Robbert-Jan Henkes


Paardje-Bochelaartje van ... Aleksander Poesjkin





Voorplaat 'Paardje Bochelaartje'uit 1941

Vertalers, zeggen ze, zijn de beste lezers. Ze moeten in elk geval beschikken over nauwkeurigheid en over een arsenaal stilistische voelsprieten om niet alleen de tekst, maar ook de subtekst en de context te doorgronden en recht te doen in vertaling. Eigenlijk mag niets ze ontgaan. Over niets mogen ze heen lezen.

Paardje-Bochelaartje, of Конёк-горбунок is een bijna twee eeuwen oud kindersprookje in rijmende verzen dat niet mocht ontbreken in de verzameling van het beste en bekendste uit de Russische kinderpoëzie die ik voor uitgeverij Van Oorschot samenstelde onder de titel Bij mij op de maan.



Titelpagina 'Paardje Bochelaartje' uit 1941

Iedere Rus kreeg het sprookje ingebakerd in de windselen mee en groeide ermee op, met de klassieke sage over Ivan de Dwaas, de derde boerenzoon die met behulp van zijn toverpaardje en een flinke dosis branie, bravoure en brutaliteit de onmogelijkste opdrachten uitvoert en het uiteindelijk zelfs schopt tot tsaar. Alleen, het was erg lang: met zo’n 2500 regels meer dan dubbel de lengte van de tweede lange lap tekst, Poesjkins Tsaar Saltaan. Als ik het in z’n geheel zou opnemen, werd het boek er wel wat onevenwichtig en topzwaar van. Wat te doen? Van de latere kinderdichters Marsjak en Tsjoekovski had ik veelal de eerste uitgaves overgenomen, omdat in herdrukken vaak op last van het regime veranderingen waren aangebracht die de gedichten duidelijk minder maakten. De eerste boekuitgave van Paardje-Bochelaartje, uit oktober 1834, was driehonderd regels korter, dus dat schoot niet op – maar de allereerste publicatie, in mei van dat jaar in het tijdschrift De leesbibliotheek van alleen het eerste deel (van de drie) telde een alleszins behapbare 662 regels. Dus dat werd het.

Al vertalende merkte ik dat die eerste uitgave nogal wat verschilde van de uitgave die iedereen in Rusland met de paplepel ingegoten heeft gekregen en die zich steevast baseerde op de vierde (en vijfde), door Jersjov in 1856 herziene editie. Deze eerste, originele versie was strakker, laconieker, beheerster, bijzonderder van woordkeus en ademde een veel Poesjkiniaanser sfeer dan het latere, honderden malen herdrukte verhaal. Misschien sloegen de geruchten die al bij publicatie de kop opstaken dat niet de twintigjarige Siberische student Pjotr Jersjov maar Poesjkin zelf het sprookje van wereldformaat geschreven had toch ergens op. In Rusland hadden een paar voorvechters van die theorie het sprookje al onder Poesjkins naam uitgegeven (Pereljmoetter, Latsis, Kozarovetski), vergezeld van een waslijst aanwijzingen om het toe te schrijven aan de destijds op de top van zijn poëtische kunnen staande dichter. Geen spijkerharde bewijzen: niemand van de direct betrokkenen had zich er ooit over uitgelaten en er was geen handschrift overgeleverd, maar al met al klonk het plausibel. In het kort:

• Jersjov had sinds zijn eersteling nooit meer iets geschreven dat erbij in de schaduw kon staan;
• Niet alleen is er geen handschrift, er zijn ook geen exemplaren met opdracht van Jersjov voor vrienden of helpers; nergens in zijn correspondentie heeft hij het ooit over ‘mijn’ sprookje; toen hij later extra geld vroeg voor de tijdschriftuitgave, werd zijn verzoek bot afgewezen;
• Door het onderwerp en de verwijzingen in het sprookje naar politieke en persoonlijke toestanden had het nooit onder Poesjkins naam uitgegeven kunnen worden (en hij had meer dan ooit geld nodig);
• En, het overtuigendst, de eerste uitgave wemelde van de dialectwoorden uit de regio waar Poesjkin was opgegroeid (Pskov) en die de Siberiër Jersjov niet kón kennen en die hij in de vierde druk allemaal heeft geschrapt – een belangrijke ontdekking van de filologen Kasatkin en Kasatkina.





