Kris van Heuckelom



ʻUndulaʼ, het onbekende debuut van Bruno Schulz





Bruno Schulz

Liefhebbers van het werk van de Pools-Joodse auteur Bruno Schulz (1892- 1942) weten dat er van zijn veelzijdige artistieke nalatenschap (proza, grafiek, correspondentie) slechts een fractie bewaard is gebleven. De voorbije halve eeuw heeft de verwoede zoektocht naar Schulz’ verdwenen ‘magnum opus’ Mesjasz (‘De Messias’) zulke mythische proporties aangenomen dat er zelfs een hele roman aan de queeste opgehangen is (zie Cynthia Ozicks The Messiah of Stockholm uit 1987). Zeer recent is dan weer gebleken dat het speuren naar verloren ‘Schulziana’ toch niet altijd vergeefse moeite hoeft te zijn. Meer nog, dankzij scrupuleus archiefwerk van de jonge Oekraïense historica Lesja Chomitsj kan er nu zelfs een extra lijntje worden toegevoegd aan Schulz’ al bij al bescheiden bibliografie. Dat nieuwe lijntje bevindt zich evenwel niet aan het einde van de lijst, maar helemaal aan het begin. Enige tijd geleden stootte Chomitsj, tijdens het uitpluizen van oude jaargangen van een obscuur tijdschrift uit het interbellum, op een kort verhaal van de niet nader bekende auteur Marceli Weron. De tekst in kwestie, die de onmiskenbaar schulziaanse titel ‘Undula’ draagt, verscheen in het begin van 1922 in Świt (‘De dageraad’), een tweewekelijks periodiek dat in de vroege jaren twintig dienstdeed als het mededelingenblad van de werknemers van de petroleumnijverheid in het stadje Borysław (zo’n vijftien kilometer ten zuidwesten van Schulz’ geboortestad Drohobycz).1

Vóór we op het verhaal zelf ingaan misschien eerst een antwoord op de ongetwijfeld pertinente vraag wat de jonge Schulz dan met petroleum had. Op het eerste gezicht niet veel, maar zijn geboortestreek – het thans in westelijk Oekraïne gelegen Oost-Galicië – had een groot deel van zijn economische bloei wel te danken aan de ontdekking en ontginning van olie- en gasbronnen in de nabijgelegen Karpaten. Het provinciestadje Borysław was in een mum van tijd tot het mekka van die nieuwe industrie uitgegroeid en telde aan het begin van de twintigste eeuw enkele tienduizenden inwoners. Terwijl Joden aanvankelijk nog de meerderheid van de lokale bevolking uitmaakten, steeg het aantal Poolstalige burgers gestaag.

Het is die abrupte socio-economische en culturele transformatie van sjtetl naar semimoderne industriestad die de achtergrond vormt van Sklepy cynamonowe (De kaneelwinkels), de verhalenbundel waarmee Schulz eind 1933 zijn boekdebuut maakte. Zie bijvoorbeeld het verhaal ‘Ulica krokodyli’ (‘De Straat van de krokodillen’), waarin de gelijknamige straat symbool komt te staan voor alle grootstedelijke verlokkingen en losbandigheden die Schulz’ ik-verteller in dit ‘wilde Klondike’ moet zien te trotseren (commercialisering, prostitutie, pornografie…). Maar er was ook een directe familiale connectie met de oliesector. Schulz’ oudere broer Izydor (1881-1935) was sinds de vroege jaren twintig actief in de Poolse petroleumindustrie, aanvankelijk als bestuurslid en later als directeur van het grote oliebedrijf Galicja. Het is bekend dat Izydor zijn armlastige jongere broer regelmatig financiële steun bood (onder meer bij de publicatie van De kaneelwinkels). Daarnaast kan er ook een vriendendienst in het spel zijn geweest. Een andere bekende mecenas van Schulz, de welgestelde Joodse kunstliefhebber Stanisław Weingarten (1890-1943), werkte lange tijd voor een lokaal filiaal van datzelfde Galicja. Bovendien was Weingarten, net als zijn goede vriend Schulz, lid van ‘Kalleia’, een groep jonge intellectuelen en kunstenaars van Joodse komaf die aan het begin van het interbellum het literaire en artistieke leven in Oost-Galicië trachtten te animeren.

