Vertalers, zeggen ze, zijn de beste lezers.
Ze moeten in elk geval beschikken over
nauwkeurigheid en over een arsenaal stilistische voelsprieten om niet alleen de
tekst, maar ook de subtekst en de context
te doorgronden en recht te doen in vertaling. Eigenlijk mag niets ze ontgaan. Over
niets mogen ze heen lezen.
Paardje-Bochelaartje, of Конёк-горбунок is een bijna twee eeuwen oud kindersprookje in rijmende verzen dat niet mocht
ontbreken in de verzameling van het beste
en bekendste uit de Russische kinderpoëzie
die ik voor uitgeverij Van Oorschot samenstelde onder de titel Bij mij op de maan.
Iedere Rus kreeg het sprookje ingebakerd
in de windselen mee en groeide ermee op,
met de klassieke sage over Ivan de Dwaas,
de derde boerenzoon die met behulp van
zijn toverpaardje en een flinke dosis branie, bravoure en brutaliteit de onmogelijkste opdrachten uitvoert en het uiteindelijk
zelfs schopt tot tsaar. Alleen, het was erg
lang: met zo’n 2500 regels meer dan dubbel de lengte van de tweede lange lap tekst,
Poesjkins Tsaar Saltaan. Als ik het in z’n
geheel zou opnemen, werd het boek er wel
wat onevenwichtig en topzwaar van. Wat
te doen? Van de latere kinderdichters Marsjak en Tsjoekovski had ik veelal de eerste
uitgaves overgenomen, omdat in herdrukken vaak op last van het regime veranderingen waren aangebracht die de gedichten
duidelijk minder maakten. De eerste boekuitgave van Paardje-Bochelaartje, uit oktober 1834, was driehonderd regels korter,
dus dat schoot niet op – maar de allereerste
publicatie, in mei van dat jaar in het tijdschrift De leesbibliotheek van alleen het
eerste deel (van de drie) telde een alleszins
behapbare 662 regels. Dus dat werd het.
Al vertalende merkte ik dat die eerste
uitgave nogal wat verschilde van de uitgave die iedereen in Rusland met de paplepel
ingegoten heeft gekregen en die zich steevast baseerde op de vierde (en vijfde), door
Jersjov in 1856 herziene editie. Deze eerste, originele versie was strakker, laconieker, beheerster, bijzonderder van woordkeus en ademde een veel Poesjkiniaanser
sfeer dan het latere, honderden malen
herdrukte verhaal. Misschien sloegen de
geruchten die al bij publicatie de kop opstaken dat niet de twintigjarige Siberische
student Pjotr Jersjov maar Poesjkin zelf
het sprookje van wereldformaat geschreven had toch ergens op. In Rusland hadden
een paar voorvechters van die theorie het
sprookje al onder Poesjkins naam uitgegeven (Pereljmoetter, Latsis, Kozarovetski),
vergezeld van een waslijst aanwijzingen
om het toe te schrijven aan de destijds op
de top van zijn poëtische kunnen staande
dichter. Geen spijkerharde bewijzen: niemand van de direct betrokkenen had zich
er ooit over uitgelaten en er was geen
handschrift overgeleverd, maar al met al
klonk het plausibel. In het kort:
• Jersjov had sinds zijn eersteling nooit
meer iets geschreven dat erbij in de schaduw kon staan;
• Niet alleen is er geen handschrift, er zijn
ook geen exemplaren met opdracht van
Jersjov voor vrienden of helpers; nergens
in zijn correspondentie heeft hij het ooit
over ‘mijn’ sprookje; toen hij later extra
geld vroeg voor de tijdschriftuitgave, werd
zijn verzoek bot afgewezen;
• Door het onderwerp en de verwijzingen in het sprookje naar politieke en persoonlijke toestanden had het nooit onder
Poesjkins naam uitgegeven kunnen worden (en hij had meer dan ooit geld nodig);
• En, het overtuigendst, de eerste uitgave wemelde van de dialectwoorden uit
de regio waar Poesjkin was opgegroeid
(Pskov) en die de Siberiër Jersjov niet
kón kennen en die hij in de vierde druk
allemaal heeft geschrapt – een belangrijke ontdekking van de filologen Kasatkin
en Kasatkina.
Toen Bij mij op de maan ter perse ging had
ik me nog niet zo verdiept in deze materie,
en daarom liet ik het onder Jersjovs naam
staan. Iedereen kende het immers als een
werk van hem, en ik zag eerlijk gezegd
niet in waarom Poesjkin, als hij het ook
anoniem had kunnen laten afdrukken, de
wreedheid zou begaan om er een naam onder te zetten van iemand die er part noch
deel aan had.
Maar bij het nauwgezet vertalen van
het tweede en derde deel werd de sturende
meesterhand van Poesjkin steeds onmiskenbaarder: het had dezelfde Poesjkiniaanse rust en gratie, de pregnante zegswijzen
en zijn franjeloze precisie. Bovendien vertoonde die eerste druk ook het bij uitstek
Poesjkiniaanse stijlmiddel van de ellipsen, de weggelaten regels die met puntjes
worden aangegeven, en die Jersjov in de
vierde druk stuk voor stuk als een barbaar
had ingevuld. Alles was steeds duidelijker
vintage Poesjkin.
