst na zoveel jaren, ze
was slaperig en kortaf. Ik zag nog haar slanke benen met zwaanachtige
contouren terwijl ze uit het zicht verdween, terug naar de
zwarte diepte van het appartement.
Al tastend in het halfduister vond ik een onopgemaakt bed en
met ogen vermoeid door de slaap liet ik mijn gezicht in de kussens
wegzinken.
Een doffe droom denderde over mij heen als een zware kar
beladen met het gruis van de duisternis, en bedolf me onder de
donkerte.
Toen begon de winternacht zichzelf in te metselen met zwarte
bakstenen van nietigheid. De eindeloze uitgestrektheid van de muur
bevroor tot een doofblinde rots, tot een zware, ondoordringbare
massa die alles overwoekerde, en de wereld stolde tot nietigheid.
Hoe moeilijk is het te ademen in een kamer gevangen in de tang
van een winternacht. Door de muren en de gewelven voel je de
druk van ontelbare atmosferen vol duisternis. De lucht is bar en
niet in staat de longen te voeden. De vlam van de lamp wordt
overwoekerd door zwarte schimmels. Mijn hartslag wordt zwak
en oppervlakkig. Verveling, verveling, niets dan verveling. Ergens diep in de compacte massa van de nacht wandelen eenzame mensen
met lantaarns door de zwarte gangen van de winter. Het lijkt
me dat hun hopeloze gesprekken en apathische, monotone verhalen
tot mij reiken. Undula, Undula rust in haar geparfumeerde bed,
overmand door een diepe slaap die alle herinneringen aan de orgieën
en vlagen van waanzin uit haar opzuigt. Haar onmachtige en
zachte lichaam, ontdaan van het strakke gaas, het slipje en de kousen,
werd ingepalmd door de duisternis als een reusachtige teddybeer
die haar omklemt tussen zijn vier enorme poten en haar witte,
fluwelen ledematen samenbrengt tot één zoet en zacht geheel,
waarover hij met zijn purperen tong hangt te hijgen. En zij geeft
zich gevoelloos en willoos over, met haar ogen in verre dromen,
om verslonden te worden door de duisternis, terwijl door haar roze
aderen melkwegen van sterren vloeien die ze in die duizelingwekkende
carnavalsnachten met haar ogen heeft opgedronken.
Undula, Undula, jij die de ziel doet smachten naar het land der
gelukkigen en volmaakten! Oneindig zette mijn ziel uit door dat
licht toen ik, een deemoedige Lazarus, op jouw lumineuze drempel
stond. Door jou was het dat ik, in een vurige huivering van
genot, mijn eigen ellende en afzichtelijkheid leerde kennen in de
aanschijn van jouw volmaaktheid. Het was o zo zoet om in één
blik van je ogen het vonnis te lezen dat mij voor altijd verdoemt,
om uit de diepste deemoed te gehoorzamen aan het gebaar van je
hand die me steeds weer wegduwde van jullie feestdis. Had je anders
gehandeld, zou ik getwijfeld hebben aan je volmaaktheid. Nu
is het tijd voor mij om terug te keren naar de retort waaruit ik ben
voortgekomen, gefaald en mislukt. Ik zal tot het einde de tol moeten
betalen voor de fout van de Demiurg die mij heeft geschapen.
Undula, Undula! Weldra zal ik ook jou vergeten, jij die doet
dromen over dat lumineuze land. De ultieme duisternis en de gruwel
van de retort komen nader.
De lamp zeeft de verveling en sist haar monotone lied. Het is alsof
ik dit lied al eerder heb gehoord, lang geleden, ergens aan de aanvang
van mijn leven, toen ik als zieke en uitgeputte zuigeling kuren
had en vele huilerige nachten lang lag te janken. Wie heeft mij
indertijd geroepen en me rechtsomkeer doen maken toen ik op de
tast de terugweg zocht naar de moederlijke nietigheid van weleer?