Schulz werkte meermaals in opdracht van Weingarten en het is bovendien aan diens overplaatsing naar een ander filiaal van Galicja (in Łódź) te danken dat een deel van Schulz’ grafische werk tijdens de oorlog niet verloren is gegaan. Die informatie was uiteraard al veel langer bekend, maar Chomitsj’ gedegen speurwerk laat nu zien dat de petroleumstad Borysław (het ‘Poolse Bakoe’) een niet onbelangrijke rol gespeeld heeft in de embryonale fase van Schulz’ artistieke loopbaan.>2 Of om het met de titel van het eerste aan Schulz gewijde TSL-artikel te zeggen: Schulz’ literaire werk is niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk ‘in de schaduw van de boortorens’ tot ontkieming gekomen, en bovendien gebeurde dat aanzienlijk vroeger dan tot dusver werd aangenomen.3

In navolging van Schulz’ eerste biograaf (en opperspeurneus) Jerzy Ficowski is het in de Schulz-studie een gemeenplaats geworden om te stellen dat zijn eerste literaire probeersels tot stand kwamen in de marge van de intensieve briefwisseling die hij – beginnend leerkracht tekenen en handenarbeid aan het gymnasium van Drohobycz – onderhield met een aantal gelijkgestemde artistieke zielen (in het bijzonder de jonge schrijvers Władysław Riff en Debora Vogel).4 Men gaat er dan meestal ook van uit dat Schulz een tiental jaar nodig heeft gehad om te vervellen van een autodidactisch beeldend kunstenaar tot een volbloed literator. Als graficus deed hij voor het eerst van zich spreken in het begin van de jaren twintig, toen hij begon te experimenteren met glasdruktechniek en enkele reeksen ‘clichés-verres’ produceerde die bekend zouden worden onder de overkoepelende titel Xięga Bałwochwalcza (‘Het Idolate Boek’, 1920-1922). Zijn officiële debuut als schrijver kwam pas in december 1933, met de publicatie van het verhaal ‘Ptaki’ (‘De vogels’) in het Warschause tijdschrift Wiadomości literackie (‘Literaire tijdingen’), net vóór de boekuitgave van De kaneelwinkels. Met de ontdekking van het in 1922 verschenen Undula mag die wetenschap nu dus op de schop, al verandert Chomitsj’ opmerkelijke vondst uiteraard niets aan de vaststelling dat Schulz zijn literaire talent zeer lang heeft laten rijpen vooraleer hij zich publiekelijk én onder eigen naam als schrijver durfde te manifesteren.



Undula in de nacht. Pentekening van B. Schulz

Bijna honderd jaar na datum is het uiteraard zeer moeilijk om enig bewijsmateriaal te leveren voor Schulz’ feitelijke auteurschap van ʻUndulaʼ. Er lijken evenwel zeer weinig redenen te zijn om aan te nemen dat achter de mysterieuze naam Marceli Weron iemand anders schuil zou gaan dan Schulz zelf. Neem alleen al het vrouwelijke titelpersonage: de dominante femme fatale Undula speelt een prominente rol in niet minder dan vier ‘foto-etsen’ uit ‘Het Idolate Boek’, met ondubbelzinnige titels als ‘Undula idzie w noc’ (‘Undula gaat de nacht in’), ‘Undula, odwieczny ideał’ (‘Undula, het eeuwige ideaal’), ‘Undula w nocy’ (‘Undula in de nacht’) en ‘Undula u artystów’ (‘Undula bij de kunstenaars’). In Schulz’ latere verhalende werk zou de licht sadistische Undula overigens de baan moeten ruimen voor de al even ambivalente huishoudster Adela, maar ook zij maakt in dit vroege verhaal haar opwachting (zij het dan in een marginale bijrol). In haar artikel besteedt Chomitsj overigens ook de nodige aandacht aan de eerste solotentoonstelling die Schulz als beeldend kunstenaar te beurt viel, in maart 1921 in Borysław. Blijkens de omstandige berichtgeving die hieromtrent in de lente van 1921 in ‘De dageraad’ verscheen, namen de ‘foto-etsen’ uit ‘Het Idolate Boek’ een prominente plaats in de expo te Borysław in, wat het vermoeden sterkt dat het negen maanden later in datzelfde blad gepubliceerde verhaal ‘Undula’ dienstdeed als een literair pendant en verlengstuk van Schulz’ in sadomasochistische beeldtaal gedrenkte grafische creaties.

