Jefim Grigorevitsj Etkind (1918-1999),
was een Russische letterkundige, literatuurhistoricus, vertaler van Europese
poëzie, vertaaltheoreticus en in de jaren
1960 en 1970 dissident.
In 1964 trad hij op als getuige à
décharge op het proces van Joseph Brodsky. Later steunde hij openlijk Solzjenitsyn, correspondeerde met Sacharov en
publiceerde artikelen en vertalingen in
de samizdat. In de jaren 1972-1973 nam
hij deel aan de bezorging van een samizdat-uitgave van het werk van Brodsky.
In 1974 werd hij geschorst als lid van de
Sovjet-Schrijversbond; zijn academische titels werden hem afgenomen en hij werd
gedwongen te emigreren.
Hij vestigde zich in Frankrijk, werd
professor aan de Universiteit van Parijs
(Nanterre, 1974-1986). Tijdens de perestrojka kreeg hij zijn academische titels
terug, reisde regelmatig naar Rusland en
publiceerde in de Russische pers.
Een zelfgekozen kruis verscheen
in 1994 in het Moskous-Petersburgse
tijdschrift Russisch visum. Een groot
deel van de oplage van het laatste nummer van het tijdschrift is helaas verloren gegaan tijdens een overstroming in
Sint-Petersburg.
Toen het applaus verklonken was, gilde een vrouwenstem: ‘De
auteur!’ Aan de andere kant van de zaal ging gelach op. Pijnlijk,
vond ik, al viel makkelijk te raden waarom er gelachen werd: we
hadden zitten kijken naar Byrons Don Juan. Maar het publiek
had de bedoeling van de uitroep wel degelijk begrepen en anderen joelden mee: ‘De auteur!’ Daarop kwam Nikolaj Akimov met
zijn spelers het toneel op, schudde hoofdrolspeler Voropajev opnieuw de hand en liep naar de rand van het podium. Op zijn uitnodigend gebaar verhief een vrouw op de voorste rij zich in een
lange zwarte, pij-achtige jurk, besteeg het podium, voegde zich
bij Akimov en keek gegeneerd opzij, gebogen en uitgeput. Het
applaus zwol aan, enkele toeschouwers verrezen en in hun spoor
bracht de hele parterre een staande ovatie. Toen werd het plotseling doodstil: de zaal had de vrouw in het zwart zien wankelen en
inzakken; als Akimov haar niet had ondersteund was ze gevallen.
Ze werd weggedragen: het was een hartaanval geweest. Had het
publiek bij die generale repetitie van Don Juan enig idee van
de herkomst van het stuk? Was de kreet ‘De auteur!’ louter een
emotionele reactie of kende de eerste roepster van dat pregnante
woord het verhaal dat ik nu ga vertellen?
Tatjana Grigorevna Gneditsj, achter-achter-achternicht van
de Russische Ilias-vertaler, had begin jaren dertig letteren gestudeerd aan de universiteit van Leningrad. Ze had zich gestort op
de Engelse literatuur van de zeventiende eeuw en was daardoor
zozeer geboeid dat ze de wereld om zich heen vergat. Dat gebeurde in een tijd van zuiveringen, waarin de universiteit haar
‘vijanden’ verjoeg: gisteren de formalisten, vandaag de vulgaire sociologen en altijd weer de adel, bourgeois-intellectuelen,
deviationisten en vermeende trotskisten. Tatjana Gneditsj ging
geheel op in de werken van de Elisabethaanse dichters en had
verder nergens oog voor.
De werkelijkheid drong weer tot haar door toen ze op een of
andere bijeenkomst ervan werd beschuldigd haar adellijke afkomst te verhullen. Ze was daar niet aanwezig uiteraard. Toen
ze ervan hoorde liet ze luidkeels haar verbijstering blijken: hoe
kon zij haar afkomst verhullen? Iedereen wist toch al eeuwen
dat een Gneditsj van oude adel was? Daarop werd ze uitgesloten
van de universiteit omdat ze ‘pochte op haar adellijke afkomst’.