Tekening van Joeri Vasnetsov (1934)

Toen Bij mij op de maan ter perse ging had ik me nog niet zo verdiept in deze materie, en daarom liet ik het onder Jersjovs naam staan. Iedereen kende het immers als een werk van hem, en ik zag eerlijk gezegd niet in waarom Poesjkin, als hij het ook anoniem had kunnen laten afdrukken, de wreedheid zou begaan om er een naam onder te zetten van iemand die er part noch deel aan had.

Maar bij het nauwgezet vertalen van het tweede en derde deel werd de sturende meesterhand van Poesjkin steeds onmiskenbaarder: het had dezelfde Poesjkiniaanse rust en gratie, de pregnante zegswijzen en zijn franjeloze precisie. Bovendien vertoonde die eerste druk ook het bij uitstek Poesjkiniaanse stijlmiddel van de ellipsen, de weggelaten regels die met puntjes worden aangegeven, en die Jersjov in de vierde druk stuk voor stuk als een barbaar had ingevuld. Alles was steeds duidelijker vintage Poesjkin.

Tot ik bij een vreemde episode in het derde deel aankwam, een stukje van 154 regels dat er stilistisch en verhaaltechnisch in negatieve zin uitsprong. Ineens werd het verhaal veel verwarder, slordiger, onrustiger en ongracieuser, op een kinderachtige manier satirisch, met minder juist gekozen woorden, allemaal dingen die je alleen merkt als je het regel voor regel vertaalt.

Bovendien onderbrak de episode ruw de verhaallijn, die zo mooi sprookjesachtig met herhalingen was verlopen, met een los en feitelijk niet ter zake doend avontuur over een onderwaterzoektocht op last van Tsaar Walvis-Vis naar een kistje waar verder in het sprookje geen consequenties aan werden verbonden. Tot slot was die Walvis-Vis die we te zien kregen plotseling een heel andere Walvis-Vis dan die we in de voorgaande episodes hadden leren kennen. Deze was ineens een schreeuwlelijk die na tien jaar boven water gekluisterd te zijn geweest nu zijn rechtmatige plaats op de onderwatertroon kwam innemen zonder dat iemand hem gemist leek te hebben. Dit zaakje riekte naar een andere auteur.

En toen pas viel de kopeke: dit stukje, van een luttele 154 regels, zal van Jersjov zijn geweest. De Siberische student Jersjov was documenten voor Poesjkin aan het kopiëren en had iets in de geest van het net gepubliceerde sprookje over Tsaar Saltaan geschreven. Poesjkin en Jersjov raakten aan de praat; Poesjkin zag een mogelijkheid om zijn – waarschijnlijk al een hele tijd klaarliggende – sprookje over het gebochelde paardje te publiceren. Vanwege de politieke toespelingen was dat onder zijn eigen naam onmogelijk en hij had het geld hard nodig. Hij nodigde Jersjov uit om een onderwaterepisode te schrijven over de speurtocht onder water naar de ring, een episode die Poesjkin of nog niet had geschreven, of waarover hij ontevreden was. Als ‘handtekening’ moest Jersjov de hoofdpersoon van de episode dan zijn naamgenoot maken, de vis de pos, in het Russisch ёрш (jorsj) waarvan Jersjov is afgeleid. Jersjov leverde een stukje in, letterlijk en figuurlijk zonder kop of staart, Poesjkin keek het na en smeedde het zo goed en zo kwaad als het kon aan elkaar met de rest (allerminst naadloos). Jersjov kreeg de eer en Poesjkin (onderhands) het auteurshonorarium voor tijdschrift- en boekuitgave.

Deze theorie is nieuw. De Russische tekstwetenschappers die het hele sprookje aan Poesjkin willen toeschrijven hebben maar gedeeltelijk gelijk. Er is daadwerkelijk een heel klein stukje van de schrijver die tot nu toe altijd op de kaft heeft gestaan. Maar het is te weinig om Jersjov de eer te blijven geven als auteur of mede-auteur. Bovendien blijft het feit, dat Jersjov na Paardje-Bochelaartje alleen maar hopeloze rotzooi heeft geschreven, waarbij vergeleken zelfs de ongelukkigste regel in de onderwaterepisode nog een wonder van kracht en eenvoud is. De grote tekstgeleerde Leonid Kasatkin gelooft niet dat Jersjov tot ook maar één van 154 regels van de onderwaterepisode in staat was.