Tot ik bij een vreemde episode in het
derde deel aankwam, een stukje van 154
regels dat er stilistisch en verhaaltechnisch
in negatieve zin uitsprong. Ineens werd het verhaal veel verwarder, slordiger, onrustiger en ongracieuser, op een kinderachtige
manier satirisch, met minder juist gekozen
woorden, allemaal dingen die je alleen
merkt als je het regel voor regel vertaalt.
Bovendien onderbrak de episode ruw de
verhaallijn, die zo mooi sprookjesachtig
met herhalingen was verlopen, met een los
en feitelijk niet ter zake doend avontuur
over een onderwaterzoektocht op last van
Tsaar Walvis-Vis naar een kistje waar verder in het sprookje geen consequenties aan
werden verbonden. Tot slot was die Walvis-Vis die we te zien kregen plotseling
een heel andere Walvis-Vis dan die we in
de voorgaande episodes hadden leren kennen. Deze was ineens een schreeuwlelijk
die na tien jaar boven water gekluisterd te
zijn geweest nu zijn rechtmatige plaats op
de onderwatertroon kwam innemen zonder
dat iemand hem gemist leek te hebben.
Dit zaakje riekte naar een andere auteur.
En toen pas viel de kopeke: dit stukje, van
een luttele 154 regels, zal van Jersjov zijn
geweest. De Siberische student Jersjov was
documenten voor Poesjkin aan het kopiëren en had iets in de geest van het net gepubliceerde sprookje over Tsaar Saltaan geschreven. Poesjkin en Jersjov raakten aan
de praat; Poesjkin zag een mogelijkheid om
zijn – waarschijnlijk al een hele tijd klaarliggende – sprookje over het gebochelde
paardje te publiceren. Vanwege de politieke toespelingen was dat onder zijn eigen
naam onmogelijk en hij had het geld hard
nodig. Hij nodigde Jersjov uit om een onderwaterepisode te schrijven over de speurtocht onder water naar de ring, een episode
die Poesjkin of nog niet had geschreven, of
waarover hij ontevreden was. Als ‘handtekening’ moest Jersjov de hoofdpersoon van
de episode dan zijn naamgenoot maken,
de vis de pos, in het Russisch ёрш (jorsj)
waarvan Jersjov is afgeleid. Jersjov leverde een stukje in, letterlijk en figuurlijk
zonder kop of staart, Poesjkin keek het na
en smeedde het zo goed en zo kwaad als
het kon aan elkaar met de rest (allerminst
naadloos). Jersjov kreeg de eer en Poesjkin
(onderhands) het auteurshonorarium voor
tijdschrift- en boekuitgave.
Deze theorie is nieuw. De Russische
tekstwetenschappers die het hele sprookje
aan Poesjkin willen toeschrijven hebben
maar gedeeltelijk gelijk. Er is daadwerkelijk een heel klein stukje van de schrijver
die tot nu toe altijd op de kaft heeft gestaan. Maar het is te weinig om Jersjov de
eer te blijven geven als auteur of mede-auteur. Bovendien blijft het feit, dat Jersjov
na Paardje-Bochelaartje alleen maar hopeloze rotzooi heeft geschreven, waarbij
vergeleken zelfs de ongelukkigste regel
in de onderwaterepisode nog een wonder
van kracht en eenvoud is. De grote tekstgeleerde Leonid Kasatkin gelooft niet dat
Jersjov tot ook maar één van 154 regels
van de onderwaterepisode in staat was.
Hij waarschuwt zelfs onomwonden (in een
e-mail): ‘Als u weet wat voor verschrikkelijke gedichten Jersjov schreef toen hij
na Petersburg weer terug was in Tobolsk,
begrijpt u dat er in PB geen enkele regel
van hem afkomstig kan zijn. Daarom is
zelfs het plaatsen van zijn naam in de buurt
van die van Poesjkin ontoelaatbaar.’ Het
zou daarom nog steeds goed kunnen dat of Poesjkin het hele stuk van Jersjov nog
eens goed door zijn geniale mangel heeft
gehaald – of dat Jersjov werkelijk aan het
hele boek geen woord heeft bijgedragen
behalve zijn onverdiende auteursnaam.
Hieronder volgt bij wijze van voorpublicatie de gewraakte onderwaterepisode
(3.335-488). De Walvis-Vis is ondergedoken en heeft Ivan de Dwaas en zijn gebochelde paardje beloofd om de ring (die
zich in een kistje ergens op de bodem van
de zee bevindt) van de Tsaar-Mejuffer te
vinden – want alleen dan wil zij met de
bovengrondse, oude mensentsaar trouwen
– hetgeen toch niet zal gebeuren, want
uiteindelijk zal Ivan aan het langste eind
trekken.
De eerste, overduidelijk door de hand
van de meester (Poesjkin) gekenmerkte
versie van Paardje-Bochelaartje zal in het
najaar van 2019 verschijnen in de reeks
Slavische Cahiers van uitgeverij Pegasus,
tweetalig, voorzien van een uitgebreid
voor- en nawoord, en met de tekeningen die
Joeri Vasnetsov er in 1934 bij maakte.