En dan zijn er uiteraard ook nog de onmiskenbare overeenkomsten met Schulz’ verhalend werk uit de jaren dertig. Het is wellicht slechts een kwestie van tijd vooraleer een technisch onderlegde computerwetenschapper Schulz’ verzamelde verhalen en het pas ontdekte ‘Undula’ aan een doorwrochte lexicale en syntactische analyse zal onderwerpen en – zoals in het bekende geval van Arnon Grunberg en zijn heteroniem Marek van der Jagt – de gelijkstelling tussen Schulz en Weron statistisch zal weten te onderbouwen. Maar die inspanning lijkt in dit geval niet eens nodig: de tekst puilt welhaast letterlijk uit van motieven en metaforen die in De kaneelwinkels en de vervolgbundel Sanatorium pod Klepsydrą (Sanatorium Clepsydra, 1937) de boventoon zullen voeren, van alomtegenwoordige kakkerlakken over getroebleerde man-vrouwrelaties tot herhaalde reminiscenties aan een geïdealiseerde kindertijd. Zelfs op klankniveau – met name in het gebruik van het ‘uitpuilende’ werkwoord ‘wyłupiać’ (letterlijk ‘uithollen’) – vinden we in ‘Undula’ al de prille aanzet tot wat later Schulz’ ingenieuze spel met alliteraties en binnenrijmen zou worden, zoals in de bekende passage uit ‘Sierpień’ (‘Augustus’), het openingsverhaal in De kaneelwinkels:



    Na tych barach ogrodu niechlujna, babska bujność sierpnia wyolbrzymiała w głuche zapadliska ogromnych łopuchów, rozpanoszyła się płatami włochatych blach listnych, wybujałymi ozorami mięsistej zieleni. Tam te wyłupiaste pałuby łopuchów wybałuszyły się jak babska szeroko rozsiadłe, na wpół pożarte przez własne oszalałe spódnice.5



Voor lezers die goed vertrouwd zijn met Schulz’ poëtische proza, biedt ‘Undula’ dus een – toegegeven, behoorlijk premature – voorafspiegeling van het wonderlijk fermenterende en imploderende talige universum dat de auteur van De kaneelwinkels in de jaren dertig vorm zou geven. De biotoop van de vereenzaamde ik-verteller in Undula is een fantasmagorische wereld die voortdurend balanceert tussen inertie en dynamiek, tussen waken en dromen, tussen uitzichtloze verveling en ongeremde verbeelding. Ironisch genoeg is het een vervelend sissende petroleumlamp die een cruciale rol speelt in het bevreemdende licht- en schimmenspel dat zich voor de ogen van het hoofdpersonage (en de meelevende lezer) ontvouwt. Gelet op de publicatieplaats van het verhaal en de professionele bezigheden van Schulz’ broodheren zou je dit een hoogst ongelukkige vorm van product placement kunnen noemen. Maar ook diegenen voor wie Werons verhaal het eerste contact is met het werk van Schulz, zullen in de vereenzaming en de vertwijfeling van de ik-verteller misschien wel glimpen van herkenning ontwaren: ziehier ‘het leven zoals het is’ tijdens een veel te lang aanslepende lockdown, al gaat het bij Schulz uiteraard om de jaren twintig van een andere eeuw.





1 Marceli Weron, ‘Undula’. Świt. Organ urzędników naftowych w Borysławiu, nr. 25-26 (15 januari 1922), p. 2-5. Herdrukt in Schulz / Forum, 2019, nr. 14, p. 5-8.
2 Łesia Chomycz, ‘Wokół wystawy w Borysłaiu. O dwóch debiutach Brunona Schulza’, Schulz / Forum, 2019, nr. 14, p. 13-32.
3  André Roosen, ‘In de schaduw van de boortorens. Bruno Schulz 1892-1942’. Tijdschrift voor Slavische Literatuur, 1993, nr. 14, p. 10-13.
4 Zie Bruno Schulz, Brieven. Uitgeverij Pegasus, Amsterdam 2017. Slavische Cahiers nr. 28. Samenstelling, redactie en inleiding Kris Van Heuckelom en André Roosen.
5 In Gerard Rasch’ onovertroffen vertaling uit de jaren negentig luidt dit fragment als volgt: ‘Op die schouders van de tuin was de slordige, slonzige overvloed van augustus reusachtig uitgedijd in blinde kommen van kolossale klitten, welig tierend in lobben van ruige bladerplaten, vette en vlezige tongen van groen. Daar puilden die pieremachochels van klitten, breeduit zittend als oude wijven die door hun eigen dol geworden rokken werden opgevreten.’ Bruno Schulz, Verzameld werk. Meulenhoff, Amsterdam 1996, p. 12.




TSL 86

   >