Hij waarschuwt zelfs onomwonden (in een e-mail): ‘Als u weet wat voor verschrikkelijke gedichten Jersjov schreef toen hij na Petersburg weer terug was in Tobolsk, begrijpt u dat er in PB geen enkele regel van hem afkomstig kan zijn. Daarom is zelfs het plaatsen van zijn naam in de buurt van die van Poesjkin ontoelaatbaar.’ Het zou daarom nog steeds goed kunnen dat of Poesjkin het hele stuk van Jersjov nog eens goed door zijn geniale mangel heeft gehaald – of dat Jersjov werkelijk aan het hele boek geen woord heeft bijgedragen behalve zijn onverdiende auteursnaam. Hieronder volgt bij wijze van voorpublicatie de gewraakte onderwaterepisode (3.335-488). De Walvis-Vis is ondergedoken en heeft Ivan de Dwaas en zijn gebochelde paardje beloofd om de ring (die zich in een kistje ergens op de bodem van de zee bevindt) van de Tsaar-Mejuffer te vinden – want alleen dan wil zij met de bovengrondse, oude mensentsaar trouwen – hetgeen toch niet zal gebeuren, want uiteindelijk zal Ivan aan het langste eind trekken.

De eerste, overduidelijk door de hand van de meester (Poesjkin) gekenmerkte versie van Paardje-Bochelaartje zal in het najaar van 2019 verschijnen in de reeks Slavische Cahiers van uitgeverij Pegasus, tweetalig, voorzien van een uitgebreid voor- en nawoord, en met de tekeningen die Joeri Vasnetsov er in 1934 bij maakte.





Door het zilte water glijdend,
Met zijn stem de zee doorsnijdend,
Roept hij ’t steurenvolk bijeen
En hij zet de zaak uiteen:
‘Vindt mij vóór het avondvallen
Tsaar-Mejuffers ring, gevallen
In een kistje hier benee
Op de bodem van de zee.
Wie hem vindt die promoveer ik
Tot mijn adelsraad, dat zweer ik,
Maar wie niet doet wat ik zeg,
Zweer ik ook, heeft dikke pech.’
En daarop gingen de steuren,

Een voor een, zonder te zeuren.
’n Uur of anderhalf verstreek
Toen een tweetal steuren bleek
En deemoedig terug kwam zwemmen,
Meldend met twee bleke stemmen:
‘Wees niet boos, O grote Tsaar!
Echt, we zochten ons halfgaar,
Twee keer de gehele ronde,
Maar we hebben niets gevonden.
Vraag het liever aan de Pos,
Die zwemt alom vrij en los,
Oosterlengte, noorderbreedte,
Die zal zeker wel iets weten –
Maar alleen is deze baas
Spoorloos momenteel, helaas.’
– ‘Wablief?! – riep de Walvis laaiend,
Met zijn snorresprieten zwaaiend,
‘Zoek hem! Vind hem! Die schavuit!
Leid hem voor in mijn kajuit!’

En daarop gingen de steuren
Rechtstreeks naar de rechtbankdeuren
Om van walviswege snel
Met een opsporingsbevel
Dienders tot in alle hoeken
Naar de Pos te laten zoeken.
Brasem, toen het werd gemeld,
Heeft het toen op schrift gesteld;
Meerval (soort Chef van Politie)
Tekende namens justitie;
Zeekreeft sloot de envelop
En deed er een zegel op.
Twee dolfijnen, dra ontboden
Moesten optreden als bode,
Diep en breed, in mijl en vaam,
Met de brief uit ’s Tsaren naam,
Om de Pos, die pierewaaier,
Ruziezoeker, oproerkraaier,
Op te sporen – geeft niet waar –
En te brengen voor de Tsaar.
Daarop bogen de dolfijnen
Om toen staartzwieps te verdwijnen.