De werkelijkheid was absurd en verhulde dat niet. De hulpeloze
slachtoffers van die werkelijkheid hadden maar één wapen: absurditeit. Die kon iemands ondergang betekenen maar ook zijn
redding. Tatjana Gneditsj wist aan te tonen dat de twee beschuldigingen elkaar uitsloten: ze verhulde niets en pochte nergens
op. Ze werd gerehabiliteerd. Ze gaf les, vertaalde Engelse dichters, schreef acmeïstische verzen en begon zelfs Russische dichters in het Engels te vertalen.
Zij en ik woonden in hetzelfde huis, het befaamde ‘privé-appartementen-huis’ in Petersburg (later Petrograd en Leningrad),
op de Kamenny-ostrovski-prospekt (later Kirovprospekt), nummer 73/75. In dat enorme, met graniet beklede gebouw vlak bij
de Eilanden, woonden illustere Russische cultuurdragers, zoals
N.F. Platonov, historicus, V.A. Desnitski, letterkundige, en M.L.
Lozinski, dichter-vertaler.
Ik ben in dat huis geboren, mijn vader bezat appartement №
2, en ik ben er later toevallig teruggekeerd: pasgetrouwd konden mijn vrouw en ik tijdelijk in de kamer van haar stiefvader,
in een grote kommoenalka. Tatjana Gneditsj woonde met haar
moeder in een nog grotere, aan een andere trap, in een kamer
die rook naar mottenballen, en ook naar lavendel volgens mij,
vol boeken, oude foto’s en sleets meubilair onder handgeweven
kleedjes. Daar werkte Tatjana aan mijn Engels, waarvoor in ruil
ik Franse poëzie met haar las, die ze trouwens ook zonder mijn
hulp perfect begreep.
De oorlog brak uit. Ik studeerde af, ging met mijn vrouw naar
Kirov en nam dienst aan het Karelische front. We wisten dat Tatjana met haar moeder vlak voor de oorlog naar een houten villaatje op Kamenny Eiland was verhuisd. Later, toen ik al aan het
front zat, hoorden we dat haar moeder tijdens het beleg was overleden, dat de villa was afgebrand en dat Tatjana als vertaalster bij
de partizanen werkte. Af en toe kwam er een brief van haar, vaak
met gedichten, daarna verdween ze. Voor lange tijd. Nergens vandaan kwam nog enig bericht van haar. Ik probeerde inlichtingen
in te winnen: Tatjana Gneditsj leek door de aarde verzwolgen.
Na de oorlog belandden mijn vrouw en ik weer in hetzelfde
appartement op nummer 73/75. Van de vorige bewoners restte
geen spoor: bijna iedereen was tijdens het beleg gestorven. Een
enkele keer zagen we als door een wonder in leven gebleven prerevolutionaire dames met een voilehoedje. Op een dag, ik meen
in 1948, kwam er iemand uit appartement 24 langs om me op te
halen: Lozinski wilde me spreken. Zoiets gebeurde zelden, ik
haastte me erheen. Michaïl Lozinski liet me naast zich plaatsnemen op een canapeetje en fluisterde hees, in een poging zijn lage
stem te dempen: ‘Het Grote Huis stuurde me een manuscript van
Tatjana Gneditsj. Herinnert u zich haar nog?’ ‘Het Grote Huis
op de Litejny Prospekt? Staatsveiligheid? (Lozinski zelf sprak
oudergewoonte van de Tsjeka of GPOe.) Wat betekent dat? Wat
willen ze van u?’ ‘Het is een vertaling van Byrons Don Juan,
vervolgde Lozinski. Een volledige vertaling. Begrijpt u? Volledig. In schitterende klassieke octaven. Alle zeventienduizend
verzen. Een geweldig pak eersteklas poëzie. En weet u waarom
ze me dat sturen? Ze willen mijn oordeel. Het Grote Huis wil
mijn oordeel over de vertaling van Byrons Don Juan.’
