Kees Mercks


Božena Němcová (1820-1862)




Net nu ik een vertaling heb gemaakt van een van de sprookjes van Božena Němcová krijg ik een e-mail van de directeur van het Božena Němcová-museum uit Česká Skalice dat hij zijn taak neerlegt uit protest tegen onvoldoende subsidiëring van zijn museum, een jaar voor de tweehonderdste geboortedag van de eerste Tsjechische vrouwelijke literator van belang aan wie het museum gewijd is. Aan het geboortejaar en haar afkomst wordt trouwens hevig getwijfeld. Sommigen houden het op 1818 of 1819, maar Němcová zelf hield de datum aan van haar doop: 5 februari 1820. Die onzekerheid over de echte geboortedatum en -plaats (Wenen) was een gevolg van het feit dat haar ouders waarschijnlijk niet haar echte ouders waren, maar stiefouders en dat zijzelf waarschijnlijk een ‘ondergeschoven kindje’ was van een adellijke dame.

Hoe het ook zij – het administratieve bewijs (de geboorteakte) is nooit gevonden – Božena Němcová is een mijlpaal in de Tsjechische literatuur, de eerste grote Tsjechische schrijfster, een kranige persoonlijkheid die ondanks armoede, ziekte en de opvoeding van haar kleine kinderen, toch min of meer van het schrijven kon leven, ook al overleed ze, uitgeput en ziek, al op 42-jarige leeftijd.

Němcová liet een roman na, Babička (1855; Grootmoeder 2014), een aantal vrouwenportretten, een flink aantal sprookjes, vele etnografische schetsen en een stapel brieven. Tijdens haar leven in de periode van overgang van romantiek naar realisme waren er twee aspecten die bijzondere aandacht verdienden: het gewone leven op het platteland, waar het gewone volk nog sporen droeg van het oerbeeld van de Tsjechische bevolking die taal, kleding en gebruiken had weten over te leveren ondanks de Oostenrijkse overheersing van ruwweg twee eeuwen.


Het tweede aspect was de Tsjechische vrouw, die, als spil in dat authentieke leven, haar steentje bij kon dragen aan het ontwakende etnische patriottisme, want Oostenrijk was in de negentiende eeuw nog steeds de baas. Haar vrouwenportretten werden dan ook gemodelleerd naar voorbeelden van de ‘ware’ Tsjechische vrouw of het ‘ware’ Tsjechische meisje, die op hun beurt een modelrol vervulden voor de generaties na hen. Een van die verhalen draagt als titel ‘De wilde Bára’, wild in de zin van authentiek (onaangetast door de opgelegde ‘Duitse’ cultuur) en spontaan van karakter.

Ook de sprookjes droegen bij aan het koesteren van een volkscultuur, ook al is niet altijd uit te maken waar de oerbron van het sprookje lag. Het Europa van toen werd overstroomd met dit genre (Andersen, de gebroeders Grimm, Afanasjev). Waarom zouden de Tsjechen ook niet hun steentje bij kunnen dragen? Hetwelk gebeurde (B. Němcová, K.J. Erben). Het etnografische aspect bestond daarin dat ofwel uit bepaalde ‘nationale‘ streken volksverhalen werden gehaald en bijgeslepen, ofwel gebruik werd gemaakt van exotische motieven om de aantrekkelijkheid van het vertelde te verhogen. In de laatste categorie moest de luxe van het oriëntaalse hofleven contrasteren met het simpele, maar authentieke van het leven van de Tsjech(ische). In beide soorten was altijd een pedagogisch moment: goed wint het van het kwaad, slimheid van domheid, schoonheid van lelijkheid, authenticiteit van gekunsteldheid, eerlijkheid van leugenachtigheid.

In het onderhavige sprookje over de zwaan is de locatie aanvankelijk neutraal: een land, een kasteel, een koning, een prins (thuisland). De negatieve inbreng is er van een stiefmoeder (onecht, vreemd, lelijk, gemeen, machtsbelust), die de hulp inroept van een toverkol (de magische wereld als middel om bepaalde zaken in de echte wereld te manipuleren): de prins wordt veranderd in een zwaan. De zwaan zwemt naar een exotisch gebied (schoonheid) om daar zijn (schone) geliefde te vinden en hem van zijn betovering te bevrijden. Als helper van de prins treedt een grijze duif op, die zelf betoverd is. De voorwaarde die wordt gesteld, is zo mooi te zingen dat de prinses op de zwaan verliefd wordt. Hetgeen geschiedt, het paar trouwt en keert terug naar ‘huis’, waar de prins beloond wordt met het koningschap. Het zijn bekende motieven en bekende wendingen, maar het fraaie aan het sprookje is de eenvoud waarmee het wordt verteld en het plezier van het vertellen die van het sprookje afspat.




<

TSL 82

>