Tekening van Joeri Vasnetsov (1941)
Zie ze zoeken, daar en hier,
In de zee, in de rivier,
Ze doorzoeken alle meren,
Engtes, nauwen, vele keren,
Maar ze vinden de Pos niet,
En haast huilend van verdriet
Gaan ze – onverrichterzake –
Huiswaarts, maar plots staken
Ze hun reis, want uit een poel
Komt geluid – een heleboel –
Achter dichte zeewierstruiken.
Hopsa! De dolfijnen duiken:
Kijk, achter een pluimrietbos
Vecht de Karper met de Pos!
– ‘Achterlijke gladiolen!
Kappen met die capriolen!’ –
Roepen de dolfijnen fel.
– ‘Zeg, wat denken jullie wel?’
(Antwoordt Pos.) ‘Gossammekrake!
Moei je met je eigen zaken!
Wie zich waagt op Pos z’n pad,
Steek ik met mijn stekels plat!’ –
– ‘Ach jij grote oproerkraaier,
Ruziezoeker, pierewaaier!
Altijd, lamstraal, aan de zwier,
Altijd heibel en getier;
Thuis geen kont om op te zitten –
Ach, heeft het wel zin te vitten?
Hier: ’t bevelschrift van de Tsaar.
Dat wil zeggen: volg ons maar.’

De dolfijnen, met geworstel,
Binden hem dan aan zijn borstel
En vertrekken. En de Pos,
Scheldend, tierend, rukt zich los.
‘Vriendjes (Schreeuwt hij.), ware, echte!
Laat mij nou een potje vechten!
Want die Karper-zak heeft mij
Gisteren – met volk erbij! –
Voor weet-ik-wat uitgescholden
En dat moet worden vergolden!’ –
Enzovoort: ‘Ik wil, ik wil...’
Maar ten slotte werd het stil.
De dolfijnen, met z’n tweeën,
Trokken hem, nu iets gedweeër,
Zonder iets te zeggen naar
Het paleis van Walvis-Tsaar.

‘Zeg mij, lammeling, waar zat je?
Ben je zo erg van het padje?’
(Riep de Tsaar.) ‘Wel potverdrie!’
En de Pos viel op zijn knie:
‘Ik zat fout, ja, toegegeven.
Kunt u, Heer, het mij vergeven?’ –
– ‘Daar moet je bij God voor zijn,’
(Zei de Walvis-soeverein.)
‘Voor je fout zul je wél boeten
En een taak vervullen moeten.’
– ‘Heer, onmiddellijk terstond!’ –
(Piept de Pos vanaf de grond.)
– ‘Jij kent met je grote snufferd
Heel de zee – dus Tsaar-Mejuffers
Ring die ken je ook...?’ – ‘Allicht.
En ik weet ook waar die ligt.’ –
– ‘Ga die ring dan zonder dralen,
Als de wiedeweerga halen!’
En de Pos stond op en boog,
Waarna hij naar buiten vloog,
Stilletjes nog riep ‘hiep-hiep’ en
Dan een duik neemt in het diepe,
Op de bodem wroet en woelt
En het rode kistje voelt.
Maar dat kistje – oj! – weegt tonnen!
Ach, waar is hij aan begonnen?
Daarom roept hij in de zee
Tot de haringen: ‘Help mee!’

Een school haringen kwam helpen,
Een hoeveelheid, overstelpend!
En ze trokken, trokken mee:
Ho-ho-ho en hé-hé-hé!
Hielp het? Nee hoor, je vergist je:
Onbeweeglijk bleef het kistje.
En het Posje dacht: Misschien
Lukt het steuren, ’n stuk of tien.

En een tiental steuren sjorde
Toen, jawel, in goede orde
Uit het zand het zware ding
Met de felbegeerde ring.
‘Jongens, als je dit nog even
Bij de Tsaar wil af gaan geven,
Dan doe ik een oogje toe,
Want miljaar zeg – ik ben moe!
Geef me nog een laatste slokje,
Daarna ga ik van mijn stokje...’
Naar de Tsaar gaat dan de boel
En de Pos springt in de poel,
Waar hij eerst met veel geworstel
Uit gehaald was aan zijn borstel,
En er nu weer verder vecht
Met de Karper – wordt gezegd.
Wij verlaten deze heren
Om naar boven terug te keren.

Vertaling Robbert-Jan Henkes



TSL 82

>