Wat betekende dat? Ik was niet minder verbijsterd dan
Lozinski, misschien zelfs meer: wij wisten niet dat Tatjana
Gneditsj gearresteerd was. Naar het waarom vroeg je niet in die
jaren; als je het woord al uitsprak, dan altijd gebed in ironische reserve, zoals: ‘Even een domme vraag: waarom?’ En waar
kwam die Don Juan ineens vandaan? Tatjana’s vertaling was
inderdaad fenomenaal. Dat begreep ik toen de doorgaans gereserveerde Lozinski halfluid, met gedempte verrukking een paar
octaven voorlas. Hij constateerde in haar stijl twee voorbeeldteksten: Het huisje in Kolomna van Poesjkin en Popovs droom
van Aleksej Tolstoj. En hij zei weer: ‘Zeventienduizend verzen,
ruim tweeduizend van zulke octaven… Wat een elegante lichtvoetigheid, met vrije, rake rijmen, briljante esprit, geraffineerde
erotische perifrases en pittige taal…!’ Het oordeel dat hij opstuuurde kreeg ik niet onder ogen. Dat moet nog ergens in een
KGB-archief liggen.
Acht jaren verstreken. We woonden inmiddels in een andere
kommoenalka, op een steenworp van de vorige, Kirovprospekt
59. Op een dag ging de deurbel drie keer achtereen: dat was voor
ons. Voor de deur stond Tatjana Gneditsj, nog verlepter dan vroeger, met een gewatteerde jas en een plunjezak. Ze kwam terug
uit een kamp waar ze acht jaar had gezeten. Ze had in de trein
naar Leningrad in de Literatoernaja gazeta mijn artikel Veelzijdig klassiek gelezen, over een nieuwe Byron-editie, vertaald
door meerdere, onderling zeer verschillende dichters. Ze had aan
vroeger gedacht, had op ons oude adres ons nieuwe gekregen en
ons weten te vinden. Ze had nergens onderdak en trok bij ons in.
We woonden al met zijn vieren op één kamer, en zelfs met zijn
vijven, met werkster Galja erbij, voor wie we boven de kachel
een bed hadden gespreid.
Toen ik Tatjana’s gewatteerde jas in de gemeenschappelijke
vestibule aan de kapstok hing, maakten talloze medebewoners
bezwaar: de stank was ondragelijk. Dat kon ook niet anders:
haar ‘jekkertje’, zoals Tatjana het noemde, had van Leningrad
tot Vorkoeta vele kerkergeuren opgezogen. Die jas moest weg;
een andere was er niet en kopen ging niet, dus we konden voortaan alleen nog om de beurt naar buiten. Tatjana zat steeds vaker
achter de typmachine om haar Don Juan uit te tikken.
Nu de ontstaansgeschiedenis:
Tatjana Gneditsj werd in 1945 gearresteerd, tegen het eind van
de oorlog. Volgens haar had ze zichzelf aangegeven. Een onwaarschijnlijk verhaal maar wellicht het gevolg van een merkwaardige oorlogspsychose: ze was in die tijd aspirant-partijlid
(verplicht voor haar werk bij de partizanenstaf) maar ging bij
het partijcomité haar kaart inleveren, zeggend dat ze niet het
morele recht had om partijlid te worden na wat ze had gedaan.
Toen werd ze gearresteerd. Verhoorders probeerden haar te laten bekennen wat ze met die uitspraak had bedoeld. Ze wilden
haar verklaringen niet geloven (had ik ook niet geloofd als ik
niet wist dat ze iets onnozel geschifts had). Ze beweerde op
verzoek van een Engelse diplomaat een vertaling te hebben
gemaakt van De meridiaan van Poelkovo van Vera Inber, in
Engelse octaven, voor publicatie in Londen. Na lezing van haar
vertaling had de diplomaat gezegd: ‘Als u voor ons zou werken, zou u veel kunnen doen voor de Russisch-Britse culturele
betrekkingen!’ Zijn woorden hadden diepe indruk op haar gemaakt en ze kon de gedachte aan een reis naar Groot-Brittannië
niet van zich afzetten, maar dat beschouwde ze als verraad. Ze
leverde haar partijkaart in. Het valt te begrijpen dat haar verhoorders niets van die dwaze bekentenis geloofden, toch werd
haar niets anders ten laste gelegd. Ze werd berecht (dat gebeurde in die tijd) en veroordeeld tot tien jaar verbeteringskamp
wegens ‘verraad van het Sovjet-vaderland’, volgens artikel 19,
wat inhield dat haar voornemen niet was verwezenlijkt.