De lamp walmt enorm. De grijze armen van de kandelaber zijn
als een poliep uit het plafond gegroeid. De schaduwen smeden
fluisterend een complot. Geruisloos snellen de kakkerlakken over
de gele vloer. Mijn bed is zo lang dat ik het voeteneinde niet zie.
Ik ben ongetwijfeld ziek, zwaar ziek. De weg naar de retort is o zo
bitter en één en al gruwel.
En toen is het begonnen. Deze monotone, zinloze dialogen met
de pijn hebben me volkomen uitgeput. Voortdurend ruzie ik met
hem, hardnekkig volhoudend dat hij mij als zuiver intellect helemaal
niet raakt. En naarmate al het andere steeds meer vertroebelt
en verstrengeld wordt, voel ik steeds duidelijker hoe hij – de lijdende – zich afscheidt van mijn toekijkende zelf. Tegelijkertijd
voel ik echter een licht kietelende verschrikking.
De vlam van de lamp brandt steeds lager en donkerder. De
schaduwen strekken hun giraffenhalzen uit tot aan het plafond; ze
willen hem bekijken, maar ik hou hem angstvallig verborgen onder
het dons. Hij is als een klein, vormloos embryo, zonder gezicht,
ogen of mond, geboren om te lijden. Het enige wat hij kent van het
leven zijn alle vormen en wangestalten van het lijden, die hij leert
kennen in de diepte van de nacht waarin hij is ondergedompeld.
Zijn zintuigen zijn naar binnen gekeerd en nemen gretig de pijn op
in al zijn gedaanten. Hij heeft mijn lijden op zich genomen. Soms
is hij louter als een grote zwemblaas, opgeblazen van de pijn, met
hete aders die lijden op het membraan.
Waarom zit je de hele nacht lang te huilen en je druk te maken?
Hoe kan ik je leed verzachten, zoontjelief? Wat kan ik doen, wat
moet ik met je aanvangen? Je zit daar maar te kronkelen, te mokken
en grimassen te trekken, je hoort noch begrijpt mensentaal en je
blijft maar grillig je monotone pijn de hele nacht lang neuriën. Nu
ben je als de rol van een navelstreng, verwrongen en pulserend…
De lamp moet gedoofd zijn terwijl ik een dutje deed. Het is donker
en stil. Er is niemand die huilt. Er is niets dat pijn doet. Ergens
ver, ver weg in de diepte van de duisternis, ergens achter de muur
keuvelen de regenpijpen. Lieve hemel! Het is de dooi!... De zolderruimtes
dreunen dof, zoals de klankkasten van enorme muziekinstrumenten.
De eerste barst in de compacte rots van die zwarte
winter moet zich gevormd hebben. Immense klompen duisternis
maken zich los uit de muren van de nacht en verbrokkelen. De duisternis
stroomt zoals inkt door de barsten van de nacht, stamelend in
de regenpijpen en riolen. Lieve hemel, de lente komt eraan…
In de wereld daarbuiten bevrijdt de stad zich langzaam uit de
boeien van de duisternis. De dooi beitelt huis na huis uit die stenen
muur van duisternis. O, kon ik de donkere adem van de dooi
maar weer opnemen met mijn borst. O, kon ik die zwarte, vochtige
windvlagen die door de straten razen, maar voelen op mijn
gezicht. De kleine vlammen van de lantaarns op de straathoeken
zinken weg in hun lont en worden blauw als de hemel wanneer
de purperen windvlagen eromheen razen. O, kon ik er nu maar
tussenuit knijpen en vluchten, hem hier voor altijd achterlaten met
zijn eeuwigdurende pijn… Wat voor een verachtelijke verleidingen
fluister je in mijn oor, jij wind van de dooi? Maar aan welke
kant van de stad zou dat appartement gelegen zijn? En waar kijkt
dat raam op uit, afgesloten door een luik? Ik kan me de straat van
het appartement uit mijn kindertijd niet herinneren. O, kon ik maar
uit het raam kijken en de asem van de dooi in me opnemen.
Vertaling Lien Van Canneyt (met dank aan André Roosen en Kris
Van Heuckelom)