Na het vonnis werd ze, in afwachting van haar transport naar
een kamp, opgesloten in de Sjpalernaja-gevangenis, in een nogal
dichtbevolkte gemeenschappelijke cel. Op een dag werd ze bij
haar laatste verhoorder geroepen, die vroeg: ‘Waarom maakt u
geen gebruik van de bibliotheek? We hebben veel boeken, daar
hebt u recht op…’ Waarop Tatjana Gneditsj antwoordde: ‘Ik ben
bezet, ik heb geen tijd.’ ‘Geen tijd?’ vroeg de man, niet eens zo erg
verbaasd (hij wist dat zijn beschermelinge, op z’n zachts gezegd,
excentriek was). ‘En waarmee houdt u zich dan bezig?’ ‘Ik vertaal.’ En ze verduidelijkte: ‘Een gedicht van Byron.’ De verhoorder bleek cultureel onderlegd: hij wist wat de Don Juan inhield.
‘Hebt u het boek?’ vroeg hij. Gneditsj antwoordde: ‘Ik vertaal uit
m’n hoofd’. Dit verbaasde hem: ‘Hoe onthoudt u de definitieve
variant?’ vroeg hij, met een onverwacht begrip voor de kern van
de zaak. ‘U hebt gelijk,’ zei Gneditsj, ‘dat is het lastigste. Ik zou
graag eindelijk opschrijven wat ik al klaar heb… Bovendien nader
ik het einde. Ik onthoud het niet meer.’
De verhoorder gaf Gneditsj een vel papier en zei: ‘Schrijf
alles op wat u vertaald heeft; morgen kijk ik.’ Ze durfde niet om
meer papier te vragen en ging aan de slag. Toen hij de volgende
ochtend op kantoor kwam, zat Gneditsj nog steeds te pennen,
naast een woedende cipier. De verhoorder wierp een blik: er viel
niets van te lezen; de letters waren kleiner dan een speldenknop,
een octaaf besloeg nog geen vierkante centimeter. ‘Hardop voorlezen!’ verordende hij. Het was het negende canto, over Catharina de Grote. De verhoorder bleef lang luisteren, lachte af en toe,
kon zijn oren niet geloven en zijn ogen evenmin: het blaadje met
het hoofd ‘Verklaring van verdachte’ stond aan beide zijden vol
piepkleine vierkantjes met verzen die zelfs met een loep niet te
lezen waren. Hij onderbrak haar: ‘Hiervoor verdient u de Stalin-prijs!’ riep hij. Andere criteria had hij niet. Als antwoord schertste Gneditsj triest: ‘Die hebt u me al gegeven.’ Zulke grappen
veroorloofde ze zich zelden.
Het voorlezen duurde vrij lang, Tatjana Gneditsj had minstens duizend verzen op het velletje kwijt gekund, 120 octaven.
‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg de verhoorder. ‘Dat kunt u, en
u alleen!’ antwoordde ze. Ze vroeg om Byron in boekvorm (ze
gaf de volgens haar betrouwbaarste editie, met commentaar), een
Webster, potlood en papier, en natuurlijk een eigen cel.
Een paar dagen later doorliep de verhoorder met haar de interne gevangenis van het Grote Huis, vond een iets lichtere cel dan
de andere en liet er een tafel brengen met wat ze had gevraagd.
Tatjana Grigorevna zat twee jaar in die cel. Ze kwam zelden
buiten en las niets anders; ze leefde op Byrons dichtwerk. Ze
vertelde me dat ze die maanden voortdurend de verzen herhaalde
die Poesjkin had gericht tot haar verre voorvader, Nikolaj Ivanovitsj Gneditsj:
Je was langdurig met Homerus in gesprek,
Tot je ons wachten kon belonen:
Je daalde stralend van je hoogverheven plek
Om ons je tafelen te tonen…
Hij was ‘langdurig in gesprek’ met Homerus, zij met Byron. Twee
jaar later daalde Tatjana, net als Nikolaj, van haar ‘hoogverheven
plek’ om haar ‘tafelen te tonen’. Alleen was haar ‘hoogverheven
plek’ een gevangeniscel met een stinkende strontemmer en voor
het raam een ‘muilkorf’ die de hemel afschermde en geen zon
doorliet. Niemand stoorde haar, alleen af en toe een opzichter die
brullend binnenstormde als ze zoekend naar rijm door haar cel
ijsbeerde: ‘Je zit hier om te schrijven, niet om te lopen!’
Ze was twee jaar lang met Byron in gesprek. Toen de laatste
punt achter het zeventiende canto was gezet, liet ze haar verhoorder weten dat ze klaar was. Hij riep haar bij zich, pakte het
pak blaadjes aan en verklaarde dat ze pas naar het kamp kon als
het manuscript was uitgetikt. De gevangenistypiste was lang met haar bezig. Ten slotte liet de verhoorder Tatjana drie exemplaren
nakijken. Een ervan ging de kluis in, het tweede kreeg ze als
vrijgeleide mee, en het derde moest door een deskundige worden beoordeeld, zij mocht zeggen door wie. Toen had Tatjana de
naam Losinski genoemd.
Ze werd op transport gesteld naar het kamp, waar ze de resterende acht jaar uitzat, op de dag af. Ze scheidde nooit van haar
manuscript; de kostbare blaadjes liepen vaak gevaar: ‘Hou op
met dat geritsel, we doen geen oog dicht!’ schreeuwden haar
britsgenoten. ‘Rot op met je pleepapier…’ Ze had het manuscript
weten te bewaren tot de dag dat ze bij ons aan de Kirovprospekt
achter de typmachine ging zitten om haar Don Juan uit te tikken.
In acht jaar had ze een massa verbeteringen aangebracht. Bovendien verspreidde het manuscript, na de zwerftocht van kerker
naar kamp, dezelfde stank als haar jekkertje.
De Schrijversbond organiseerde een avond voor Tatjana
Gneditsj, waarop ze fragmenten voorlas uit haar Don Juan. De
vertaling werd op zijn juiste waarde geschat. Tatjana was vooral
trots op de gulle lof van een aantal meesters, wier mening ze zeer
op prijs stelde: Elga Linetskaja, Vladimir Sjor en Jelisaveta Polonskaja. Anderhalf jaar later publiceerde uitgeverij Choedozjestvennaja literatoera haar Don Juan met een voorwoord van N. Diakonova, in een oplage van honderdduizend exemplaren. Honderdduizend! Had de arrestante Gneditsj, die twee jaar lang haar
cel met ratten had gedeeld, zoiets ooit durven hopen?
We zaten die zomer in Siverskaja, een dorp aan de Oredezj.
Voor Tatjana hadden we bij ons in de buurt een kamer gehuurd.
Toen ik een keer langs het station liep zag ik haar toevallig met
een enorme zak op haar rug uit de trein stappen. Ik schoot op
haar toe om haar te helpen maar ze zei dat de zak niets woog en
dat bleek waar. Er zaten speeltjes in, van celluloïde en karton,
voor al haar buurkinderen. Tatjana had haar Don Juan-honorarium gekregen, een flink bedrag: zeventienduizend roebel, en ook
nog ruime royalty’s. Voor het eerst sinds jaren had ze zichzelf
het hoognodige gegund en voor anderen cadeautjes gekocht. Ze
bezat inderdaad niets: geen pen, geen horloge, zelfs geen complete bril.
In mijn geschenkexemplaar staat nr. 2. Wie kreeg nr 1? Niemand. Dat was bestemd voor haar verhoorder, maar Tatjana heeft
haar weldoener ondanks vele pogingen nooit kunnen opsporen.
Hij was zeker te intelligent en te liberaal en is hoogstwaarschijnlijk door de organen geliquideerd.
Regisseur en schilder Akimov had Tatjana’s Don Juan in de
vakantie gelezen en was verrukt, hij nodigde haar uit bij hem thuis
en stelde een samenwerking voor. De twee werkten het dichtwerk
om tot een toneelstuk. Uit hun vriendschap kwam nog een ander bijzonder kunstwerk voort: Akimovs portret van Tatjana, een
topstuk in zijn serie portretten van tijdgenoten. Het toneelstuk,
in zijn uitvoering en mise-en-scène, in het door Akimov geleide
Leningradse Komedietheater werd een groot succes en bleef nog
een paar jaar op het programma staan. De eerste opvoering ervan, waarmee dit verhaal begon, eindigde met de triomf van Tatjana
Gneditsj. Tegen die tijd haalden de twee edities van haar Don
Juan een oplage van honderdvijftigduizend exemplaren, in de
nieuwe editie van Kornej Tsjoekovski’s De grote kunst werd het
werk geprezen als een van de beste hedendaagse poëzievertaalprestaties, en in mijn toen net verschenen boek Poëzie en vertaling stond in grote lijnen de geschiedenis van de vertaling, die ik
tot de meesterwerken van de vertaalkunst rekende. Toch werd het
moment waarop zevenhonderd toeschouwers in het Komedietheater opstonden om de op het toneel geroepen auteur te bedanken
de apotheose van het leven van Tatjana Gneditsj.
Na haar vrijlating leefde ze nog dertig jaar. Alles leek ten
goede gekeerd. Tatjana had zelfs een gezin: een uit het kamp
meegekomen oude vrouw trok bij haar in en speelde voor moeder. Er kwam ook een handige alleskunner mee, Jegor, tevens
een soort echtgenoot. Een paar jaar later adopteerde ze Tolja,
een jongen die zijn adoptiemoeder trouw zou blijven. Door haar
bemoeienissen kon hij afstuderen en italianist worden.
Ja, alles leek ten goede gekeerd. In werkelijkheid bleek
‘kampmama’ Anastasia Dmitriëvna een permanent zwartgallige zeur, en ‘kampman’ loodgieter Georgi Pavlovitsj (Jegor) een
zuiplap en verstokte vuilbek. Tatjana wist zijn buitenkant te fatsoeneren en leerde hem zijn favoriete krachtterm te vervangen
door de Russische versie van een Griekse god, zodat hij de leerlingen van zijn vrouw nu ontving met: ‘Pak gauw een borrel,
heren. Straks wordt het Feb met peren!’ Van literatuur begrepen
‘mama’ en ‘man’ niets, dat wilden en konden ze ook niet. Wel
mocht Jegor onder leiding van zijn vrouw de nieuwjaarsboom
versieren met vernuftige, zelfgebouwde speelgoedmechaniekjes. Af en toe sloeg hij zijn vrouw. Toen ik Tatjana vroeg of dat
niet verkeerd kon aflopen, antwoordde ze nuchter: ‘Wie slacht
een kip met gouden eieren?’
De laatste decennia van haar leven woonde Tatjana in Pavlovsk, zoals ze altijd had gedroomd, aan de rand van het park,
niet ver van haar geliefde Tsarskoje Selo, waaraan ze een groot
aantal gedichten wijdde, nooit gepubliceerd, zoals de meeste van
haar verzen:
Wat goed dat hier het park nog steeds bestaat,
Dat daar de Hermitage machtig opdoemt,
En dat de blanke zuilenrij weer slaapt
En grillig schoon opnieuw ontroering oproept.
Wat goed dat wij hier samen zitten, elk
In lindenlommer die we heilig weten,
En dat we zwijgend, uit een reine kelk,
Bezield het water drinken uit de Lethe.
In de stad Poesjkin, 20 augustus 1955
Inleiding en vertaling Jan-Robert Braat